Naar inhoud springen

Pagina:Witte 1888 Wilde rozen.djvu/73

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
57
EDELWEISS.

Wilde Wassersturtze rauschen,
Tot und Schrecken dich umdräu'n
Blühst du wonniglich und rein.[1][2]

Dit juist is het wat aan dit eenvoudige plantje zulk een eigenaardige aantrekkelijkheid geeft. Ver van de zelfs hoogst bewoonde streken, zoekt het de eenzaamheid, om er van Juli tot September zijn donzen bloempjes in de reine lucht te ontplooien, en spoedig daarna, veelal gedurende een achttal maanden, diep onder de sneeuw bedolven, nieuwe krachten te verzamelen voor den volgenden korten maar veelal schoonen zomer.

„Mit Gott allein," werd ze in dichterlijken zin wel eens genoemd, en die ze op hare duizelingwekkend hooge groeiplaatsen ziet, alleen, geheel alleen, tusschen sneeuwkoppen en nevelwolken, begrijpt op dat oogenblik beter wat dit wil zeggen dan hij het zich later weer kan voorstellen, als hij een met levensgevaar veroverde bloem, die hij ter herinnering medenam, vóór zich heeft. Maar, starende op dien krans van zacht witte bloemblaadjes, is het hem, bij het herdenken aan de plaats waar zij ontlook, of er een nimbus van reinheid, van onschuld haar omzweeft, of ze de uitdrukking is van het zachtste, het liefelijkste, het edelste wat hij zich denken kan.

Neen, het is niet enkel zucht tot navolging, die iedereen de hand doet uitstrekken naar het Edelweiss, waar men het kan verkrijgen, om zich er mee te tooien, om het mee te nemen naar huis, als herinnering aan die trotsche bergen, die stoute en toch ook vaak zoo liefelijke natuur; 't is niet zonder reden dat alle bergbewoners het liefhebben, dat dichters

  1. Herm. Ling.
  2. Zie ook deze pagina voor het gehele gedicht (Wikisource-ed.)