Schouburg/Deel II/Naamrol 19-78
< Schouburg/Deel II/Naamrol 1-18 | Schouburg/Deel II/Naamrol 19-78 | Schouburg/Deel II/Naamrol 79-95 > |
---|
19
dan van 't geen den winkel aanging. Dus zyn Vader hem hier over met harde
bejegeningen te keer ging, en zulk doen strikt verbood. Dog hy, schoon hy zyn
Vader in alle andere bevelen gewoon was eerbiedig te gehoorzamen, konde nogtans
in dit geval zyne geneigtheid niet bedwingen, maar dezelve groeide in tegendeel te
sterker aan, te meer wyl hy kennis hadde gemaakt met een Glasschilder, dien hy,
wanneer hem vryheid van te mogen uitgaan vergunt wierd, op zyn winkel ging
bezoeken, zoo om hem te zien werken als ook zelfs wat te teekenen. Dit deed de
zugt tot de Konst vermeerderen, en de lust tot het geen zyn Meesters winkel aanging
verminderen; zulks hem de Patroon eindelyk t' huis zont, zeggende, men zouden
best doen dat men van hem een Schilder maakte.
Zyn Vader die zeedig en gemaniert leefde, en Rentmeester dier Stad was, zeide:
Daar bewaart my God voor, dat ik myn Zoon tot een Schilder, hoedanige luiden
meest alle Ligtemissen zyn, en een ongebonden leven leiden, zoude opvoeden.
Dus verbood hy zyn Zoon andermaal met goeden ernst, het teekenen geheel naar
te laten, met belofte van hem eerstdaags te Amsterdam by een Koopman te
bestellen.
G O V E R T F L I N K , die alzins met arentsoogen werd na gespoord, vond zig
nergens vry als op zyn slaapvertrek, en wel dan wanneer die van 't huisgezin sliepen.
Hy kogt voor zyn speelgeld, teekengereedschap en een vuurslag, en teekende
gantsche nagten naar printen, die hy van gemelden Glasschryver geleent had, tot
dat zyn Vader eens in den nagt wakker geworden, eenig licht vernam, opstont, en
hem in zyn doen verraste, alles aan flarden scheurde wat hy vond, en hem
20
voorts met slagen naar zyn bed dreef.
Deze onvoorziene ontdekking veroorzaakte groote droefheid in hem, wyl hy zag
dat het gantsche werk, als het spreekwoord zeit, de bodem ingeslagen was, en hy
geen noodklager had, dan meergemelden Glasschilder, die hem dog niet helpen
konde. Maar wat gebeurt 'er na verloop van eenigen tyd tot zyn geluk? Een Lambert
Jakobze, Mennonist, of Doopsgezind Leeraar te Lewaarden in Friesland, komt te
Kleef prediken en zyne Geloossgenooten daar omstreeks bezoeken. Dezen beroemt
om zyne welsprekenheid en ingetogen leven, gingen de Ouders van G O V E R T
F L I N K hooren; en waren boven maten gestigt door zyne predikinge; en hoorende
dat deze hier benevens een berugt Konstschilder was, werden van geheele andere
gedagten als voorheen, en besloten ter zelver tyd gemelden Lambert Jakobzete
spreken; gelyk zy ook met hem over een kwamen, dat hy haren Zoon met hem
mede naar Lewaarden, in zyn huis en onder zyn opzigt, de Konst zoude leeren.
Gemelde F L I N K heeft zedert dikwils verhaald dat hem van al zyn leven geen
blyder of aangenamer tyding ontmoet was, dan toen zy hem deze boodschap
bragten.
Te Lewaarden gekomen vond hy Jakob Backereen geschikt en yverig Jongman
tot zyn byslaap en gezelschap in de Konst, die met hem (na dat zy nu zoo veer
gevordert waren dat zy op eigen wieken konden vliegen) naar Amsterdam vertrok,
daar F L I N K , wyl hy daar zeer welvarende Bloedvrienden had wonen, ten eersten
gelegentheid vond om proeven van zyn Konst te geven. Maar alzoo te dier tyd de
handeling van Rembrant
21
in 't algemeen geprezen weird, zoo dat alles op die leest moest geschoeit wezen,
zou het de Waereld behagen; vond hy zig geraden een jaar by Rembrantte gaan
leeren; ten einde hy zig die behandeling der verwen en wyze van schilderen
gewende, welke hy in dien korten tyd zoodanig heeft weten na te bootsen dat
verscheiden van zyne stukken voor egte penceelwerken van Rembrantwierden
aangezien en verkogt. Dog hy heeft die wyze van schilderen naderhand met veele
moeite en arbeid weer afgewent; naardien de Waereld voor 't overlyden van
Rembrant, de oogen al geopent wierden, op 't invoeren der Italiaansche
penceelkonst, door ware Konstkenners, wanneer het helder schilderen weer op de
baan kwam.
Terwyl nu zyn Konstroem alom verspreid wierd, bekroop hem de trouwlust; des
hy het oog liet vallen op een Juffrouw van een oud en geagt geslagt, welker Vader
te Rotterdam Bewinthebber der Oostindische Maatschappy was geweest, en die
toen met haar Moeder, die Weduw was, te Amsterdam woonde. Deze van natuur
begiftigt met verstand, een aanminnig wezen, en welgeschapen lichaam, ook niet
misdeelt van geldmiddelen (beminlykheden daar men 'er vier mede zou konnen
uitrusten) kreeg hy tot zyn deel. Dan gelyk 'er niets bestendig op aarden is, zoo is
hy ook niet lang bezitter van dit gelukkig lot geweest. Want zy kwam aan de
Waterzugt, die zy voor haaren trouwdag al onderhevig was, (naar dat zy hem eenen
Zoon ter Waereld gebragt had) te sterven in den jare 1649. 't geen hem in groote
droefheid bragt, aangezien hy de waarde van zyn geluk uit het vermis leerde kennen,
en 't zig egter als alle anderen moest getroosten. Want
22
Het Noodlot luisterd naar geen kermen.
De Dood en weet van geen erbermen.
Kort naa zyn trouwen had hy een groote schilderzaal met hooge ligten gebouwd,
op welker bovenlyst de Borstbeelden der Keizeren geplaatst stonden, vorder vele
fraaije afgietsels naar de geagtste marmere Antiquen, en tusschen beide met
velerhande vremde gewaden, kleederen, harnassen, schieten steekgeweer
behangen; als ook oude kostelyke fluweele, en andere met goud geborduurde
behangsels die gekomen waren uit het oude Hof van den Hertog van Kleef: want
hy was bezonder in de gunst van Willem Keurvorst van Brandenburgh en Hertog
van Kleef, Grootvader des tegenwoordigen Konings van Pruissen, gelyk hy ook
verscheiden stukken voor hem, (als ook zyn pourtret buitengemeen los en geestig,
egter uitgevoert en dikmaal overschildert) gemaakt heeft, die den Vorst zoo wel
bevielen, dat hy zyn pourtret met Diamanten omzet aan hem vereerde.
Hy genoot zedert ook veel vriendschap van Prins Jan Maurits van Nassouw
Stedehouder van Kleefsland, naderhand Veldmaarschalk van dezen Staat, die hem
ook dikwerf, wanneer hy te Amsterdam was, kwam bezoeken, ook zelf vergasten.
Hy had ook de eer van in de gunst te zyn van vele voorname Heeren tot Amsterdam;
en onder deze van de Heeren Borgermeesteren Kornelis, en Andries de Graaf,
komende de laatste hem dikwils te zynen huize bezoeken; en by den eerstgemelden
was hy zoo gemeenzaam in den ommegang, dat hy dikwils des avonds moede van
schilderen, ongenood hem ging bezoeken. Ver-
23
mydende gezelschappen daar men onmatig dronk, kwam hy ook maar zelden in
de byeenkomstplaats der schilders; en dan nog maar alleen, om dat het blyken
zoude dat hy het niet versmaade, uit grootsheid.
Anderzints was hy van een vrolyken aart, en schoon hy zyn vermaak genoegzaam
alleen in de Konst schepte, was hy niet wars van gezelschap: maar ontfing de genen,
die hem kwamen bezoeken, minnelyk, voornamentlyk luiden van verstand en
kennisse, die hy gaarne (schoon hy ongelettert was) hoorde redenvoeren.
Wanneer hy des Sondags zyn Kerkpligt waargenomen had, besteede hy het
overige van dien dag, om Konstenaren of Konstlievenden te bezoeken, en wel
voornamentlyk de Heeren Ontfanger Uittenbogaart, en de Schepenen Pieter en
Johan Six, die naderhand vele treffelyke Italiaansche Schilderyen en ook uitnemende
papierkonst bezaten, gelyk hy zelfs ook een goed getal van Schilderyen, Teekeningen
en Printen van de berugte Italiaansche en andere Meesters opgegadert had, welke
byzondere wyze van yders behandelinge hy niet alleen met een konstkundig oordeel
menigmaal beschoude, maar ook het schoone wist uit te keuren en tot zyn gebruik
te maken. Van deze Konst, wanneer die naar zyn dood verkogt wierd, zyn wel ontrent
twaalf duizend gulden voort gekomen.
In zyn Weduwenaarsstaat schilderde hy nog twee Korporaalschappen van
Schutters, waar van het eene nu nog te zien is op de groote Zaal nevens den
Schoorsteen op de Kolveniers Doele tot Amsterdam. Dog zyn geest geneigt tot
grooter ondernemingen en aangespoort door de Konst van
24
Rubbensen van Dyk, die hy te Antwerpen met veel opmerken had wezen
beschouwen, wees de genen die hem pourtretten wilden laten schilderen naderhand
af, naar Bartholomeus vander Helst; daar by voegende, dat die zoo wel als hy, hun
genoegen zoude geven door zyn vleijend penceel.
Daar op maakte hy in het vertrek van Borgermeesteren het stuk voor de
Schoorsteen daar Marcus Curius de geschenken der Samniten veragt, zig met een
geregt van Rapen vergenoegt houdende. En na dit in de Raadzaal een groot stuk,
verbeeldende Salomon, God om wysheid biddende. Zedert ook een ander van
gelyken inhoud, maar kleinder en met minder bywerk, waar mede hy zyne
Geboortestad Kleef vereerde, waar voor Borgermeesteren, Schepen en Raden van
gemelde Stad hem by schriften op den 29 van Oogstmaand 1659 bedankten. In
deze stukken toonde hy niet alleen hoe zeer hy de grootsheid van ordoneren maar
ook de koppelinge of schikkinge der beelden, voor en boven malkander verstond,
en dat hy kragt in zyne Schilderyen wist te brengen, zonder eenige bonte of harde
koleuren tot behulp te nemen.
Door deze Konststukken een grooten roem bekomen hebbende, liepen nu alle
zyne gedagten alleen op het maken van groote werken, gelyk hem dan ook in
Slagtmaand van 't gemelde jaar 1659, door de Heere Borgermeesteren der Stad
Amsterdam aanbesteed wierden, acht stukken om te dienen in acht hoeken der
Galery van het Raathuis, en nog vier andere wat kleinder om in de bogen geplaatst
te worden. Hier toe maakte hy reeds met veel lust en yver de modellen. In de acht
groote, stonden verbeeld te worden, de oorlo-
25
gen, die wel eer de oude Batavieren onder Klaudius Civilis gevoert hebben tegens
de Romeinen. En in de vier andere stukken, de vier Helden, die roemwaarde zaken
ten voordeel van hun Vaderland uitgevoert hebben; als onder de Hebreen David
en Simson, en onder de Romeinen M. Curtius, en Horatius Cocles.
Als nu zyn geest met de uitvoeringe dezer werken zwanger ging: beliefde het den
Almagtigen dit voornemen te stuiten, door een koorts die hem overviel, waar op een
braking volgde, waar door hy binnen den tyd van vyf dagen, dezer Waereld overleed,
op den 2den van Wintermaand 1660, maar even 44 jaren oud.
Op deze ontydige dood speeld de Prins der Nederduitsche Dichteren (welke een
vriend van F L I N K was, en hem dikwils kwam zien) in dat vaers dat onder deszelfs
pourtret van A. Blooteling gesneden uitgaat, aldus:
Dus leefde ApellesF L I N K , te vroeg de Stad ontrukt,
Toen hy, behandvest van haare edele Overheden,
Het Heerlyk Raathuis met Historien zou bekleeden,
Gelykze Tacitus van ouds heeft uitgedrukt,
Die Romen stryken leert voor 't regt der Batavieren.
Bekranst dien Schilderheld met eeuwige laurieren.
Welk printbeeld wy gevolgt hebben in de Plaat B. 1.
Dezelve dichter heeft ook verscheide van zyne voorname Konststukken door een
vaers vereert; als de verbeelding van de gestrenge krygsregtoeffening van Titus
Manlius Torquatus op het nieuwe Raathuis ter Admiraliteit te Amsterdam.
26
GestrengeM A N L I U S gebied zyn' Zoon te regten,
Die tegens Vaders last den vyand heeft bestreên.
Het baat niet dat de Zoon verwinnaar blyft in 't vegten,
De strenge Vader agt geen' Zoon; nog 's volks gebeên.
Al word de Zegekans den vyand afgekeeken,
Dat baat geen dienaar, die op 's Heeren woord niet past.
Het Krygsregt kent geen bloet, nog luistert naar geen smeeken.
Zoo leert een dienaar stip te volgen 's Meesters last.
Ook op dat voornaam Konststuk van hem op de Raadkamer boven den Schoorsteen
ten Noorden, meer gemeld, verbeeldende Salomon daar hy God om wysheid bid
enz. dit volgende vaers:
Daar Salomons gebed, en offer God behagen,
Word hem de Wysheid's nagts belooft uit 's hemels troon,
Met eenen Rykdom, Eer, en welgewenste dagen.
