Smeekschrift der Edelen
Smeekschrift der Edelen (1566) |
Smeekschrift der Edelen
"Mevrouw ! het is kennelijk genoeg, dat door
de gantsche Christenheid altoos ten hoogsten
vermaard is geweest, en als noch is, de groote getrouwheid van de Nederlanders jegens
hunne Heeren en natuurlijke Prinsen, waar
in de Adel ten allen tijde den voorrang hadt,
als die nooit goed of bloed gespaard heeft,
om hunne grootheid voortestaan en te vermeerderen; waar in wij, de ootmoedigste
onderzaaten van zijne Majesteit, gewillig
zijn altijd meer en meer te volharden, zoo
dat wij ons dag en nacht gereed houden,
om Dezelve met onze lichaamen en goederen op 't ootmoedigste te dienen: en ziende, in welken staat de zaken tegenwoordig staan,
hebben wij liever een weinig ondanks ons
op den hals willen halen, dan voor uwe
Hoogheid zulke dingen verzwijgen, die naderhand tot ondienst
van zijne Majesteit
zouden kunnen strekken, en den vrede en
ruste van deze landen te gelijk verstoren; [ 295 ]hopende, dat de uitkomst met den tijd toonen zal, dat onder alle diensten, welke wij
zijner Majesteit ooit zouden mogen gedaan
hebben of noch in 't vervolg doen, deze
voor den aanmerkelijksten en tijdigsten moet
gerekend worden. Waarom wij ons op 't sterkste verzekerd houden, dat uwe Hoogheid dien in den besten zin zal opnemen. Hoewel wij dan, Mevrouw, geenzins twijfelen, of 't gene zijne Majesteit voor dezen bepaald, en nu op nieuw bevolen heeft, nopens de Inquisitie en de scherpe onderhoudinge der plakaaten op 't stuk van den Godsdienst, hadt zijn grond en een rechtmatigen titel, en dat om de hand te houden aan 't gene Keizer Karel met een goeden toeleg vastgesteld hadt : nochtans gemerkt het
verschil van tijden ook onderscheiden hulpmiddelen vordert, en dat,
federt eenige jaaren herwaards, de voorschreven plakaaten, schoon zij noch al niet met alle strengheid uitgevoerd zijn, geduurig gelegenheid gegeven hebben tot veele bezwaarnissen en
onheilen, zeker het laatste besluit van zijne
Majesteit, waar bij dezelve niet alleen verbiedt, de gezeide plakaaten eenigzins te matigen, maar ook uitdrukkelijk belast, de In[ 296 ]quisitie te onderhouden, en de plakaaten ten
ftrengsten naar te komen. Dit doet ons rechtmatig vreezen, dat daar door niet alleen de onheilen zullen vermeerderd worden, maar dat daar uit ook, eindelijk, een
oploop en algemeene beroerte volgen kon,
strekkende tot eene ellendige verwoestinge
van 't gantsche land, volgens de duidelijke
blijken van 's volks ongesteldheid, welke
zich reeds, aan alle kanten, oogschijnlijk,
vertoonen. Wij hadden dan tot nu toe gehoopt,
bespeurende de duidelijkheid en grootheid van 't gevaar, welk ons dreigt, dat door de Heeren of 's Lands Staaten, bij
tijds, daar over vertoogen aan uwe Hoogheid zouden gedaan zijn,
om daar tegen te voorzien, tot wegneminge van de oorzaak en
den oorsprong van 't kwaad. Dan nademaal
wij zien, dat zij zich niet opgedaan hebben,
om eenige reden, ons onbekend, en dat het
kwaad, ondertusschen, van dag tot dag
grooter wordt, zoo dat het gevaar van oproer en algemeenen afval voor de deur is ; hebben wij ons verplicht geacht, volgens den eed van getrouwheid en hulde, als mede uit hoofde van onze toegenegenheid, welke wij tot den Koning en het Vaderland [ 297 ]hebben, niet langer te vertoeven, maar liever de eersten te zijn om ons te kwijten naar behooren, en dat zoo veel te vrijmoediger, om dat wij alle reden hebben te
hopen, dat zijne Majesteit onze waarschouwinge ten beste nemen zal, ziende dat de zaak ons meer, dan anderen, aangaat, als
