Rotsgalmen/Aan mijn zoon
Uiterlijk
← Zielzucht | Rotsgalmen (1854) door Willem Bilderdijk | Hartsgevoel → |
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants. |
Aan mijn Zoon, ter zijner verjaring.
Zie daar, zie daar dan weêr een jaarkring heengevloten,
Mijn Zoon! Een merkbaar deel van ’t ons bestemd getal;
[ 51 ]In weldaân, onverdiend en roekloos wuft genoten,
Waarvan Gods Almacht ons eens reekning vragen zal!
Bedenkt gy dit, mijn kind; en durft ge uw hart doorzoeken,
Of ’t minder hangt aan ’t stof en meer ten hemel trekt?
Of ’t geen geheimen heeft, geen dichtversloten hoeken,
Die ’t siddrend voor het oog uws Scheppers opendekt?
Mijn kind, wy wenschen zijn in zonde en schuld geboren!
’t Verderf, de vloek der schuld kleeft al wat ademt aan;
Geen hart, of ’t wordt verlokt naar ’t zelfgevlei te hooren,
Van hoogmoed, wareldliefde, en wulpschen eigenwaan.
Ontveins ’t u-zelven niet: hier baatte ons geen verbloemen;
Belijden wy de schuld voor die dat hart doorziet!
Ons hart moet eerst zich-zelf als boos en schuldig doemen,
Of, die vergeven kan, vergeeft de schulden niet.
Neen, ’t bloed van JEZUS vloot voor ware schuldbelijders;
Voor niemand die zich iets op eigen deugd vermeet.
Geen Christnen zijn zy, neen, maar deugd- en Godbestrijders,
Wier ziel zich niet geheel door ’t kwaad bezoedeld weet.
Besef dit, o mijn kind! Blijf aan uw Heiland kleven,
Gy hebt Zijn heilbelofte en woord en liefdepand;
Hem met geheel uw ziel en eer en dank te geven,
Zie daar des Christens plicht in alle levensstand.
’t Zegt weinig, stapels goud in kisten op te hoopen;
Voor ’t oog te prijk te staan in prinselijken dosch:
Dit alles kan geen rust voor ’t hart des stervlings koopen;
Dit maakt het van geen boei, geen zondetenkens, los.
Bid nooit om overvloed, om staat, of eereteekenen,
Maar om ’t bescheiden deel dat nooddruft vordren mag;
Leer, nooit op menschen gunst, op aardschen steun, te rekenen,
Maar smeek om ’t daaglijks brood voor elken nieuwen dag!
Deze aarde gaat voorby met grootheid en ellenden,
Doch ’t beter leven naakt dat van geen jamm’ren weet;
Laat u geen valsche schijn daar ’t oog van af doen wenden,
En acht het licht-gekocht voor eens-voorbygaand leed.
Nog hebt ge uwe ouders hier en ’t ouderlijke vermanen,
Maar mooglijk is ’t slechts kort dat u dit heil gebeurt;
Besproei gy ze (is ’t Gods wil) met kinderlijke tranen,
Maar acht dien teedren band door ’t sterflot niet gescheurd.
Ik weet, gy hebt hen lief. o Blijf ze steeds beminnen;
Herinner u gestaâg hun lessen, hun gedrag;
En prent die telker reis met weemoed in uw zinnen,
Op dat haar de Almacht aan uw boezem zeegnen mag!
Gedenk! uw Heiland leeft. Zijn oog’ is niets verborgen;
Hy nadert, hun ten heil, wier hart Hem steeds verbeidt.
Wees werkzaam in uw plicht, en voed geene andre zorgen:
’t Is alles in Zijn hand; Zijn doel, uw zaligheid. —
Zie daar mijn gift, mijn wensch, by uw geboortverjaren!
Ik spreek van voorspoed, roem, geleerdheid, noch verstand:
[ 52 ]God wil u voor ’t vergif van aardschen trots bewaren,
En leide u over ’t pad des levens by de hand! —
Misken de strekking nooit der naderende tijden:
Wees vreemdling waar geen Vorst in Jezus naam gebiedt.
Doch moogt ge, als werktuig uws Verlossers, werken, — lijden, —
Mijn Zoon, mijn Lodewijk! versmoor die roeping niet! —
Wat Vader wenscht zijn kind geen lange reeks van dagen?
Mijn Zoon, ach ware ze u tot ’s Heilands komst gerekt!
ô Dat uwe oogen Hem op ’t Wolkgestoelte zagen,
Wanneer ’t gezegend jaar zijn zegenkring omtrekt!
Ja, mocht ge…,! Hemel! — Gy die moed in ’t hart zult storten,
Als ’t vreeslijk onweêr bromt, ô sta den jongling by!
Gy die Uw’ volk’ ter gunst’ de plagen zult verkorten,
Geef, geef hem kracht van ziel, die onverwrikbaar zij!
Laat de adem van Uw mond de buien die zich vormen
Hem blazen over ’t hoofd, als nevels die vergaan;
En geef het telgjen steun by ’t woeden van de stormen,
Om het geheven hoofd in ’t buldren pal te staan!
Ach! wierd dat uitzicht waar! Koom haastig, Wareldkoning!
Al ’t schepsel zucht U toe met Hoofdstof en Natuur.