Waar wysheid raden mag, daar spant de Staat de Kroon.
Hy liet eenen Zoon ten erfgenaam na, dien hy met veel moeite de oeffening der
Schilderkonst belette, om dat men bezwarelyk een groot Meester word, in een Konst
daar men zoo veel moet weten en waarnemen, maar kweekte hem tot de studie,
en schikte hem tot de Rechtgeleertheid. Egter werd in denzelven niet gedooft, de
agting en liefde voor die Konst. Want die Heer
27
de zelve van zynen Vader overgeërft hebbende, heeft by een vergaderd een Zaal
met de uitgelezenste Konststukken van oude Italiaansche Meesters, als Titiaan,
den ouden Palma, Permens, Carats, Guido, N. Ponzyn, als mede van A. van Dyk,
Rottenhamer, P. Bril, de Ridder vander werfenz. En tot meerder luister heeft hy
daar tusschen nog geplaatst verscheide opregte marmere Antique statuen; wel eer
gekomen uit de Konstkabinetten van den Hertog van Buckingham, de Heeren Reinst,
en Borgermeester Six. In welke te beschouwen hy, (nu ontrent 70 jaren oud
geworden) zyn grootste vermaak vind. Gelyk mede in zyne met yver vergaderde
Italiaansche Teekeningen, en wel de beste uit de berugte Kabinetten van de Heeren
van Bergesteyn, en Zuylichem. Gemelde Heer Nicolaas Antoni Flink heeft meermaal
tegens zyne vrienden verklaart dat hy moede geworden in zyne bezigheden, omtrent
zaken van meerder gewigt, nergens meer door verfrist word, als met het doorzien
van de eene of andere zyner Portefolien met teekeningen; waar naar hy zyne
afgebroken bezigheden, als uitgerust, weder hervatten kan.
[Pieter Pietersz Nedek]
Agter hem verschynt de fraaije Landschapschilder P I E T E R P I E T E R Z E
N E D E K , zyn Jaargenoot. Dog ik weet van den zelven niet te zeggen, als dat hy
een Leerling van P. Lastman, een Amsterdammer van geboorte, en omtrent 70 jaren
oud (nog ongetrouwt zynde) gestorven is.
[La Tombe]
L A T O M B E geboren tot Amsterdam in den jare 1616. Was van Reislust bevangen.
Des reisde hy naar Romen daar hy in 't oeffenen van de Konst een geruimen tyd
doorbragt. In de Bent werd hem ten bynaam Stoppertjegegeven; om
28
dat zoo haast hy by zyne Landsluiden de Konstschilders in gezelschap kwam, hy
straks sprak van een pyp toebak te stoppen.
Hy schilderde Beeldjes, en Gezelschappen, Italiaansche Bergwerkers en dergelyke
zoort van volk, waar by hy dan eenig fraai gezigt, 't zy van overblyfzels van Roomsche
gebouwen, Grotten, Graven, of dergelyk te pas bragt. Hy stierf (na dat hy een
geruimen tyd weder in zyne geboorte Stad gewoont had) in 't jaar 1676. Hy had ook
een Broeder die een beminnaar van Schilderyen en Printkonst was, waar om 'er
ook onder de Etskonst van Rembranteen printje uitgaat bekent by de naam van la
Tombes printje.
[Hans Jordaans]
Nu volgt H A N S J O R D A A N S , geboren te Delf in de Herfstmaand 1616.
Ik had wel gewilt dat ik van dezen wat had konnen schryven, aangezien hy een
groot Meester in de Konst geweest is. Hy was zoo zonderling vaardig in 't schilderen,
datmen 't voor een spreekwoord in zyn tyd hield, dat hy zyn beelden als met een
potlepel opschepte. Om welke reden de Roomsche Bent (by welke hy vele jaren
verkeert heeft, en dus weinig van zyne werken hier te land gezien worden) hem
doopte met den naam van Pollepel.
Of hy nu in zyn begin of op het eynde van zyn leven gebruik maakte van dus
vaardig te schilderen weet ik niet. Maar tot Amsterdam is een stukje Schildery waar
in men van hem verbeeld ziet: hoe Pharao met waagen en paarden in 't Roode Meir
verdrinkt, geheel op de trant van Rottenhaimergeschildert. Waar van bezitster is,
de Weduwe van den Advokaat Muis van Holy. Hy is te Voorburg gestorven, maar
in wat jaar weet ik niet.
29
Sommigen willen dat de berugte L U C A S J O R D A A N S , dien men den Napolitaan
noemt, en die in vaardigheid van penceel zyns gelyken niet gehad heeft, een Zoon
van onzen H A N S J O R D A A N S is: dien hy te Napels geteeld zou hebben; aangezien
kennelyk is dat hy zyn meesten tyd te Rome, Venetien en Napels heeft gesleten.
Den Heere Jan van Beuningen tot Amsterdam heeft 9 stukken van L U C A S
J O R D A A N S gehad vyf voeten hoog en 7 voeten breed, vol gewoel van Beelden
en braaf geschildert, verbeeldende Moses die den Steenrots met zyn staf slaat, en
ook daar hy de Kopere Slang opregt, en David en Abigaal: Pharao verdrinkende in
't Roode Meir: Jakob en Rebecca: De slag van Moses tegen de Amalekiten: Het
oordeel van Salomon: De slag van Josua, en Ahazuerus en Esther. Waar van de
Konstlievenden Sibr. vander Schelling het beste uitgekipt en gekogt heeft. Gemelde
van Beuningen heeft my betuigt, uit ontwyfelbare berigten verzekert te wezen, dat
hy elk der zelve stukken in twee dagen geschildert had. Ik geef het over voor dien
prys als ik 't ontfangen heb, maar het is niet te gelooven, niettegenstaande dat 'er
meer stalen van zyne uitstekende vaardigheid verhaald worden, als onder andere,
dat hy van Napels door den Koning van Spanje gelokt, en voor de eerstemaal den
Koning en Koningin gezien hebbende hun beider Afbeeldzels uit zyn denkbeeld
geschildert, en den dag daar aan volgende, (bestemt om hem Ridder te slaan) de
stukken vooruit zond aan den Koning tot groot verwonderen van 't Hofgezin. Dus
was het niet buiten rede dat zy hem in Italien den naam van Luca va presta, dat is,
Lucas loopt ras, gaven.
30
Na dat deze eenige jaren te Madrid gewoont had, voelde hy zig weder tot Napels,
en Rome geneigt. Maar de Koning hield hem van jaar tot jaar op met zeggen: Als
gy nog dit of dat Konstwerk voor my gemaakt zult hebben; en belenonk hem, dan
met een gespan schoone Muilezels, of iets anders boven de jaarlykze somme van
5000 Ducatons, tot dat hy stierf.
Onder zyne voornaamste Konstwerken (behalven die hy in Spanje gemaakt heeft)
word geteld een stuk in Fresco te Rome in de Kerk van St. Andreas del la Valle, 't
geen zoo uitmuntend in Konst is, dat deze waar van wy gemeld hebben (volgens
het oordeel van die het te Rome gezien hebben) maar voor snyperingen van zyn
Konstpenceel moeten aangezien worden.
[Gillis Schagen]
G I L L I S S C H A G E N , Zoon van Pieter Schagen in zyn leven Raad en naderhand
Schout van Alkmaar, Rekenmeester in de Generaliteits Rekenkamer, Raad van
Staten en Staten Generaal enz. (die uit zig zelf zonder ander onder wyzer als zyn
Konstdrift al fraai in de Konst gevordert was) is geboren te Alkmaar in 't jaar 1616
den 24 van Wiedemaand.
Deze uit de geboorte tot de Konst geneigt en aangedreven, kreeg tot onderwyzer,
eerst Salomon van Ravestein, naderhand den Paardeschilder Pieter Verbeek.
Aangespoort door Reislust en zugt tot het zien van brave voorbeelden; om daar
door zyn Konst voort te zetten, scheepte hy in den jare 1637 te water naar Dantzik,
bezoekende aldaar de Konstschilders, en vont 'er zig door eenen Heer Joost Brasser
wel onthaald. Kort daar aan naar Elbing vertrok-
31
ken, en door Strobel, toen Schilder van den Keizer, naderhand van Stanislaus
Koning van Polen, wel ontfangen, schilderde hy daar tot een proef van zyne Konst
de Beeltenis des Konings van Polen. Weder na Dantzik gekeerd overviel hem een
ziekte, daar hy van genezen zynde, eenigen tyd het penceel oeffende en toen na
zyn Vaderland vertrok, daar hy niet lang verblyf nam; want hy voer met een
Oorlogschip naar Diepe, voorts naar Parys, en na een kort verblyf aldaar naar
Orleans.
Zyn aanwezen duurde daar byna een jaar, en hy maakte in dien tyd verscheiden
pourtretten van de aanzienlykste luiden, tot hy ontboden zynde door den Heer Bally,
Heer tot Yvry, Raad van den Koning van Vrankryk enz. van Orleans naar Parys
vertrok. Dit was in Sprokkelmaand 1639.
Daar gekomen schilderde hy de Beeltenissen der Kinderen van den Heere van
Yvry, en hield voorts kennis met de Plaatsnyders van Lochum, Lynhovenvan
Haarlem, en met den Heer van Klootwykvan Dordrecht.
Ook schilderden hy een stuk van Michiel Angelona, verbeeldende een St. Jan
komende by Christus, voor meergemelden Heer van Yvry, en een ander voor eene
la Toyliere, verbeeldende een dooden Christus op den schoot van Maria, door P.P.
Rubbensgeschildert, waar door hy veel roem behaalde.
'T zelve jaar in Wynmaand scheepte hy naar de Engelsche Kust, juist op dien tyd
toen de Zeeheld Tromp gereed lag om tegen Antonio de Oquendote slaan.
Hy den Admiraal in Duins bezoekende werd wel onthaald, en een Zeejagt tot zyn
dienst aangeboden, indien hy lust had de vloot uit te tee-
32
kenen. Hy zag het Zeegevegt aan, en stevende naar den stag in de Maas.
Toen de Vrede met Spanje gesloten was nam hy, verzelt met den Admiraal van
Dorp en den Heer van de Corput van Dordrecht, een reis naar Braband aan, en in
den jare 1651 in gezelschap van de Heeren Paffenrode en den Fiscaalvanden
Broek naar 't Land van Luik, en Keulen.
Zeker zulke speelreizen zouden den plaizierlustigen graag maken, zoo zy verzekert
waren dat Jupiter hun by wylen wat goude schyven, ongeteld (als hy de Oppaster
van Danaë deed) in de vuist zou stoppen, om de Waarden te betalen.
Eindelyk werd onze S C H A G E N (na dat hy viermalen Fabrykmeesterof Bouwheer
van zyne geboortestad is geweest, en toen Weesmeester was) van een doodelyke
ziekte beloopen, die zyn levenslamp uitbluste op den 18 van Grasmaand 1668.
Van zyn penceelwerk is weinig hier te Land te zien; aangezien hy (als het
spreekwoord zeit) niet om den broode schilderde, en maar twee van zyne
Bootseerzels zyn onder zyne nabestaande voorhanden, waar van het een zyn eigen
Afbeeldzel is.
Hoe velen door zeldzame toevallen tot de Konst zyn gekomen, daar van heeft van
Manderverscheiden stalen geboekt. Kwintyn Messyseen Smit zynde, verliefde op
een meisje, dog vond een medevryer die een Schilder was hem in den weg, waarom
hy door nayver gespoort, zig tot de oeffening der Konst begaf, en een groot Meester
geworden, door dat middel zyn oogwit bereikten.
Marten Heemskerkeen boere Zoon, dragende een emmer met melk, struikelt en
stort de melk,
33
waar door hy vreezende t'huis te komen, alzoo zyn Vader een oploopend man was,
de vlugt nam, en zig tot den Schilderwinkel van Jan Lucaste Delf begaf, waar door
zyn verborgen konstvuur allengs werd opgewakkert, en hy eindelyk een braaf
Schilder is geworden.
[Ludolf de Jong]
Een dergelyk geval heeft LUDOLF DE JONG, geboren te Overschie in 't jaar 1616,
aanleiding gegeven tot de Konst.
Zyn Vader was aldaar Looyer en Schoenmaker, tot welk ambagt hy zyn Zoon
opkweekte. Maar wanneer hy het eens verkerft, of zyn werk kwalyk gedaan had,
behandelde zyn Vader hem wat onzagt met den spanriem, waar door hy opzet nam,
van het ambagt niet voort te leeren. Van dien tyd af speelden zyn zinnen op de
Konst tot dat zyn Vader tot Rotterdam kwam te wonen, en hy door voorspraak van
andere menschen die een konstgeest in hem bespeurden besteld wierd by Kornelis
Zagtleven, een fraai Schilder van Beelden, Beesten, en Spooken, welke hem in de
teekenkonst onderwees. Naderhand werd hy besteld by Antoni Palamedeste Delf
die een goed Pourtretschilder was, dog weinig agt op hem gaf; waar over hy misnoegt
zynde, zig, zoo ras zyn tyd uit was, naar Utrecht begaf by Joan Bylaart, by wien hy
zoodanig in de Konst gevordert is, dat hy van daar t'huis gekomen in 't jaar 1635,
straks ondernam met eenen Frans Bacon 19 jaren oud zynde een reis naar Vrankryk
te doen, alwaar hy zeven agtereenvolgende jaren bleef, en ligt langer zou gebleven
hebben, ten waar hem zyn Vader, ter oorzaak dat zyn Moeder geduurende dien tyd
ziekelyk was, had t'huis ontboden. Hy
34
gehoorzaamde en kwam t'huis, dog was in dien tyd de Duitsche taal zoodanig
ontwent en vergeten, dat zyn Ouders genootzaakt waren eenen die zig der fransche
taal verstond te halen, en dus met hem te spreken.
