Sinne- en minnebeelden/’t Wordt t’samen groot

Uit Wikisource
[ 34 ]

't VVordt t'samen groot.


DE letters diemen plach te snyden inde linden
En zijn van eersten aen niet in het hout te vinden,
Maer komie naderhandt ontrent den groenen bast,
Soo blijckter dat het schrift gheduerigh grooter wast.
Het kint, indien het siet eens anders quade streken,
Ontfanght in sijn ghemoet de gronden van ghebreken.
Wat quaet is, kankert in: ghy leyt dan inde jeught,
Gheen voncken totte lust, maer sporen totte deught.


[ 35 ]
 
VVeest voor al in reden kuys,
Alser kinders zijn in huys;
VVant daer Ionckheyt is ontrent,
Dient niet dertels voorghewent.



Op het selve beelt een andere sin.

WAnneer een gheeftigh quant den naem van sijn beminde
Snijt in een bol ghewas, of op een groene linde,
De schors die schijnt bedroeft, sy stort een droevigh nat
Als of haer eenigh leet door snijden had ghevat;
Macr, leser, hebt ghedult; de tijt die salt ghenesen,
En alsje weder komt dan sal het beter wesen;
Siet! al wat klouck beleyt of reden niet vermagh,
Dat wort noch evenwel verwonnen vanden dagh.