die meer bloot gesteld zijn voor de ongemakken en rampen, welke gemeenlijk uit soortgelijke voorvallen ontspruiten, hebbende wij onze goederen en huizen, voor 't grootste deel,
ten platten lande liggen, en
dus tot een' roof voor elk opengesteld. Wij
merken daar bij ook op, dat, wanneer de
voorschreven plakaaten gestreng gevolgd
worden, gelijk zijne Majesteit dit uitdrukkelijk beveelt, niemand onder ons in 't algemeen is, zelfs niemand in dit gantsche land, van welken staat en rang hij zij, of
hij zal bevonden worden, lijf en goed verbeurd te hebben,
en onderworpen te zijn aan de valsche beschuldiginge van den eerften vijand, die, om deel aan de verbeurdverklaarde goederen te hebben, hem zal willen betichten, onder 't deksel van de
plakaaten ; wanneer hem geen andere toevlucht zou overig blijven,
behalven de oog[ 298 ]luiking van den richter, in wiens genade
alleen zijn bloed en goed staan zullen. Uit
dien hoofde hebben wij te meer reden om
uwe Hoogheid allerootmoedigst te bidden,
gelijk wij thans doen door dit smeekschrift,
daar in te willen voorzien, en, wegens 't
gewicht der zaak, zoo spoedig mogelijk,
iemand naar den Koning aftevaardigen, die
bekwaam is, om denzelven hier van te verwittigen
en in onzen naam ootmoedigst te
smeeken, dat het hem gelieve hier in te
voorzien, zoo voor het tegenwoordige, als
voor het toekomende ; en, naardien dit nooit
plaats zal kunnen hebben, zoo lang de voorschreven
plakaaten in volle kracht blijven,
gemerkt daar van de bron en oorsprong van
alle onheilen afhangt, dat het hem behage
te verstaan tot de vernietiginge derzelver,
welke niet alleen noodig bevonden zal worden om den geheelen ondergang en bederf van deze landen aftekeeren,
maar ook wel overeenkomstig met recht en gerechtigheid.
En op dat de Koning niet vermoede, dat
wij, die niet anders voorhebben dan hem
allen dienst en gehoorzaamheid te bewijzen,
hem zouden willen in den toom houden, of
de wet stellen naar ons believen ; gelijk wij [ 299 ]niet twijfelen, of onze vijanden zullen het
dus ten onzen nadeele willen duiden : zoo
smeeken wij zijne Majesteit ook op het
onderdanigste, dat het haar gelieve andere
plakaaten te maken, bij raade en bewilliginge der bij één vergaderde algemeene Staaten,
om te voorzien in 't gene voorschreven is,
door andere middelen, welke bekwaamer
en minder gevaarlijk zijn. Wij smeeken,
daarenboven, dat uwe Hoogheid, terwijl
de Koning ons billijk verzoekschrift in overweginge neemt, en daar op naar zijn rechtmatig welbehagen besluiten zal, bij voorraad in de gemelde gevaaren voorzien wil door
eene algemeene opschortinge, zoo van de
Inquisitie, als van alle uitvoeringe der
voorschreven plakaaten, tot dat zijne Majesteit
anders zal bevolen hebben. Onder uitdrukkelijke
betuiginge, dat wij, zoo veel ons
aangaan mocht, ons gekweten hebben van
onzen plicht door dit tegenwoordig vertoog,
zoo dat wij ons van nu voortaan voor God
en menschen verontschuldigd houden, verklarende, dat, in gevalle eenig ongemak, wanorde, beroerte, oploop of bloedstorting
naderhand mocht ontstaan, uit het verwaarloozen van een tijdig hulpmiddel, wij niet [ 300 ]kunnen beschuldigd worden, het dreigend
kwaad verzwegen te hebben. Wij nemen,
derhalven, God, den Koning, uwe Hoogheid
en haaren Raad, mitsgaders ons geweten,
tot getuigen, dat wij hier in gedaan
hebben, 't gene goede en oprechte dienaars
en getrouwe onderzaaten van den Koning
past, zonder in 't minste onzen plicht te
buiten gegaan te zijn; waarom wij des te
vuuriger bidden, dat uwe Hoogheid 'er op
gelieve te letten, eer 'er meer onheil van
kome, en gij zult wel doen".