Zedert dien tyd heeft hy te Rotterdam vele Beeltenissen der voornaamste luiden
van die Stad gemaakt, en door zyn hups gedrag, en Konst, veel vrienden verkregen.
Hy kwam naderhand te trouwen met de Dochter van Pieter Montagne die na bevriend
was met verscheide Heeren van de Regering van Rotterdam en Schoonhoven, waar
door hy begunstigt wierd met het Majoorschap der Stad Rotterdam, 't geen hy tot
het jaar 1664 heeft bedient. Ondertusschen bleef het konstvuur in hem levendig,
zoo dat hy in dien tyd een groot pourtretstuk voor de Schuttery maakte dat heden
nog in de Stads Doele kan gezien worden, hangende op de Princekamer, welk het
vermogen van zyn penceelkonst te kennen geeft.
Naderhand wisselde hy het Stads Majoorsampt voor het Schoutsampt van
Hillegersbergh het welke hy tot groot genoegen der ingelanden bedient heeft tot het
jaar 1697 wanneer hy stierf.
Behalven vele Beeltenissen van levensgroote welke hy gemaakt heeft tusschen
de belemmering van zyne bedieningen, heeft hy ook verscheiden Moderne
Kamerstukken, Bataljes, Jachteryen enz. waar zyn lust op viel, uit enkel vermaak
met roem geschildert.
[Pieter de Mooge]
Hem volgt PIETER DE HOOGE, die uitmuntend is geweest in 't schilderen van
Kamergezigten, en daar in Gezelschapjes van Heeren en Juffrouwen. Hy heeft
eenigen tyd by (den berug-
35
ten) N. Berchemgeleerd, te gelyk met Jakob Ugtervelt, die zig alleen genoegde dat
hy natuurlyk en uitvoerig kleine gezelschappen van Juffertjes en Heeren, of een
Vrouwtje dat zit te naaijen, of te speldewerken schilderen konde, zonder veel
doorzigtkunde tot zyn agterwerken te gebruiken, 't geen een maatkundig oordeel
en naauwe opmerking vereischt.
Tot den jare 1604 heeft van Mander, van H E N D . G O L T Z I U S , (zynde toen een
man van 46 jaren) en zyn waarde Penceel- en Graveerkonst naar verdienste
gesprooken.
De agting die ik 's mans werk toedraag, en de wyze van schryven die ik my heb
voorgestelt, gebieden my ook de gedagtenisse van 's mans sterftyd op 't jaar 1617,
door het vertoonen van zyn Grafschrift te gedenken.
EPITAPHIUM.
M.S.
HENRICO GOLTZIO, VIRO INCOMPARABILI, CHALCOGRAPHO
EXCELLENTISSIMO, PICTORI CELEBERRIMO, ATEVE ADEO OMNIS
ARTIS GRAPHICAE PERITISSIMO, MARGARETA JOH. FIL. MARITO
SUO CONJUNCTISSIMO, CUM QUO HARLEMI VIXIT ANNOS XXXVI.
ET FRATRI SUO CARISSIMO JACOBUS GOLTZIUS MONUMENTUM
HOC FIERI CURARUNT.
36
JACOBUS MATHAM VITRICO SUO OPTIME DE SE MERITO AERI
INCIDIT SCULPSITQUE GRATITUDINIS ERGO. OBIIT HARLEMI AN,
CI.. I.C. XVII. I. JANUARII. AETAT, SUAE LIX.
J. van Vondel, doet de zark van H. G O L T Z I U S , dus tot D. Mathan spreken.
Wie helptme nu een Grafsteê bouwen,
En Konstig op het marmer houwen,
Uw Grootvaârs heerlykheid en Kunst,
Die naar zig trekt een yders gunst.
Ja teffens oog en hart der Grooten
Uit bun doorluchte en hooge slooten?
Het doet van verre d' Afgunst wee
DatB A J E R V O R S T enB O R R O M E ,
Ten roem van Henriks duim en ving'ren
Medalje en goude ketens sling ren.
Om zynen hals, enz.
Ik dagt dat zyn Stads Schryver van zyne Konstwerken, na den jare 1604 (want hy
zig daar in tot het einde van zyn leven bevlytigt heeft) iets zou hebben gemeld; maar
ik sloeg dat boek te vergeefs op. De Schryver heeft verzuimt die schoone paerel
aan Haarlems Stedekroon te vlechten.
Heeft Athenen oudtyds by alle andere Griekse Steden gestoft dat zy ten wieg
verstrekt heeft van zoo menigen vernufteling, zoo konde Haarlem ook oulings boven
andere Steden van ons Gewest roemen op het voortbrengen van Konstschilders,
zoo niet door verzuim, of gebrek van agtinge voor die Konst, die luister harer
Stedekroon, door haren Stads Historieschryver waar afgevaagt. Dank heb-
37
be de Schryvers van Delft, Gouda, Leiden en Amsterdam, welke genoegzaam
getoont hebben (het geen aan hunne wyze van schryven te zien is) dat zy byzondere
agtinge voor de Konstenaren, en hunne roem waardige werken hadden, en dat het
een eer hunner Stad was Konstenaars te hebben voortgeteelt. Maar wat nut geeft
het dat Sam. Ampzing een gantsche lyst van konstschilders met hunne enkele
namen even als Aterlingen, en of zy Moer nog Vaar gehad hadden optelt? had hy
ten minsten, als men in de Godshuizen nog wel doet, het jaar hunner vondelingschap
aangeschreven, men had nog iets tot aanleiding van verder onderzoek gehad.
Ongelukkige Lievelingen van Pictura! was het den Schryver niet eens de pyne
waard, dat hy om uw eens de pen versnee? Had hy dan maar zoo veel van u, als
van de Weevers en hunne Weevery gezeit, zoo had ik u by de Konstschilders een
plaats konnen inschikken. Want van hun en hunne beroemde werken melt de
Schryver op pag. 342. dus: Daar werd in 't jaar1598 een stuk Lynwaat tot Haarlem
voor* 14 Gulde de Vlaamsche Ell verkogt om naar Vrankryk te ver-
- Voor xiv Guld.) 't Verdient verwondering als men daar, by eens bedenkt, in wat waarde dat
om en ontrent dien tyd het geld geschat wierd. Dit is aan dit eene staal te zien, namelyk
De Copie van eene Acte, aangaande eenige Wedden, Emolumenten, ofte voordeelen voor
den Rectoor van 't Groote School, uit de Byscholen Ao. 1569.
Wy Borgermeesteren Schepenen en Raden der Stad Haarlem, doen te weeten eenen iegelyken
dat wy geadmitteert en toegelaten hebben, gelyk wy admitteren enz. mits dezen Hendrik
Dirksz., om binnen de voorschreve Stede te mogen houden Byschole. In zulker voegen
nogtans, en met konditie; dat hy de Jongens, die hy tegenwoordig heeft, en na dezen tyd
meer aannemen Zal, gehouden zal zyn by den Rectoor van de groote School aan te geven,
en te zynen Register te doen stellen, en hem cautie en zekerheid te geven, voor zyn
gewoonlyke regt, en Schoolgelde, te weten van elken Jongen vyf grooten voor elk
vierendeeljaars, gedurende de zelve admissie tot onze wederzeggen, en langer met. Des te
oorkonden hebben wy 't Zegel ter zaken der voornoemde Stede van Haarlem hier beneden
aanhangende den XV den July Ao. XVC negen en t' zestig.
Was geteekent: R A A T .
In den Jare 1627, hebben alle de Byschoolmeesters, zoo Duitsche, als Fransche, aan de
Heeren Borgermeesteren de ontslaginge van gemelde belastinge der Stootersbv Requeste
verzogt, de welke hun ook by Apostilleder Vroedschappen is vergunt en toegestaan, hebbende
de Heeren Borgermeesteren tot dien einden met den Rectoorvan de groote Schole over de
verhoginge van zyne Jaarlykze Weddeofte gagieten dezen aangezien gehandelt, en verdrag
gemaakt.
Zie de Beschr. van Haarl. door S. Ampzing. p. 511.
38
zenden. En nog een Webbe van75 Ell Hollandse maat is naar Spanje verzonden,
welke maar3 pond woeg. Nog in den jare1606, den16 van Oogstmaand is 'er nog
iets zeldzamer gebeurt. Een welbekende Borger dezer Stad Jakob Janzen Smuisers
genaamt, thans woonagtig op de Beek, op den hoek van de Warmoesstraat, verruilde
in 't gemelde jaar aan eenen Passchier Lamertyn een stuk Lywaat zoo fyn als ooit
te voren gezien was, 50 Ellen lang, voor45 okshoofden van den besten Wyn Court,
het welke ongelyk meerder bedroeg dan het bovengemelde: en dit stukNB. was
geweven van eenen Govert Willemzen toenmaals wonende in de
Barrevoeterzusteren steeg, en koste200 Guldens van Weefloon. Het garen was
zoo fyn, en strekte zoo verre, dat van een loot gewigts, meer dan vysvierendeels
lakens was geweven. Wat dunkt u, Lezer, van zoo een naauwkeurig Schryver? zou
men zig niet verbeelden mogen, dat men breed van de Konstenaren by zoo een
Schryver zou geboekt
39
vinden; die zig zoo breed over 't Wevers ambagt uitlaat? maar wat mag ik zeggen
van Wevers ambagt? ik zou het Eerdicht op de Wevery gemaak in 't jaar 1580, (en
op een der hoofdpylaren van een der Kerken tot Haarlem met groote vergulde
letteren geschreven) daar door te kort doen; dewyl het met aangewezen Texten uit
de H. Schrift toont dat het een Konst is. Wy hebben om 't oud Referein 't der klugt
waardig geagt om naa te schryven.
In Moyses tyden over menige jaren
Heeft die Konste van Wevery al gefloreerd,
1 Bezaleel en Aha iab getrouwe dienaren
Door Gods geest gedreven hebben 't zelfs geuseerd,
Gevorderd, benaarstigd, ook daar mede gestoffeerd
's Heeren Tabernakel (zoo staat 'er geschreven)
Alderley sydwerk Konstig gefatsoeneerd
Is eerst deur den spoel doen verheven.
En behalven deze ging ook tot het Weven
2 Tobias Huisvrou, om haar kost te winnen
Met haar handen, zonder haar te begeven
Tot loch of bedroch zo wy bevinnen,
En noch meer andere, die wel konden verzinnen
Dit Godlyk gebod (datmen wel mag groot heten)
3 In 't zweet uws aanschhyns suldy uw brood eten.
Had onze Schryver nog van diergelyke Weverye en Weefwerken gesproken, waar
van boven in 't rym gemeld word, 't waar eenigzins te verschonen; schoon die
behandeling maar een hantwerk, en geen konst genoemtmag worder, want de
1 Exod: 31. vs. 35.
2 Tob: 2. vs. 19.
3 Gen: 3. vs. 19. 2 Tessal: 3 vs. 10. 11. 12.
40
welstant, en goede schikking van een tapyt alleen afhangt van een goed patroon,
dat door 't penceel voor af gemaakt moet worden.
Wy besluiten (al lang genoeg van de Wevery) dat wy de gedagtenisse van de
Haarlemsche oudtydsche Konstschilders, aan niemant meerder dan aan van Mander
verpligt blyven, wyl al wat de Schryver van de zelve met opmerkingen van den tyd
zegt, van woord tot woord uit van Manders Schilderboek gevolgt is.
[Gonzalo Coques]
Van G O N Z A L O C O Q U E S geboren te Antwerpen in 't jaar 1618. Vind ik met
den grootste roem aldus geschreven.
Wat mag de vlugge faam, zoo op Apelles roemen,
En hem alleen den Prins van al de Schilders noemen,
Die zyn* benyders had verraden, door zyn Konst
En kreeg daar voor tot loon Vorst Alexanders gonst.
- Apelleste Macedonien gekoomen, verzette zig de Hofschilder van Alexander den grooten
hier over, en bedugt dat zyne Konstfakkel de zyne mogt verdooven, bedagt een vond om
Apeliesby den Vorst gehaat te maken, of hier door van kant te helpen. Hy veinsde zig een
van des Vorsten bedienden te wezen; en gebood Apellesdes anderen daags by den Vorst
te komen spyzigen. Apelles, niet denkende op bedrog verscheen des anderendaags op 't
Hof, zeggende dat hy daar was ter maaltyd by de Vorst genoodigt. Dit wierd Alexander
aangedient, die zig verwonderde dat ymant zoo stout dorst wezen, van zig iet, ('t geen niemand
mogt gebeuren) te vermeten. Hy deed hem roepen, en vraagen wien zoo stout was van hem
aan 's Vorsten tafel te noodigen. Apelleswel ziende dat hy bedrogen was, bad den Vorst om
vergisfenis van zyn misdaad, en vertoonde zyn onschuld. Alexander belust om te weten wie
die pots gespeeld had, vraagde Apelles of hy den persoon niet zou konnen aanwyzen. Waar
op hy verzogt een stuk zwarte kool, en teekende het wezen van hem op den muur, zoo dat
de bedrieger hier door bekend wierd, en in ongena kwam.
41
Laat Engeland ook vry op haren Holbeen stoffen,
En Neerland op van Dyk, die 't al schynt t' overpoffen;
Zoo als 't ook waarlyk is in 't groot. Maar in het kleen,
Daar in behoud GONZAAL den hoogsten lof alleen.
En waarom niet? terwyl zyn Konstpenceel het leven
Scheen aan de weezens, die hy schilderde, te geven.