Mijn Lodewijk, aanbid! wees enkel dankbetooning!
Ja, ’t tijdstip is naby! zie opwaart! hoop! verduur!
Mijn Zoon! Een merkbaar deel van ’t ons bestemd getal;
[ 51 ]In weldaân, onverdiend en roekloos wuft genoten,
Waarvan Gods Almacht ons eens reekning vragen zal!
Bedenkt gy dit, mijn kind; en durft ge uw hart doorzoeken,
Of ’t minder hangt aan ’t stof en meer ten hemel trekt?
Of ’t geen geheimen heeft, geen dichtversloten hoeken,
Die ’t siddrend voor het oog uws Scheppers opendekt?
Mijn kind, wy wenschen zijn in zonde en schuld geboren!
’t Verderf, de vloek der schuld kleeft al wat ademt aan;
Geen hart, of ’t wordt verlokt naar ’t zelfgevlei te hooren,
Van hoogmoed, wareldliefde, en wulpschen eigenwaan.
Ontveins ’t u-zelven niet: hier baatte ons geen verbloemen;
Belijden wy de schuld voor die dat hart doorziet!
Ons hart moet eerst zich-zelf als boos en schuldig doemen,
Of, die vergeven kan, vergeeft de schulden niet.
Neen, ’t bloed van JEZUS vloot voor ware schuldbelijders;
Voor niemand die zich iets op eigen deugd vermeet.
Geen Christnen zijn zy, neen, maar deugd- en Godbestrijders,
Wier ziel zich niet geheel door ’t kwaad bezoedeld weet.
Besef dit, o mijn kind! Blijf aan uw Heiland kleven,
Gy hebt Zijn heilbelofte en woord en liefdepand;
Hem met geheel uw ziel en eer en dank te geven,
Zie daar des Christens plicht in alle levensstand.
’t Zegt weinig, stapels goud in kisten op te hoopen;
Voor ’t oog te prijk te staan in prinselijken dosch:
Dit alles kan geen rust voor ’t hart des stervlings koopen;
Dit maakt het van geen boei, geen zondetenkens, los.
Bid nooit om overvloed, om staat, of eereteekenen,
Maar om ’t bescheiden deel dat nooddruft vordren mag;
Leer, nooit op menschen gunst, op aardschen steun, te rekenen,
Maar smeek om ’t daaglijks brood voor elken nieuwen dag!
Deze aarde gaat voorby met grootheid en ellenden,
Doch ’t beter leven naakt dat van geen jamm’ren weet;
Laat u geen valsche schijn daar ’t oog van af doen wenden,
En acht het licht-gekocht voor eens-voorbygaand leed.
Nog hebt ge uwe ouders hier en ’t ouderlijke vermanen,
Maar mooglijk is ’t slechts kort dat u dit heil gebeurt;
Besproei gy ze (is ’t Gods wil) met kinderlijke tranen,
Maar acht dien teedren band door ’t sterflot niet gescheurd.
Ik weet, gy hebt hen lief. o Blijf ze steeds beminnen;
Herinner u gestaâg hun lessen, hun gedrag;
En prent die telker reis met weemoed in uw zinnen,
Op dat haar de Almacht aan uw boezem zeegnen mag!
Gedenk! uw Heiland leeft. Zijn oog’ is niets verborgen;
Hy nadert, hun ten heil, wier hart Hem steeds verbeidt.
Wees werkzaam in uw plicht, en voed geene andre zorgen:
’t Is alles in Zijn hand; Zijn doel, uw zaligheid. —
Zie daar mijn gift, mijn wensch, by uw geboortverjaren!
Ik spreek van voorspoed, roem, geleerdheid, noch verstand:
[ 52 ]God wil u voor ’t vergif van aardschen trots bewaren,
En leide u over ’t pad des levens by de hand! —
Misken de strekking nooit der naderende tijden:
Wees vreemdling waar geen Vorst in Jezus naam gebiedt.
Doch moogt ge, als werktuig uws Verlossers, werken, — lijden, —
Mijn Zoon, mijn Lodewijk! versmoor die roeping niet! —
Wat Vader wenscht zijn kind geen lange reeks van dagen?
Mijn Zoon, ach ware ze u tot ’s Heilands komst gerekt!
ô Dat uwe oogen Hem op ’t Wolkgestoelte zagen,
Wanneer ’t gezegend jaar zijn zegenkring omtrekt!
Ja, mocht ge…,! Hemel! — Gy die moed in ’t hart zult storten,
Als ’t vreeslijk onweêr bromt, ô sta den jongling by!
Gy die Uw’ volk’ ter gunst’ de plagen zult verkorten,
Geef, geef hem kracht van ziel, die onverwrikbaar zij!
Laat de adem van Uw mond de buien die zich vormen
Hem blazen over ’t hoofd, als nevels die vergaan;
En geef het telgjen steun by ’t woeden van de stormen,
Om het geheven hoofd in ’t buldren pal te staan!
Ach! wierd dat uitzicht waar! Koom haastig, Wareldkoning!
Al ’t schepsel zucht U toe met Hoofdstof en Natuur.
Mijn Lodewijk, aanbid! wees enkel dankbetooning!
Ja, ’t tijdstip is naby! zie opwaart! hoop! verduur!
1823.