Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/63

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
47
ADAM'S GOUDEREGEN.

Dat werkelijk een oog of knop van de purperbloemige Cytisus uitgroeit tot een tak, die een zoo geheel ander karakter heeft, is mij te zeer in strijd met de natuur der knoppen[1]. Deze toch zijn nog onontwikkelde twijgen, het zijn, om het wat duidelijker uit te drukken, reeds geboren, maar nog zeer jonge en onontwikkelde individu's, bestemd om in de lente tot verdere ontwikkeling te komen.

Men zou ze kunnen vergelijken met de kiemen der zaadkorrels. Ze hebben een stellig bepaalden aanleg en hare organisatie stemt overeen met die van de twijg welke er uit zal ontstaan.

Dat die, door in eenigen in aanraking te zijn geweest met die Gouderegen, zoodanig zou kunnen veranderen, klinkt mij eenvoudig fabelachtig, al leerde de ervaring ook dat knoppen die na zoodanige aanraking ontstaan, daardoor een geheel ander karakter kunnen verkrijgen.

Is het inderdaad waar, dat deze hybride op soortgelijke, dus niet op geslachtelijke wijze, ontstond, dan komt mij de veronderstelling van Poiteau aannemelijker voor, die de meening uitte, dat de bastaard moest zijn ontsproten uit een slapende knop of oog van den wildstam, dus van de gewone Gouderegen zelf, welke knop zich onder de plaats der veredeling ontwikkelde.

Ook dit klinkt vreemd, maar voorbeelden daarvan werden meer waargenomen, hoe vreemd het verschijnsel op zich zelf ook mag wezen.

Hier wordt gedacht aan den invloed, welke de veredeling op den wildstam kan uitoefenen, een invloed die wel nu en

  1. Hier worden natuurlijk de zich in de bladoksels bevindende bladknoppen bedoeld en wordt niet gedacht aan bloemknoppen.