Groots genoeg geprezen. Dog ik wil des mans roem niet betwisten dien hy door 't
schilderen by den Aartshertog Leopoldus, by den Keurvorst van Brandenburg, aan
't Engelsche Hof, en aan 't Huis van Oranje, behaald heeft,
Als hare Prins hem schonk een dubb'le Goude Keten.
maar wy gelooven egter dat de Schryver dus met zugt voor zyn landgenoot
geschreven heeft, tot dat wy van het tegendeel zullen overtuigt zyn, en meê besluiten
moeten, dat hy zyns gelyken in Konst van Pourtretschilderen niet gehad heeft in 't
kleen.
Waar, of wanneer hy gestorven is weet ik niet, maar wel dat hy de Konst by David
Rykaardt geleerd heeft, wiens Dochter hy naderhand trouwde.
[Lely]
Nevens dezen verscheind ten Toneel de groote L E L Y . Engeland heeft eerst,
naderhand 's Gravenhage zig de eer van zyn geboorte willen toeëigenen. S. van
Hoog stratennoemt hem den Gelderschen Lely. Thans hoest 'er geen blinde twist
als over Homeer aangevangen te worden, aangezien ik eindelyk geholpen door den
yver van den Konstschilder Matteus Terwesten, eenigen van zyne geslachtgenooten
heb ondekt, welke de goetheid
42
hebben gehad (schoon met 'er woon asgeleegen) my daar ontrent te berigten, en
eene nette aanteekening van zyn geboorte en sterstyd bygeschrift toe te zenden,
waar uit wy gezien hebben, Dat
P I E T E R V A N D E R F A E S , genaamt L E L Y , is geboren tot Soest in
Westsaalen op den 14 van Herfstmaand 1618.
Zyn Vader Johan vander Faes, bygenaamt Lely (waar van wy den oorspronk
zullen aanwyzen) was een Hopman te voet, in dienst van den Staat: dog naderhand
in dienst des Keurvorsts van Brandenburg, en zyn Moeder Abigael van Vliet was
herkomstig van Utrecht uit een deftig en aanzienlyk geslacht, zulks veelen van hare
namaagschap aldaar in de Vroetschap zyn geweest.
'T is bedenkelyk dat zyn Vader te Soestin guarnizoen zal gelegen hebben
(aangezien luiden van zulk beroep dikwils worden verplaatst) en by die geleegenheid
onze L E L Y daar voor de eerstemaal ontlooken is, waarom ook de Predikant en
Dichter Joh. Vollenhove (geboren te Zwol, op de grenzen van Westfalen) hem zyn
landsman noemt, in een zyner vaerzen, dat wy straks te pas zullen brengen.
Zyn Vader ziende dat hy van der jeugt aan meer tot de Schilderkonst dan tot de
Krygsoeffening geneigt was, en liever 't penceel dan den deegen hanteerde, bestelde
hem tot Haarlem by den Konstschilder Piet. Fr. Grebberdaar hy twee
agtereenvolgende jaren heeft gewoont, en door yver en vlyt zoodanig toenam dat
zyn Meester voorzeide: dat hy hem in de Konst boven 't hoofd komen zoude, gelyk
gebeurt is. Want hy met zyn 25ste jaar al zoo veer in de Konst opgeklommen was
dat de grootsten van 't land zyn penceelkonst
43
beminden, en dit is 'er de proef of, dat hy in den jare 1643 als Willem de tweede,
Prins van Oranje naar Engeland ging, om met de Dochter van Karel den eersten te
trouwen, met hem meê overscheepte. Dezer beeltenissen maalde hy zoo konstig
as dat zy yder der Hovelingen bevielen, en hy daar op straks van den Koning voor
zyn Hosschilder wierd aangenomen.
Of hy nu na de dood van Karel den eersten, of onder de Regeering van Ol.
Kromwel aan 't Hof gebleeven is, dan of hy in dien tyd weder in Holland geweest is
weet ik niet, maar wel dat Karel de tweede, zoo haast hy tot de Kroon gekomen
was, hem voor zyn dienst 4000 Guldens 's jaars toelei, en hem naderhand Ridder
sloeg, en Edelman van zyn Bedkamer maakte.
Verscheiden van die welke in Engeland omgang met onzen L E L Y gehad hebben,
hebben my verhaald: dat hy hoflyk leefde, dat hy 's morgens laat opstond, en niet
voor negen uuren ging schilderen, dat hy verscheiden knegts en kamerdienaars
had, waar van 'er een aanteekening hield, wiens beurt het was om te komen zitten:
zoo dat wanneer een Dame, of wie het ook zyn mogt, op haar beurt niet kwam,
moesten de zelve daar voor zoo lang weer wagten tot dat de geheele rol asgeloopen
was, om weder een beurt te krygen. Hy schilderde van 's morgens ten negen uuren
tot naarmiddags ten vier uuren, wanneer hy ging spyzen: zelden zonder bezoek;
want hy altyd voor twaalf menschen liet opdissen, daar zyne kennissen of vreemden
die iets met hem te verrigten hadden vrye toegang vergund wierd, wordende onderwyl
in een ander vertrek konstig gespeelt en gezongen.
44
Hy hield zig by de grooten groots, en by de gemeene gemeenzaam, waar door hy
oorzaak gaf dat veele hem roemden.
Waar onder ook Johannes Vollenhove, die gemeenzamen omgang met hem in
Engeland gehad heeft, moet geteld worden, die ook een Lofdicht hem ter eeren
heeft opgezongen geplaatst in zyne Poëzy op Pagina 490, 491, 492. waar in hy de
kragt van zyn penceelsvermoogen, zoo verstandig en volkomen, dat 'er niet meer
aan rest te zeggen, aldus heeft uitgedrukt:
Animum pictura pascit.
O L E L I , Londens dierbaar pant,
En eer van ons geboortelant,
Niet ongelyk de zuivre leli,
Vorstin der bloemen, ruim zo schoon,
Als Salomon op Judaas troon,
Van God geschat in 't Evangeli:
Hoe eert myn dankdicht u, verplicht
Door al dien wellust van 't gezicht!
Hoe voer myn geest met d' oogen spelen!
Hoe weiden myn gedagten nog
In zulk een' beemt, vol zoet bedrog,
En schoonheid van uw Konstjuwelen!
Ik zag geen verf, nog doek, ô neen,
Maar vel en zenuw, vlcesch en been.
Kwam* Vee of Vogel ooit, bedrogen
- Van een' hengst, die op het gezigt van een geschilderde merrie brieschte; van honden, door
een' geschilderden hond tot baffen verwekt; en van eenen stier, die trek tot een kopere koei
kreeg, gewaagt Elianus in zyne velerhande Historie, II, 3. en Valerius Maximus, VIII, II.
Niet minder opmerking verdient het geval 't geen S. van Hoogstratenin zyn Boek van de
Schilderkonst op pag. 170 verhaald:
Het gebeurde(zeit hy) dat myn Vader Theodoor in een Bachanaal een Geyte naar 't leven
schilderde, welke ik, nog zeer jong zynde, voor hem vast hield, met behulp van touwen,
koorden, om haar in bekwamen stant te onderhouden, 't welk ik met grooten arbeid ten einde
toe uithield: maar de geschilderde Geyte nu byna gedaan zynde, en myn Vader het stuk, dat
al redelyk groot was, wat uit de hand zettende; om het zelve eens van verre te zien, zoo geviel
't, dat de Geyle by geval de ge childerde ook gewaar wierd, waar over zy, als in gramschap
uitbarstende, uitspatte, brekende de touwen en my ter aarde werpende, vloogze met zulken
geweld tegens de boornen van haar geschilderde zusier aan, dat zy den doek door scheurde,
en de Schildery bedorf; tot verdriet van hem die zyn vlyt daar in zoo lostyk had betooont.
45
Door Konst, of beeld en tafereel
Toeschieten, uw beroemt penceel
Speelt, als* Parraas, deet menschen oogen.
Wat hangtge Konst van Holbeen, Dyk,
En Rubbens, of Itaalje, ryk
Van geesten, die geen ouden weken,
In 't kleen of levens groot, ten toon?
Of steekt uw band dus uit, gewoon
Die meesters naar de Kroon te steken?
- In den Schilderstryd van Zeuxisen Parrhasius, by Plinius verhaald in zyn Natuurlyke Historie,
XXXV, 10, bragt de eerste geschilderde druiven te voorschyn, daar de vogels op kwamen
aanvliegen, maar de twede een linnen behangsel, zoo natuurlyk geschildert, dat Zeuxisdit
voor een gordyn aanziende, die de schildery bedekte, en zyn misverstand met schaamte
merkende, Parrhasiusden stryd gewonnen gaf; dewyl hy wel vogels, maar zvn party hem
had bedrogen.
46
Doorzag† Protogenes, om hoog
Verrezen, met zyn keurig oog
Dien schat van gestoffeerde zalen,
Hy riep, doorL E L Y S geest en gunst
Verrukt: dit 's wis Apelles kunst:
Geen ander meester kon dit malen.
ô Konst, van leven niet misdeelt!
Gy tart natuur met beeld hy beeld,
Voor kenners altyd aangenamer.
Zo zagt, zo levendig, zo ront.
ô Schildergeest! ô eedle vont!
ô Rykdom van een Schilderkamer!
Daar blinkt de Majesteit van 't Hof:
't Gezigt des Krygsman vlamt op lof:
De schoonheid, ruim zo sterk, schiet lonken,
Bekwaam te spreken zonder taal,
Te heerschen, en met straal op straal
Een hart zo kil, als ys, t' ontvonken.
Hiel 's Hemels gunst niet milt en eêl
De hand aan 't geestig konstpenceel,
In 't Engelsch ryk, hier nooit verovert
† Apelles, naar Rodus gereift uit lust om ProtogenesKonst te zien, dog hem niet t'huis vindende,
maalde eenen trek op zyn tafereel zo dun en konstig, dat Protogenes, t'huis gekeert, terstond
zag en zeide dat het Apelleswerk was, als van niemant anders zoo volmaakt re verwagten.
Hy voegde 'er zelfs nog een dunner trek van andere kleur by, waar aan Apelles, als hy wedor
kwam, zyne hand mogt kennen; maar die door een' derden trek, in kleur wederom
verschelende, van Apellesweird overtroffen. Het tafereel, niet anders behelsende, als deze
drie meesterlyke, naauwlyks zigtbare trekken, werd dusdanig bewaart, tot verwonderinge der
nakomelingen: en Plinius schryste XXXV, 10, dat hy 't zelf gezien heeft, eer het door brant
verongelukte.
47
Door 's afgronts list, elk riep, elk zwoer,
Van Withal tot voor by den Tour;
't Is niet geschildert, maar getovert.
Gaan* Dicht- en Schilderkonst gepaart,
Van ouds als Zusters, eens van aart,
Hier sprak myn lofdicht minst verwildert,
En maalde een stomme Poëzy:
Maar hier bezwykt myn toon, en gy
Hebt ook myn dichtkonst stom geschildert.
Te Londen in Wynmaand, MDCLXXIV.
Om nu den oorspronk van den bynaam L E L Y (als wy belooft hebben, en waar by
hy alleen in Engeland bekent is) aan te duiden, zoo moet de Lezer weten dat zyn
Vader, die voor hem dien bynaam gehad heeft, geboren is in 's Gravenhage in een
Huis, daar een Lely in den gevel stond; en hierom in de wandeling Kapitein Lely
genaamt wierd. Gelyk ook dus de Konstschilder Abrahamde Zoon van Lambert
Jakobze, om dat in de voorgevel van 't huis daar in hy tot Leiden woonde, een
Tempel stond, Abraham vanden Tempelgenoemt werd.
Ik heb in de Levensbeschryving van Godf. Knel-
- In Plutarchus Schriften van 't Gebruik der Poëten en de Glorie der Atheneren vint men
Simonides deze spreuk toegeschreven, en van ieder een gebruikt, dat Poëzy sprekende
Schildery, en Schildery stomme Poëzy is: dewyl Poëten, zoo hy zegt, de dingen, als geschiet,
verhalen, die de Schilders vertonen, als warenze tegenwoordig; en de leste het zelve door
beelden en kleuren uitdrukken, dat de eerste door woorden melden; in stosfe en manier van
navolginge alleen verscheelende. Maar redenen van overeenkomste dezer twee edele konsten
worden bygebragt van Fr. Junius in zyn werk van de Schilderkonst der Aalouden, 1, 4.
48
leraangemerkt, hoe hem inwendig smarte dat Knellervan tyd tot tyd in de gunst
van 't Hof drong, schoon hy zulks tragte te ontveinzen. Zyn Doctor die gewoon was
hem alle morgen (meer uit eigen Konstliefde, als noodwendigheid om zyne on
passelykheid) te komen bezoeken voor hy aan 't schilderen ging (waar door hem
geen ondienst geschiede) wyl hy al dik wils uit denzelven vernam wat Kneller al
maakte, en wat de Hovelingen daar van zeiden: kwam op een morgen terwyl hy
bezig was met zyn palet op te zetten, dewyl een Dame had laten vragen, om te
komen zitten. De Doctor voelde naar gewoonte zyn pols, en vond den zelven
zoodanig ontstelt, dat hy hem ried zyn rust te nemen en Medecynen te gebruiken,
liever dan te schilderen: maar hy antwoorde daar geen tyd toe te hebben. Wat
gebeurt 'er? de Doctor is pas vertrokken, wanneer hem een flaaute overvalt, die
hem, eer de zelve te rug gehaald was, uit dit leven wegsleepte. De Dame kwam op
haaren tyd en stond verwondert, dat zyn dienaar tot haar zeide dat 'er geen
gelegenheid was om geschildert te worden, en nog meer verzet, wanneer daar by
gevoegt wierd dat L E L Y gestorven was. Dit was in 't jaar 1680.
