dan ontkend is, maar die toch in sommige gevallen wel degelijk bestaat, dien men wel erkennen moet, omdat hij door voorbeelden bewezen wordt.
De sprekendste voorbeelden hiervan leverde een om de fraaie bloemen veel gekweekt geslacht van koudekasheesters als Abutilon aan velen bekend.
Wanneer op het stammetje van een groenbladerige Abutilon een bontbladerige gegriffeld of geoculeerd wordt, zal men in vele gevallen zien dat, wanneer dat stammetje onder de plaats der veredeling uitgroeit, daar, dus geheel onafhankelijk van de griffel, bont-bladerige takken verschijnen.
Men heeft dit bij meer geslachten opgemerkt, maar bij geen zoo veelvuldig als bij het genoemde.
Hiertoe is het niet noodig dat de oculatie vat; ook wanneer dit niet het geval is en deze, na een poosje geleefd te hebben, sterft, heeft dit plaats.
Ik zelf zag daarvan meer dan een voorbeeld, nadat ik zulk een griffeling opzettelijk had verricht, om mij van de waarheid te overtuigen.
Zelfs wil men dat het voldoende is een stukje van een bladsteel eener bontbladerige variëteit, na dit van de opperhuid ontdaan te hebben, bij wijze van oculatie onder de schors van een groenbladerige te brengen, om dit verschijnsel te voorschijn te roepen.
Dat hier dus de enting, onverschillig op welke wijze, merkbaren invloed uitoefent op de knoppen, die zich later onder de veredelingsplaats uit den wildstam ontwikkelen, is niet twijfelachtig; men ziet het, wat meer is, men kan het verschijnsel doen ontstaan.
Waar dus Poiteau meende dat de enting van de purperbloemige Cytisus op de gewone Gouderegen oorzaak kan