Dergelyk gebeurde den Konstschilder Abraham Begynaan 't Hof van Pruissen.
August, Terwesten, verzeld met nog een stuk of twee Konstenaars, komt in de zaal
daar hy zat te schilderen, om hem tot een uitspanning te nooden, dien hy antwoorde
nog iets te moeten doen, daar hy maar een uur tyd toe noodig had, en dan by hen
te zullen komen. Dit verrigt hebbende treed hy af van den stelling. maar gevoelende
eenige zwymelinge of flaaute,
49
houd zig beneden gekomen aan de trap vast, en sterft met het palet in zyn hand.
Men ziet de Beeltenis van L E L Y in de Plaat B. 2.
[Juriaan Jakobze]
Hier nevens verschynt de brave Konstschilder J U R I A A N J A K O B Z E ten Toneel.
Deze was in Zwitzerland geboren, maar heeft zyn Konstgeleerd by den berugten
Jagt-, en Beesteschilder, François Snyders, en voort de zelve in de Nederlanden
geoeffent. Hy volgde in 't eerst op het spoor van zyn meester in die verkiezing, maar
begaf zig naderhand tot het schilderen van Beelden en Historien. De Heer Wolters
Koopman tot Amsterdam, en groot beminnaar dier Konst, liet hem eenige tafereelen
schilderen. Drie van de zelve zyn thans in handen van den Heer Martynus du Pré.
In een der grootste zietmen Adonis verbeeld, daar hy gereed staande om ter Jagt
te gaan, van Venus gevleid en gebeden word, niet als op weerlooze dieren, als
konynen enz. te jagen, gelyk Nazo deze Fabel dus beschryft; 't welk hy niet in agt
nemende maar te stout in 't jagen, door de woede van een wilt zwyn gedood wierd.
'T is klaar genoeg te zien, inzonderheid aan de Jagtdieren dat hy den braven Fr.
Snyders tot zyn Leermeester gehad heeft.
Hy had gemelden Wolters tot zyn Mecenas aangetroffen, zoo dat hem hier door
de blinkende hoop van een gelukkig man te zullen worden al van na by toe scheen,
maar 't beurde hem als de spreuk zeit: Als verwonnen is de nood, dan komt de dood.
Want hy werd door den pestbezem van 't jaar 1664 uit het land der levendigen met
zyn gantsche huisgezin weggevaagt, en tot Amsterdam begraven. Dus is my berigt.
Dog de Konstschilder Hendrik Karree, die een Leerling van hem is, heeft
50
my verzekert dat hy een Hamburger van geboorte was, te Lewaarden in Friesland
vele jaren heeft gewoont, aan 't Hof geschildert, ook in dienst van den Prins (zie
hoe verschillig somwyle de berigten zyn) in den jare 1685 is overleden. Dit laaste
gezegde moet voor 't zekerste gehouden worden, om dat zoo J U R I A A N J A K O B Z E
1664 was gestorven, en gemelde Karree1658 geboren, hy dan geen Leerling van
hem kon geweest hebben.
[Robert van Hoeck]
Ik was verlegen om behoorlyke plaats te geven aan R O B E R T V A N H O E C K ,
tot dat my zyn Af beeldzel geschildert door Gonzalo Loquesin handen kwam. Ten
bewys dat hy in zyn tyd geleeft heeft.
Zyn genegenheid viel op het verbeelden van Legertogten en Bataljes, met der
zelver gevolg, zoo van geschut, legerwagens tot de krygsbehoeften, als ook de
elenden die de kryg naar zig sleept; en dat zoo kleen en konstig, dat 'er tot
verwonderinge getuigt word, dat hy in een schier ongelooffelyk klein bestek, duizende
van beeldjes, elk even woelig en werkelyk, wist te malen. Hy was een Antwerpenaar,
en opperste opzigter van den Vestingbouw. Zyn Jaar- en Konstgenoot
[Peeter Meert]
P E E T E R M E E R T geboren te Brussel was een konstig pourtretschilder. De
stalen van zyn prys waardige penceelkonst zyn thans nog te zien op verscheiden
Gilde-, en Ambagtskamers te Brussel.
Die tuigen dat 'er geen aarts schatten, of Juweelen.
Te vinden zyn zoo schoon, als 't werk van zyn pencelen.
Op dat wy met K. de Biespreken.
51
[Antoni Waterloo]
Om en omtrent dezen tyd wierd geboren de Konstschilder A N T O N I
W A T E R L O O . Zommigen zeggen dat hy te Amsterdam, de meesten dat hy te
Utrecht geboren is. Zyn penceelkonst by de konstlievenden alom bekent doet zien,
dat hy in 't schilderen zyner landschappen, de natuur der zelve, eenvoudig zonder
eenig vercierzel daar aan te voegen, gevolgt heeft. Gelyk ook een menigte van zyne
teekeningen, en een goed getal van zyn zelf geëtste Konstprinten klaar doen blyken
dat de zelve naar 't leven gevolgt zyn, en omstreeks Utrecht geteekent. De luchten
agter zyn landschappen zyn helder, de verschieten klaar, het groen der boomen
verschillig naar den onderscheiden aart der zelve, als ook de stammen en
inzonderheid de spiegelingen in 't water natuurlyk geschildert.
Den Konstschilder Johan Weeninksnog in leven, heeft my verhaald, dat hy hem
in het byzonder gekent, en omgang met hem gehad heeft over 45 jaren, by
gelegenheid dat hy eenige van zyne stukken met beeldjes en beesjes heeft opgeciert,
tot welken einde hy gemelde Weeninks verzogt op zyn woning, gelegen tusschen
Maarsen en Breukelen, buiten Utrecht, te komen; daar hy vele jaren agter den
anderen gewoont heeft in ongetrouwden staat. De voordeelen die hem de
konst-oeffening aanbragt, en het geen hy van zyne Ouders bezat, was maar even
genoeg om Borgerlyk van te konnen leven. Dus hy al meê een van de genen geweest
is die de Fortuin van agteren zagen.
In wat jaar hy gestorven is weet ik niet: maar wel dat hy buiten Utrecht in St. Jobs
Gasthuis overleden is, en aldaar begraven.
52
Onder zyne tyd- en Konstgenooten is 'er een N. KRAANEVELT geweest daar J. van
den Vondel dit volgende Grafdigt op maakte.
Hier rust K R A A N E V E L T , wiens gunst,
Blaakte, uit lust tot Schilderkunst,
Die de hand hield braaf en eêl
Aan zyn levendig peneeel,
Eert den geest in 't kunstig werk.
Hout een Veltkraan op den zerk.
[Jan Philip van Thielen]
J A N P H I L I P V A N T H I E L E N , Heer van Kouwenberch, enz. is geboren te
Mechelen in 't jaar 1681. zyn penceel neigde tot al het geene Flora tot vermaak aan
de Hoven schenkt te verbeelden, en aan zyne handelinge was genoegzaam te
bespeuren dat hy de dunne en eêle behandelingen die in 't bloemschilderen
inzonderheid vereischt worden, van zynen Leermeester, den berugten Daniel Zegers
had afgezien. Immers zyne wyze van behandelinge en verstandige zamenschikking,
heeft het Spaansche Hof konnen bekoren, voor het welke hy vele bloemstukken
heeft gemaakt, waar door zyn naam, en konst is beroemt geworden. Maar het geen
hier nevens nog tot zynen roem strekte was, dat hy drie Dochters hadde Maria
Theresia, Anna Maria, en Françhoise Catharina van Thielen, die Schilderessen
waren, zig in bloemschilderen oeffenden, zig een naam maakten, en deeden zien,
dat hun aangeboren aart, zoo veel en meer, als het onderwys des Vaders, tot den
opbouw dier konstoeffening geholpen heeft. Zy waren 1660 nog in leven, en
schilderden dagelyks met lust en yver, zoo dat zy aan de Waereld een groote
verwagtinge gaven.
53
[Karel van Savoyen]
K A R E L V A N S A V O Y E N , is geboren te Antwerpen in 't jaar 1619. Hy schilderde
meest kleine beeldjes, uitvoerig en zoo natuurlyk, dat K. de Biehem onder de bloem
der Brabandsche Konstschilders teld.
Ik vind in de Dichten van Fan Vosvan een zyner Konststukken (verbeeldende
Adonis door Venus van Diana ontschaakt, in de zaal van den Heer Willem Blaau)
dus gemeld.
Diana word Adoon, in schyn van B L A A U , ontschaakt:
Want Venus, vol van list ontziet geen slaapende oogen.
Op, Fagtgodin, eer u nog grooter ramp genaakt.
De zorgelooze slaap word ligtelyk bedroogen.
[Philips de Koning]
P H I L I P S D E K O N I N G geboren tot Amsterdam in 't jaar 1619, op den 5 van
Slagtmaand, heeft de Konst geleerd by den vermaarden Rembrant van Ryn.
J. van Vondel verscheiden malen door hem naar 't leven afgeschildert, maakte
op zyn eigen Afbeeldzel dit nevensgaande vaersje:
Zoo schildert my een K O N I N G S hand
In 't kleen, terwyl ik's Konings snaren,
En heilig Harpgezang, en trant
Vast volge, in top van's levens jaren,
Een min dan seventig. Wat is 't?
Nog min dan verf, een damp, een mist
Dus ook Jan Vos op dezelve Beeltenis:
NuKONING Vondel maalt, den Koning der Pocëten,
Is hy ook Koning in het treffen van zyn beeld.
54
Wie 't leven treft, betoont zig d' omtrek regt te weeten.
Hoe loont hy Koning best, die hem uit verwen teeld?
Met vaarzen die een kroon vol paarlen overhaalen.
Wie verf tot menschen vormt is kwalyk te betaalen.
Menigte Pourtretten, Historien waard te vereelden en zinryke vertoonzelen heeft
zyn vermaard penceel in de Waereld gebragt, die tot zyn roem na blyven. Meer
gemelde J. van Vondel, Vader der Nederduitsche Dichtkonstoeffenaren, heeft op
sommige zyner voornaamste tafereelen, als op de afbeelding der Hoogleede Maria
van Outshoren, en Juffr. Marg. van Ryn; gelyk ook op de berugte slapende Venus
Lofdichten gemaakt. Het laatste dagt ons de moeite wel dubbeld waard van uit te
schryven, aan gezien Vondel niet alleen in het zelve als een schilder van 't schilderen
spreekt; maar ook al van K O N I N G Konst zeit wat 'er van gezeit kon worden, en
dus my daar in heeft voor uit geloopen, en van die moeite ontlast.
Hy pryst het schoone in de Konst door eigen konstwoorden en uitdrukkingen, en
toond hoe hy de kragt in zyne werken door klaarheid in steê van 't naare zwart
bewerkte; in welk opzigt hy zyn meester Rembrantvan ter zyde een streek geeft,
die niet tegenstaande zyne beelden op den voorgrond van zyne tafereelen in klaren
dag stonden, zig niet ontzag (tegens de natuur aan) de lucht van agteren in eenen
duisteren nagt te verkeeren. De Lezer zal den steek, in 't volgende gedicht op de
slapende Venus, wel ontdekken.
55
Men brogt, toen lust en konst in 't renperk t' zamen liepen,
De schaduwe en het licht op doeken en paneel.
'T een steekt op 't ander af. De schaduwen verdiepen.
Het licht verheft zig uit het duister. 'T eene deel
Behoeft het andere. Het voorste staat in d'oogen
Heel sterk, en 't agterste verschiet voor ons gezigt.
'T gelyken van dees beide is van een groot vermogen.
De dwerg vergroot den reus, de hut een hoog gestigt.
Dus baart de Schilderkonst ook zoons van Duisternissen,
Die gaarne in schaduwe verkeeren, als een Uil.
Wie 't leven navolgt kan vercierde schaduw missen,
En als een kind van 't licht gaat in geen scheemring schuil.
Hy schildert zonder schim en schaduw. Zoo volgt K O N I N G
De heldere natuur: en vraagt men waar dit blykt?
Bezie dit heerlyk stuk, de levende vertooning
Van Venus, die hier slaapt, en geen schild ry gelykt,
Nog verf, maar Vleesch en bloet. Jupyn komt neêrgestegen,
Verslingert op het schoon van een volschapenheid,
Niet in zyn eigen schyn, maar als een goude regen.
Heeft Zeuxis kloek penceel de Vogels zelfs verleid,
Hier word het hoofd der Goôn door schildery bedrogen.
Zoo word de Schilderkonst allengs in top voltogen.
[Zacharias Paulusz.]
Hy stierf tot Amsterdam, wanneer men schreef 1689 in Wynmaand. Zyn beeltenis
gevolgt naar zyn eigen afschildering zietmen in de Plaat B. 3.
In dezen tyd leefde tot Alkmaar de Konstschilder Z A C H A R I A S P A U L U S Z .
Deze schil-
56
derde in den jare 1620 den Adel der oude Schuttery. Als mede in den jare 1627 en
28 in een stuk zeven Beeltenissen van de Hoofden der Schuttery. Dit stuk werd op
de oude Doele, op de Hopmans Kamer voor den schoorsteen geplaatst.
[Jakob Delff]
J A K O B D E L F F , Zoon van den Konstryken Willem Jacobsz. Delff, die getrouwt
was met de Dochter van den berugten Apelles dier Eeuw Michiel Mierevelt, en gelyk
als uit de Konst geboren den 24 van Lentemaand 1619, heeft met geen reden
konnen naarlaten zig daar in te oeffenen, hebbende het geluk van een Grootvader
zoo roemrugtig tot leermeester, aan wiens konstvuur hy de fakkel zyns vernufts
dagelyks kon ontsteken. En schoon geen nootdruft hem spoorde, nog hy iets
behoefde te doen, is hy nogtans door eigen natuur-drift en yver, zoo veer in de Konst
gevordert, dat hy pourtretten heeft gemaakt, die nevens die van zyn Grootvader wel
mogten gesteld worden; gelyk te zien is te Delf op de Doele, daar hy Hopman,
Vaandrig, en Rotmeesters van het witte Vaandel ten voeten uit geschildert heeft,
zoo meesterlyk en konstig dat het wel verdient op een openbare plaats te hangen
om van konstminnaren gezien te worden, gelyk het ook, na dat de oude Doele door
den slag van buskruid op Maandag den 12 van Wynmaand 1654 voor middaags
ten half elf uuren was ingestort, is gebragt op de nieuwe Doele, en geplaatst tusschen
de twee stukken van beide zyne Grootvaders, van Vaders en Moeders kant. Hy is
geweest Raad en Have-meester der Stad, en overleden den 12 van Bloeimaand
1661. Zyn naargebleven Huisvrouw, Anna van Hoogenhouck, heeft te zyner
gedachtenis door Pieter Rycks meester Beeldhouwer, een
57
cierlyk uitgehouwen steenwerk boven zyn Graf doen opregten, met dit Latynsche
opschrift:
DEO OPT. MAX.
ET
Piae Memoriae Amplissimo Viro
D . J A C O B O D E L F F ,
Qui Senatoria AEdilitraque, in urbe Delfensi, Dignitate cum laude functus,
prid. Id. Jun. Ano. CI.. I.C. LXIo. AEtatis vero suae xliio. vita cum morte
commutata, desideratus beatorum resurrectionem hic expectat.
MARITO CARO ANNA AB HOOGENHOUCK ABRAHAMI FILIA:
Hoc qualecunque Monumentum moerens posuit.
SEQUAR TE DILECTISSIME CONIUX.
[Jan Babtist van Duinen]
J A N B A B T I S T V A N D U I N E N , geboren te Antwerpen in 't jaar 1620.
schilderde konstig, geestig, en uitvoerig in waterverf kleene pourtretjes, en velerhande
andere voorwerpen, daar Koninklyke Hoven thans nog meê pronken. 1651 werd hy
Hopman van een Borgerbende gemaakt; maar alzoo ditaan hem veel belemmeringe
gaf, en hem in zyne oeffening belette, heeft hy zig daar weer van ontslagen, om zyn
tyd alleen ten dienst van de Konstgodes te besteden.
[Adriaan Verdoel]
Hier nevens verschynt A D R I A A N V E R D O E L . Deze Overmaas geboren had
den grooten Rembranttot zyn onderwyzer in de Konst gehad, hoewel anderen
zeggen Leon. Bramer en J. de Wit. waar door hy zoodanig in de Konst toenam dat
men
58
hem met rede onder de Konstenaars tellen mag, aangezien hy doorgaans in zyne
Historische verbeeldingen, op grootse voorwerpen doelde. Boven dien was hy
boeklievende en een groot beminnaar van de Dichtkonst, om welke reden hy ook
omgang met de braafste Dichteren, inzonderheid met Joannes Antonides hield. Hy
was een lit van de Rhetorykkamer te Vlifsingen daar hy woonde, waar hem door 't
Konstgenootschap in den jare 1675, om zyn beknopt en sinryk antwoord op de
voorgestelde vrage de hoogste prys werd toegewezen.
[Jan de Groot]
J A N D E G R O O T geboren tot Vlifsingen, in den jare 1650, heeft hem tot eerste
onderwyzer in de Konst gehad. Naderhand in den jare 1666 Adriaan van Ostade,
en eindelyk Frans de Jong van Haarlem. Hy verwisselde in zyn oude dagen het
penceel voor de Koffynering; dog zyn Konstliefde verliet hy niet, maar dreef somwyl
een handeling met Schilderyen, Teekeningen en Printkonst.
[Tussenstuk]
Nu eens een tusschenpoozing Lezer.
Wy hebben in het eerste Deel op pag. 98. 99. 100. gesproken van alle de
gereedschappen welke de Heidenen tot hunne offerslagtingen gebruikten, en vorder
al wat tot die wyze van Godsdienst gebruikt werd, uit oude Schryvers betoogt, en
in een printverbeelding (gevolgt na de Roomsche Medaljes en andere
gedenkstukken) op pag. 104 doen zien: met een aanhangsel van het zelve op pag.
143; op dat een Konstoeffenaar, dusdanige voorwerpen willende verbeelden, de
ware gedaanten dier dingen gereed aan de hand hebbende, de misslagen, welke
dikwils daar ontrent begaan worden, zoude konnen vermyden.
59
Maar 't zal ligt een Konstschilder lusten, om zaken van nog woeliger omslag te
vertoonen, als by voorbeeld een Romeins Bevelhebber, daar hy in den drom van 't
Krygsvolk op een verheven bordes van opgestapelde aardzooden in 't open veld
zyn aanspraak doet; of daar een Veldoverste van de Soldaten voor Keizer word
uitgeroepen.
Zulke gevallen gingen altyd verzeld met de Veldbanieren, en Legioen
vaandelteekenen, welke nevens andere byvoegselen den aanschouwer van al zulke
tafereel verbeeldingen straks (zoo hy wat belezen is, of in de oudheidkunde
bedreven) aan de merkteekens op de Vaandels doen zien, wat gevallen de
Konstschilder verbeeld heeft. Uit dien hoofde heeft ons der moeite waard geagt, de
veldteekenen der oudtydsche volken na te speuren, en op een lyst dus by een te
brengen:
De Egiptenaren voerden in hunne Legervaandels drie gekronkelde slangen die
op yder bogt met een klimblad geteekent waren.
De Babyloniers een Duif: dog in den tyd van Semiramis drie groote kroonen daar
in ieder een Olyfant stond.
De Syriers drie balken waar van de een dubbeld de ander enkeld getrapt was.
De Grieken twee platte kroonen ( Diadema) en een doorgaanden Balk met drie
neergaande sporten of anders het Vuur, of den Blixem.
De Athenienzen den *Nagt-Uil, Os, of Koe
- Behalve dat de Nagt-Uil de stempel van de Atheensche Geltmunt is, zoo ziet men die ook op
een penning van Domitiaan, Antonius en Nero, en word gegist dat hy deze ter gedagtenisse
van zyn Atheensche Reis heeft doen munten. Aangezien nu een Uil, of Os, de gemeene
stempel van 't Atheensche geld was, zoo is hier uit (als iemant door geld omgekogt was, om
te zwygen daar hy spreken moest) deze spreekwyze ontsproten: De Ossen hebben hem de
tong af gebeten, of de Uil belet hem te spreken.
60
De Korinters Neptunus beeld, op een Eilandeken tusschen twee Zeën gezeten.
De Turken deden oudtyds in hunne legervanen schilderen het zwaart van Alis, 't
welke zy Sulficarnoemen. Als blykt uit het geen Camerarius uit Leunclavius daar
van aantrekt, die daar by verhaald: Dat de Fabel meld, dat, als Aliszyn Sulficaruit
de schee trok, de zelve zig in tween deelde, elk deel achtien ellen lang, en dat Alis
gebruikende dit zwaart tegens de Gauren(dus noemen zy met veragting de
Christenen) hen ter regter en ter linker zeide wegmaaide, gelyk de maaijers het gras
op 't veld. Zeker de Schryver had 'er niet behoeven by te schryven dat het een fabel
was; want het zou zyn werk aan hebben om het een Westphalinger Boer te doen
gelooven. Wy halen 't met dat oogmerk ook niet aan; maar alleen om aan te duiden
dat dit veldteeken daar uit ontsproten is.
De Lacedomiers de letter È of een Draak.
De Tessaloniers een Paerd.
De Kappadociers een Weegschaal met zeven Kruissen daar om henen.
De Macedoniers een Pinknots tusschen twee Hoornen.
De Lybiers drie Hazen.
De Meden drie Kronen, of twee Baaren, kruiswys gelynt.
De Beotiers een Sfinxs.
De Cimbren een Wilden Os, of Stier, en de
61
Traciers den Krysgod Mars in hunne Standertvanen.
Ten tyde van Pompejus voerden de Romeinen in hunne legervanen een Leeuw,
in naarvolging van de *Armeéners, 't welk ook van de eerste bewoonders van deze
landen, de Gaulen en Saxen is overgenomen. Naderhand is de †Leeuw met een
schild het gemeen veldteeken der Graven van Holland geworden, het welke‡ Broer
Jan van Leiden, zeit: Dat van Puppyn Koning van Vrankryk aan Diderik van
Aquitanien den Voorzaat van Diderik den I. Graaf van Holland, ter geheugen van
zyn afkomst, tot een wapen zou gegeven zyn.
De Trojanen voerden in hunne Veldbanieren een Zwyn.
De oude Gotten een Beerinne.
De Alanen, toen zy Spanje overweldigden, een Kat.
De Scyten Draken en andere verschrikkelyke gedrogten, en de Romeinen onder
Trajanus van gelyke. Total dit heb ik geen ander bewys, dan dat Fr. Junius, S. van
Hoogstraten, Wilh. Goeree, en anderen my dat zoo hebben voorgezeit, zonder
nader bestempeling: nogtans houde ik het daar voor; dat zy 't zelve van
oudentydschryvers hebben ontleent, geenzints dat zy 't zouden hebben verdigt.
Die de oudtydsche gedenkschriften doorsnuffelt
- De Armeners voerden ook by wyle een Ram in hunne Veldbanieren.
† Leeuw) Rood, op een verguld schild, Lazuurblaau getongt en geklaaut.
‡ Kron: Lib. 6. Cap. 6. Pieter Schryver in zyne Inleiding tot de Grave van Holland. Pag: 61. en
Sim. van Leeuwen, Lugdu. Batav. pag: 420.
62
hebben, weten dat by geen Volken de afgoden in zoo menigvuldig getal bekend
waren, en geëerd wierden als onder de oude Romeinen; aangezien die met de
verwinnaars uit de buitenlanden over gebragt wierden. Niemant zal aan myn zeggen
twyffel slaan, wanneer hy ziet dat de Beeltenissen van Serapis en Isis, niet alleen
op de geldmunt van Antoninus Pius, gezeit, Karakalla, die mede in Egipten is
geweest, gestempelt staat; maar dat ook Julianus zyn troonybeeld onder de gedaante
van Serapis en Isis, in alle Vaandels en Krygsteekenen invoerde; om(als Zozomenus
zeit) die door list en bedriegery onder de Borgerlyke eerbewyzing aan 't beeld des
Keizers(dat zonder schandaal niet mocht nagelaten worden) de Chrijlenen, 't zy
wetende of onwetende, ook Serapis, Isis, en de andere afgoden te doen eeren, of
alzoo aan een tweederleye bedraaitheid, 't zy van Afgodendienst, of van Keizerlyke
Eerversmading in te wikkelen. Zie de penningverbeelding met het opschrift DEO
SERAPIDI aan den God Serapis, by Oudaan pag. 254 in Tab. 2. vertoond.
Aangezien de Romeinen geneigt waren om zulke gebruiken van andere volken
over te nemen, zoo komt het ook daar van daan datmen zoo menigerhande
beeltenissen en merken in hunne legervanen ontdekt.
De Persianen hebben al van oude tyden den *Arent onder hunne krygsvercieringen
gehad. Gelyk Xenofonvan Cyrus, en Kurtiusin 't leven van Darius te kenne geest.
Dit was onder de Romeinen het algemeen en voornaam Legerteeken. Kajus Marius
(zeit Plinius) heeft in zyn tweede Borger-
- Arent) of een Boog, en Bondel pylen.
63
meesterschap aan de Roomsche Legioenen den Arend opgedragen. Zy was daar
te voren het voornaamste met vier andere, als de Wolf, de* Minotaurus, het Paert,
en 't Wilde Zwyn, die alle voor uit gingen: weinig jaren te voren plag alleen de Arent
in 't legervoerend Heir gebragt, en de andere in de Legerbeschansingen gelaten te
worden.
De Konstantynen zoo Vader als Zoonen voerden in hunne Legervanen de
Grieksche letteren X en P door malkander gevlogten, als in de Byprent I. te zien,
beteekenende den naam van Christus. Gelyk Oudaan dit beweert tegen de genen,
die de gedaante van het Kruis van Christus daar uit hebben willen opspeuren, in
zyn Roomsche Oudheedenpag. 506. en Lud. Smits in zyn Graafelyke Sinnebeelden
p. 26.
Dat nu de Romeinen onder de Konstantynen, in stee van de oude Keizerlyke
Veldteekenen den naam van Christus in hunne legervanen voerden, zulks bevestigt
Prudentius, daar hy zeit:
Het purp're Vaandel droeg, met blinkend goud doorweven,
Tot Teeken Christus naam, te midden in geschreven.
Deze verandering sproot uit het gerugt van Konstantyns luchtgezigt, het geen de
Spanjaarden naderhand in de Beeltenissen van Heiligen verandert, hunne
Standaarden en Vaandelen met een lieve Vrouw, een St. Joris, of ander Sant be-
- De Minotaurus, of 't Stierenkind van Pasifaé, dat in den Doolhof van Dedalus zyn verblyf
hadde, was, zegt men, onder de Roomsche Krygsteekenen; om te kennen te geven, dat even
alzoo de Raadslagen der Oversten moesten onuitvindelyk zyn.
64
maald hebben. Zie Goeree. Waereld en Kerk verand. p. 344. die ook aanmerkt dat
Konstantyn de Stad Bizantie verbetert, en naar hem Konstantinopelen genoemt
hebbende, daar den tweeden stoel der Ryks plante, en den Ryksarent zedert met
twee hoofden deed afmalen, wegens de twee Ryken in 't Oosten en Westen. Dus
is de Arent het voorname Vaandel en Wapenmerk der Roomsche Keizeren en
Koningen altyd in gebruik gebleven, niet alleen tot Graaf Willem den II, Zoon van
Floris den IV, die 1248 tot Aken Roomsch Koning gekroont werd, waar van zyn
geboortestad Leiden nog zyne gedagtenis bewaart in twee gedenksteenen, op
welker eenen een Leeuw met een Schild, het Graaflyke, en een dubbele Arent het
Keizers Wapen op gebeeld staat: maar ook tot heden toe.
Ook voerden de Romeinen niet alleen Arenden maar ook regterhanden, Wolven,
Minotauren, Paerden, Zwynen, Draken, Maanen, en aangezigten van Keizeren en
Veldheeren op hunne Veldteekenen.
De Krygsteekenen(zeit Arrianus) zyn de Arenden, de Beeltenissen der Vorsten,
de Vaandelen, alle van Goud, gespannen op verzilverde spiessen: en Tacitus, dat
de Teekendrager de Beeltenis van Galba afgerukt hebbende de zelve ter aarde
smeet. Op andere wys(zeit Oudaan, ziende op de nevensgaande Roomsche
penningen 2 en 3 vertoond) zietmen wederom deze Krygsteekenen, dat 'er boven
de bovenste dwarsstreep, een rondte als een kloot, Laurierkrans, of Regterhand
aan uit steekt: de rondte boven de dwarsstreep zou men konnen nemen voor de
Beeltenis des zelven Keizers, terwyl de onderste ronden met eenige andere
beeltenissen, van lager Krygsbevelhebber, konnen bemaald geweest zyn:
t.o. 64
De Plaat met Hebreeuse, Griekse, Roomse enz. Legervanen. Pag. 65.
==65==
of door den bovensten ronden bol, heeft men veel ligt een Waereldklood willen
vertoonen tot welke gedagten deze woorden van Isidorus: Men zegt dat Augustus
een Bol boven op de Krygsteekenen dede stellen, om dat de volkeren door de
geheele Waereld hem onderworpen waren, aanleiding geven. Is het een Laurierkrans,
die zig op den top der spies vertoont, 't is een zinteeken tot opwekking van eer en
belooning, die op de Trouw, door de Rechterhand verbeeld, volgt, gelyk ten dien
einde op den penning van Makrinus, met het opschrift F I D E S M I L I T U M , Trouw
der Krygsknechten, de Trouw gezien word met deze twee Krygsteekenen, de
Rechterhand en den Krans, dat is, van Getrouwheiden Belooning. Zie 4.
In vroeger tyd onder Romulus eer, de Roomsche Monarchy tot zulk een grootte,
en pracht was uitgedegen bond men een hand vol hooi aan een Spies, en gebruikte
dat in plaats van een Vaandel of Legerteeken. Dit bevestigt Vulturiusniet alleen,
maar ook Naso, daar hy zeit: Dat de Eerbied toen zoo groot voor het hooi was, als
naderhand voor de Krygsteekenen der Arenden.
Plutarchuszeit ook: Dat Romulus een meenigte volks verzamelt hebbende, de
zelve verdeelde in hoopen van hondert Mannen, waar van elke hoop begeleid wierd
van een voorganger, die een hand vol hooi of stroo op een Spies had opgesteken,
waar na de volgers Manipulares, Handvolle genaamt werden, 't welk de Latynsche
Puikdichter Nasomet deze woorden bevestigt:
Pertica suspensos portabat longa maniplos,
Unde Maniplaris nomina miles habet.
66
Dat is:
Een lange Lance droeg de Wissen opgesteken
Met handen vol, dies heet de Krygsman naar dat teeken.
Op eene Roomsche penning van Oudaan in zyn Roomsche Mog. p. 116. vinden
wy het Zwyn, of een Zog met Biggen (gelyk hier wy 5) vertoont, nevens een penning
van Vespasianus, waar in Judea verbeeld word, staande onder een Palmboom, de
armen kruisseling over malkander, tot uitduiding van haar magteloosheid, met het
opschrift J U D A E A D E V I C T A . Judea overwonnen.
Dat nu de Romeinen het Zwyn in hunne Legervanen (ontleent van de Trojanen)
gevoert hebben kan waar wezen. Dog my schynt toe dat zy het zelve toen eerst,
na dat zy het Joodsche gewest overheerd hadden, ten smaat en trots dier volken
in hunne Legervanen hebben doen afschilderen. Want hoe smartig dit hun was, en
wat afkeerigheid zy van dit teeken hadden is gebleken, wanneer Vitellius tegens de
Arabiers te velde trok, toen zy hem door Gezanten hebben gebeden, dat hy dog
met het Veldteeken van het Zwyn door hun Land niet wilde trekken. Dus hebben
de Romeinen (dat meê van een Schilder dient in opmerking genomen te worden)
het Zwyn maar voor een tyd in hunne Legervanen gevoert, gelyk de oude Batavieren
de Kat, tot dat zy ontslagen van 't Roomsche juk, weder in vryheid (waar van de Kat
een zinnebeeld is) zaten.
Ook dient aangemerkt, dat de Romeinen gewoon waren in Vreugde-tyden, deze
gemelde Standaarden, en Legerteekenen, plegtelyk met
67
kranssen te vercieren; 't geen Klaudianus naar deze vertaling heeft doen zeggen:
De Leeger-Teekens bloeijen
Van Bloemen, en het Loof schynt om de Spies te groeijen.
En dus ziet men op een penning van Titus Vespasianus, dat een Overwinning beeld,
het Vaandel met een krans verciert, penning 6 vertoont. Waar omtrent Oudaan
aanmerkt, dat deze plegtigheid plag aan de Legerteekenen beweezen te worden,
niet alleen in vreugdetyd met Bloemkranssen; maar dat de zelve ook op hooge
Feestdagen gezalft wierden, 't geen hy bevestigt met het opschrift van een ouden
brok Marmersteen. (aangetrokken in zyn Roomsche Mog: p: 529) waar op te lezen
staat C O R O N I S . I N L A T I S . S I G N I S Q U E . U N C T I S . Dat is: Kranssen
aangehangen, en Krygsteekenen gezalft. En aangezien de Konstschilders ook
dikwils Bybelstoffen tot hun voorwerpen nemen, hebben wy ook de Banieren, of
Veldteekenen der XII stammen Israëls (om den agtergrond van ons Printtafereel te
vullen; gevolgt na de afteekeningen die W. Goeree daar van vertoont in het IV Deel
van de Mosaïsche Historien pag: 428) vertoont, zoo, en in die orde als de zelve
onder hunne Hoofdbanieren optrokken.
1 Hoofdbanier.
C. A. B.
I S A S C H A R . J U D A , Z E B U L O N ,
2 Hoofdbanier.
F. D. E.
G A D . R U B E N , S I M O N ,
3 Hoofd. E2
68
3 Hoofdbanier.
I. G. H.
M A N A S S E . E F R A I M , B E N Y A M I N ,
4 Hoofdbanier.
M. K. L.
N E P H T A L I . D A N , A S E R ,
En wild gy de koleuren der Banieren weten, omze van den anderen te doen
onderkennen; Sam. van Hoogstratenheeft daar onderzoek na gedaan in zyne
Zigtbare Waereldop pag: 156.
De dappereen strydbare Macchabeen, een Adelyk geslagt uit den stam Levi
gesproten, kantte zig (na dat de gantsche staat der Joden door Antiochus scheen
te grond te gaan) tegen dien geweldenaar in openbaren Oorlog; om 't verval der
Joodsche zaken te redden. De eerste die daar de hand aan leï was Matthatias,
gesterkt met vyf dappere Zonen, van welke Juda wel de Heldhaftigste Hoofdman
was. Deze voerden in hunne Krygsbanieren de letteren à M ë C ë B. I. zynde de
beginletteren van de Hebreeuwsche woorden Exod. 15. vs. II. ô Heere, wie is als
gy onder de Goden?Gelyk zy hier door ook den naam van Macchabeen gekregen
hebben. Zie W. Goeree, Kerkelyke en Waereltlyke verander. p. 69.
Hier mede zullen wy eindigen. Dog zoo wy komen te bemerken, dat onze vlyt
dies aangaande den Konstoeffenaars genoegen geeft, zullen wy ligt wat breeder
op een ander plaats in het betogen van diergelyke dingen (aangezien dat dit nog
maar, als het spreekwoord zeit: Om den kam heen gepraat is) uitweiden.
Zeker zoo een Konstschilder mogt wanen dat zulke kundigheden van geen nut
zyn, en dat het
69
evenveel is wat men de Waereld daar voor in de vuist stopt, hy zou daar even zoo
breed meê staan, als die Kormtische Historieschryver die van Luciaanuitgelachen
word; om dat hy die naauwlyks een voet buiten Korinten gezet, en zelf geen veldslag
op een muur geschildert gezien had, zonder de Wapenen of Krygstuigen te kennen,
tot het beschryven van Oorlogsgeschiedenissen zig begaf, met daar toe dusdanig
een voorbereiding te gebruiken: De oogen verdienen meer geloofs dan de ooren,
derhalve schryve ik, niet het gene ik gehoort, maar het gene ik gezien hebbe:En
hy had alles zoo naaukeurig doorzien, zeit gemelde Schryver, dat hy zeide, dat de
Draken der Parthers groote beesten waren, die in Persie, een weinig boven Iberie
geteelt wierden; datze de zelve gewoon waren met spiessen; of lange staven, om
hoog te heffen, om den aankomenden van verre een schrik aan te jagen, en datze
de zelve in 't midden van den stryd op de Vyanden los lieten gaan, van welke 'er
velen verslonden, en anderen van hunne beknellingen verstikt en dood gedrongen
wierden.
Wat my aangaat, ik oordeel dusdanige kundigheden (om alle bespottingen te
ontgaan) den zulken welke zig in de oeffenschool van Picturahebben begeven,
inzonderheid om tot de verbeel-dingen van Historien opgeleid te worden, van zeer
groote nutbaarheid te wezen. Veragten zy mynen goeden raad, of willen zy zig niet
verledigen tot dit te lezen, om het te weten, zoo mag ik my des wegen, de moeite
van zoo veel nazoekens met reden beklagen.
[Philip Wouwerman]
Meermalen hebben wy geklaagt, dat de geboortetyd van sommige brave
Nederlandsche
70
Konstschilders van ons (hoe veel navragens wy ook daar na deden) niet heeft
konnen opgespeurt worden, als ook hun Beeltenissen, hoe graag wy gezien hadden
dat die nevens hunne Levensbeschryvinge in ons Boek na malkander zig in print
hadden doen zien. Dit zou ons ook gebeurt hebben met den grooten Haarlemschen
Konstschilder
P H I L I P W O U W E R M A N , zoo my zyn begravenisbrief, bestempelt 1668 niet
waar in handen gekomen, daar de oude Vinçent vander Vinne in dien tyd, op
geschreven had, dat hy was gestorven in zyn 48 jaar.
Zyn Vader Paulusgenaamt was een Historieschilder, dog van geringe soort, en
woonde te Haarlem, gelyk my van oude Haarlemiten verhaald is. By deze is het
bedenkelyk dat P H I L I P (welke de oudste van zyn Broeders was) de beginselen
van de Konst geleerd heeft, ten minste de zugt tot de Konst door de geboorten over
geërft. Het zy daar meê zoo 't wil, ons straalt van allen kanten toe, dat hy van zyn
begin af Mecenassen heeft ontmoet, die hem zoo hoog boven de Nyd hebben
opgebeurt, dat zy hare klaauwen aan hem niet slaan konde. Dus mag hy wel onder
de gelukkige Schilders geteld worden.
Niemant moet my verdenken, als of ik beweren wilde dat het geluk der
Konstschilders alleen van hunne begunstigers of 't blint geval af hangt, geheel niet;
de werken moeten vasten grond hebben om den maker op te beuren; want dan is
de roem bestendig die anders van korten duur is, en als rook verdwynt. Maar ik
noem zulke Konstschilders gelukkig, welke in hun leven Mecenassenontmoeten
die hunne Konstwerken roemen en naar waarde beloonen, en in tegendeel zulke
on-
71
gelukkig, die nooit begunstigers ontmoeten of de waardy van hun Konst by hun
leven betaald krygen. Van deze zyn 'er ons al vele ontmoet wier Konst eerst na hun
dood, naar waarde betaald werd, daar zy even zoo veel van hebben als de doode
zwynen, wanneer hunne hammen tot een dieren prys verkogt worden. Nu dit
overgeslagen, onze W O U W E R M A N was gelukkig, en hy verdiende zulks door zyn
Konst waar door hy al zyne tydgenooten te boven streefde. 't Is waar dat zyn
penceelkonst jaren na zyn dood tot een veel hooger prys als by zyn leven is op
gestegen, als de Dolfynvan Vrankryk, en de Keurvorst van Beyeren, (die ook andere
Hoven gaande maakten) de zelve alzins in Holland deden opkoopen. Maar dit betwist
niet ons zeggen; dat hy in zyn leven gelukkig geweest is, want hy in zyn leven al
vrugten van zyn arbeid heeft opgezameld 't geen hier uit blykt, en my voor waarheid
berigt is, dat hy met zyn Dochter, die aan den Konstschilder H. de Fromantjou
trouwde, 20000 Gulden meê ten Huwelyk gaf.
Dog dit alles voor by gestapt, elk moet verwondert wezen die zyn Konst kent, en
ziet, zoo ten opzigt van de menigvuldige veranderingen der voorwerpen; als
verbeeldingen van Jachteryen, Pleisterplaatsen, Pikeurbanen, Struikrooveryen,
Bataljes, Plonderingen enz. yder in 't byzonder menigmaal door hem op paneelen
afgemaald: en nogtans zoo geheel verschillig dat het een naar het ander geene
gelykheid of overeenkomen heeft, nog in de voorname als min voorname
vertoonzelen; zelf niet in Landschappen of gronden, ten bewys van zyn ryken geest,
en vernuft, in 't bedenken van zoo menigerhande welstandige ver-
72
anderingen in zyne penceelwerken. Daar en boven heeft hy alles zoo eigen, en
natuurlyk, of in zyn natuurlyken aart weten te verbeelden, dat de Beeltjes hoe klein
somwyl, met den eersten opslag beduiden wat zy verrigten. Zelf in 't verbeelden
van byzondere gevallen heeft hy dingen waargenomen die byna niet te bedenken
zyn, dan van die welke die gevallen hebben by gewoont.
Ik heb verbeeldingen van strooperyen en plunderingen van dorpen, en gehugten
van hem gezien, waar in de moedwil der soldaten, desschrik en bedeestheid der
overrompelden, zoo natuurlyk, zelf in de wezens was waargenomen, dat de zelve
schenen te spreken; dat een bewys is, dat hy alles met groote opmerkinge verrigt
heeft: en dat hy zyn penceel zoo gereed rer uitvoering gehad heeft, als zyne
bedenkingen, blykt aan het onnoemelyk getal van Konststukken, waar meê alle
berugte, zoo binnen als buitenlandsche kabinetten, en konstvertrekken pronken.
Ziet men Bataljes van hem verbeeld, men ziet het driftvuur Paerd en Ruiter uit de
oogen schitteren, in de vlugtigen de vrees, in de verminkten de pyn, en in de
afgemaaiden de doodverf op de lippen geschildert.
Daar en boven heeft hy ook inzonderheid zyn Konst en oordeel doen blyken, in
de welstandige schikkinge van zyne werken: in de konstige verdeelingen van ligte
voorwerpen tegens bruine, en weder bruine tegens ligte, niet met verspreide
flikkeringen die 't oog des aanschouwers dan hier dan elders na toe trekken, maar
in breede partyen, waar door het oog op het voorname blyft gevestigt. En wat zyn
penceelbehandeling aangaat, de zelve is smeltende, vet, en toetsende. En dus
73
ontheft van zwaarmoedigheid, en gestrekte nettigheid, schynen zyne Tafereelen al
spelende geschildert. Eindelyk de Wykingen van zyn gronden, inzonderheid wel
weten in agt te nemen.
'T gaat niet zelden heel ongelyk omtrent de berigten van dingen die in 't leven
van sommige Konstschilders zyn voorgevallen. Van eenigen kan men naauw iets
ontdekken, van anderen word 'er weer zoo veel verteld dat het zyn werk aanheeft,
om te weten, welk voor waarheid men zal te boek stellen, inzonderheid alsmen den
regten grond niet weet waar uit het verhaalde zynen oorspronk heeft. Dus is het
met onzen P H I L I P WOUWERMAN gelegen. Sommigen zeggen dat hy een Zoon had,
die zig in de Konst oeffende, en dat hy bedugt zynde dat hy den luyaard na zyn
dood zoude spelen, wanneer hy bezitter van alle Modellen en Teekeningen zoude
wezen, besloot de zelve te verbranden, om dat hy zelf yveren zoude. Anderen, dat
hy in onmin met zyn Broeder Pieterleefde, en overzulks hem niet gunde dat hy
voordeel uit zyn zweet zou genieten. Anderen weer verhalen, dat het niet zyne,
maar teekeningen van andere Meesters waren, die hy voor zyn dood deed
verbranden. Dit is wel de waarheid, maar zy dient ontbolstert, om de reden (anders
gelykt het wel dollemans werk) daar van t' ontdekken. Dit zal geschieden door 't
volgende berigt, waar uit met een de ware oorzaak des ongelukkigen uitgangs van
Bambootste voorschyn komt.
Van dezen zeiden wy in zyne Levensbeschryving dat hy hier meer geld voor zyn
Penceelkonst kreeg, dan in Italien; maar hebben nader berigt zynde ontdekt dat hy
daar zoo breed niet by stond; want in
74
zyn tyd wierd de Konst van WOUWERMAN, om het lieffelyk Penceel, en aangename
voorwerpen al van elk bemint; het geen dat den voortgang van zyn stukken (die 'er
somwyl wat droevig en donker uitzagen) vertraagde. Dog dit zou 't hem niet alleen
gedaan hebben, wyl de Konst van W O U W E R M A N inzonderheid in dien tyd niet
tegens de zyne konde ophalen; maar dit kwam'er by. 1 Dat hy niet spaarzaam was
wanneer hy geld had. 2 Dat hy zyn Konst niet tot lager prys geven wilde, dan hy
gewoon was te Rome daar voor t' ontfangen. 3 Dat hy weinig voortkruyers had. 4
Dat hy voor Keelbeulen, (Konsthandelaars wil ik zeggen) niet wilde schilderen, of
hun eenig voordeel geven, die hem gevolgelyk dan ook lieten dryven. Dit maakte
hem droefgeestig, en mistroostig, dog hy bleef egter styf koppig zonder iemant ten
gevalle te komen, waar door hy zig in een armoedigen staat bragt? zoo dat hy zyn
huiswaard, en naaste bloedverwant, een broodbakker by wien hy t' huis lag, zakgeld
moest afvergen, die 't hem weigerde te geven zeggende: dat 'er200 gulden voor
een zyner stukken geboden wierd, waar-om hy die niet liet glippen en zig daar van
bediende?Dit kropte hy almeê op by de rest. Maar 't geen hem wel 't meest aan 't
hart ging, was, dat de oude Jan de WetSchilder en Konstkooper die hem die
gemelde som geld geboden had, hem de weigering betaald zette. W O U W E R M A N
die dit gemelde stuk nu dikwils en met groot opmerken beschouwd had, werd van
de Wetverzogt, een stuk van de zelve grootte en inhoud te maken, 't geen hy volgens
het vaste denkbeeld dat hy daar van had, werkstellig maakte. Dit gedaan zynde
bragt gemelde de Wetalle soort van konst-
75
beminnaars by WOUWERMAN om 't zelve te zien, en liet Bambootsmuffen, zeggende:
(onder schyn als of Bambootsdit van hem afgezien en nageaapt had) Men wil het
dog al van de zulken hebben die te Rome geweest zyn enz. Deze spyt konde hy
naar 't schynt niet verzetten, maar zy vervoerde hem tot wanhoop en eindelyk tot
een schandige dood.
Dit kwam de Wetniet zoo haast ter ooren of hy maakte zig voor WOUWERMAN
Meester van zyn Koffer met Modellen, Teekeningen en Schetsen, eer iemant de
Neus daar in stak, van welken kostelyken voorraad ( des eenen Dood is des anders
Brood) WOUWERMAN zig wel heeft weten te bedienen, zonder dat iemant wist hoe
hy 'er aan kwam. Dit waren nu de Teekeningen waar van ik gemeld heb, die hy op
zyn stersbed leggende voor zyn oogen deed verbranden; op dat de Waereld niet
weten zoude na zyn dood, met wiens kalveren hy geploegt had.
Dus heeft het den Konstschilder Roestratendie Bamboots, Jan de Wet, en
WOUWERMAN gekent en omgang met de zelve gehad heeft, aan Michiel Carree(in
Engeland zynde) verhaald. En ik geef het weder zuiver over, voor den zelven prys
waar voor ik het ontfangen heb, zonder daar iets af, of toe te doen.
P H I L I P had ook twee Broeders Pieteren Jandie nevens hem de Konst oeffenden.
P I E T E R verbeelde veeltyds, Stalletjes, Pleisterplaatsen, inzonderheid
Valkejachten te Paerd met Juffertjes, dat aangenaam en voor elk bevallig is. De
Paertjes en Beeldjes wel geteekent, uitvoerig en net genoeg geschildert, dog niet
zoo kragtig los, en teekenagtig getoetst.
'T gaat met de Konst, als met Reizigers die
76
een oogwit hebben; sommige zullen de gemeene wegen gaan, andere toepaden
inslaan, en daar door hunne makkers voorkomen, om eerder tot hun bedoelinge te
geraken.
'T is bedenkelyk dat PIETER ook al zyn vlyt en yver zal hebben ingespannen,
gespoort door zyn Broeder, die hem in de Konst voor uit draafde, maar is dog altyd
agter gebleven. Egter moeten wy zeggen: dat hy een fraai Konstschilder geweest
is, in dat deel der Konst, 't geen hy voor zig verkoren had.
J A N hun jongste Broeder was een Landschapschilder, en oeffende die Konst
mede tot Haarlem. Maar van zyn Penceelkonst zeitmen weinig, om dat jong
gestorven is; te weten in 't jaar 1666, twee jaar voor zyn oudsten Broeder Philip, die
op den 19 van Bloeimaand 1668 zyn leven eindigde. Tot Haarlem by L. vander
Vinneheb ik een van zyne Penceelwerken gezien, 't geen een Bergagtig Landschap
verbeelde. Voor aan was een bruine voorgrond, met ruigt en onbesnoeit geboomt
beplant, waar tegen zig 't verschiet klaar en helder gedaagt als in een lage valey
vertoonde. De voorgrond inzonderheid was geestig, brokkelig, en in d'eigen kleur
geschildert, als men de zelve van Philip in zyn vroegen tyd ziet, toen hy de gronden
wat eenkleuriger schilderde, dan naderhand.
[Jan Baptista Weeninx]
Wat roem oudtyds Athene de School der Geleertheid gehad heeft: hoe in later tyd
Rome, de kweekschool der Schilderkonst geagt wierd te wezen: als ook hoe zy hare
Leerlingen uit alle oorden, om hare schoone voorwerpen, heeft weten uit te lokken;
ja met hoe groote drift velen
77
hun Vaderland vaarwel zeiden, derwaarts zig wendende, om hunne zugt, en neiginge
te voldoen, hebben wy meer als eens voorheen aangewezen, en staat nader
bekragtigt te worden, door het voorbeeld van den voornamen Konstschilder
JAN BABTISTA WEENINX gebynaamt de Ratel* geboren tot Amsterdam in 't Jaar
1621.
Zyn Vader Jan Weeninx was een vermaard en Konstig Bouwmeester, waarom
hy ook door de wandeling genoemt wierd, Jan met de Konst. Deze hem te vroeg,
en als hy nog maar een jaar oud was door de dood ontrukt, geraakte hy onder het
bestier van zyn Moeder en Voogden die hem, die byzonder leesgierig was, by een
Boekverkoper bestelden, om verstand van den Boekhandel te krygen. Maar wanneer
zyn Meester met hem niet konde te regt raken, doordien hy in steê van agt op den
Winkel te slaan, alle Papier dat hy maar bekomen konde beteekende, zoo bestelden
zy hem in een Lakenwinkel, maar het was al 't zelve, waarom hem zyn Moeder, om
dat hy niet anders doen wilde, en zy hem van harte beminde, hem ten gevalle
bestelde om de gronden van het teekenen te leeren by eenen Jan Micker, een
gemeen Schilder; naderhand by den vermaarden Abraham Bloemaarttot Utrecht.
Daar won hy in korten tyd veel in de Konst aan, en besteede zelfs zyn buiten tyd
neerstig in 't teekenen naar 't leven, zoo wel van oude vervalle Schuuren, Huizen,
als andere dingen die hem teekenagtig voorkwamen. Eindelyk leerde hy nog omtrent
twee jaren by Nicolaas Mojert, wiens behan-
- Deze bynaam kreeg hy in de Roomsche Bent, om dat hy zig wat verhaaste in 't spreken, en
wat stootende sprak, 't geen hy uit een soort van beroertheid gehouden had.
78
deling hy zoo even eens wist na te bootsen, dat men tusschen die van hem en zyn
Meesters stukken geen onderscheid konde zien. Waar na hy by zig zelf de Konst
voort oeffende, en veel fraaije stukken in dien tyd schilderde.
Met zyn 18 jaar trouwde hy met de Dochter van den Landschapschilder Gillis
Hondekoeter, den Grootvader van Melchior Hondekoeter, die uitmuntende was in
't schilderen van allerhande Vogelen.
De reislust die hem van jongs af aan in 't hoofd gemaalt had, en waar van hy eerst
door zyn Moeder, naderhand door 't trouwen belet werd, groeide zoo sterk aan, dat
hy (niettegenstaande hy vier jaren getrouwt was geweest, en een Zoon had van 14
Maanden, die nog leeft) voornemens wierd, om in der stilte, en zonder daar iemant,
ook niet zyn eigen Vrouw, kennisse van te geven, door te gaan. Gelyk hy ook
vervolgens deed.
Zyn Vrouw die hem miste, en nergens konde opspeuren waar dat zy ook naar
hem omhoorde, werd agterdenkende, om dat hy dikwerf getoont had groote
geneigtheid te hebben van Rome eens te zien. Dus maakte zy verscheiden van
zyne vrienden op, om door de Steden van Holland, nazoek naar hem te doen, die
hem eindelyk te Rotterdam aantroffen, en hem zoo veer bepraaten, dat hy met hun
weder naar Amsterdam scheepte, onder beding dat hy maar behoorlyk afscheid
wilde nemen.
Dit stuk ging aan, onder wederbeding dat hy niet langer dan vier maanden soude
uitblyven: dog heel noode, en tot groote droef heid van zyn Moeder en Echtgenoot.
Maar deze vier maanden verwisselden zig in vier jaren, aangezien hy om zyn groot
t.o. 78