Surinaamsche Courant/1838/Nummer 75/Over de droomen

Uit Wikisource
‘Over de droomen’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit de Surinaamsche Courant, 20 september 1838, [p. 1-2]. Publiek domein.
[ 1 ]

OVER DE DROOMEN.

 Een toonkunstenaar zegt Gregorius van Nissa trekt zijne hand van de lier weder af, wanneer dezelve ontstemd is, of hij brengt, wanneer hij met spelen voortgaat, slechts verwarde toonen voort. Even zoo brengt de geest de snaren des ligchaams niet meer in beweging, wanneer de hersenen met dampen bezwaard zijn, of worden dezelve slechts zwak en onregelmatig bewogen. Nu eens is het vermeerderde toevoer van sappen, dan uitputting derzelve, welke het gevoel in de hersens of soort, of in verwarring brengt. Eene eerste oorzaak van den droom is elke indruk op zoodanig deel der hersenen, dat nog niet uitgeput of te zamen gedrukt is. Droomen is half waken en half slapen, wanneer een gedeelte van het zenuwweefsel open en vrij, en een ander gedeelte gesloten en te zamen geperst is.
 Ook merkt men op, dat lieden, welke na veel gegeten te hebben inslapen, aanvankelijk zonder droom in diepen slaap verzinken, allengs niet zamenhangende droomen krijgen, en eerst, na de verdeeling der dampen, tegen den morgen klaar en duidelijk droomen.
 Onder de bijzonder oorzaken der droomen werkt de eene van binnen, de andere van buiten. Wat de eerste betreft, weet men, dat de zenuwen en spieren door den terugkeerenden invloed der sappen op nieuw zwellen, en door hare beweging droombeelden verwekken; doch wat de laatste aangaat, men vindt dezelve in de prikkelbaarheid der vezelen.
 De droom is, of eenvoudig of zamengesteld; — gene bestaat uit eene voorgezette reeks van gelijkvormige denkbeelden, deze daarentegen uit een verward mengsel van beelden van verschillenden aard. Bij de eenvoudige of gelijkvormige droomen wordt de indruk, dien dezelve veroorzaken, eensdeels door geenen anderen gehinderd, en anderdeels door beelden begeleid, die onderling naauw verbonden zijn.
 Wanneer in droomen geene andere indruk den eersten verhindert, en er geen reeks van bijdenkbeelden volgt, zoo vervult deze eeige indruk de ganschc verbeelding. De steek van een insect wordt een dolksteek of de smartelijkste kunstbewerking, en deze indruk heeft te meer kracht, naarmate dezelve minder door andere verzwakt wordt.
 Maar, hoe wordt de droom nu weder vernietigd of verward? Uitwendig door eenen of anderen tegengestelden of nieuwen indruk b. v. na de steek van het insect door eene windvlaag of hagelsteenen [ 2 ]tegen het venster, en inwendig door de tusschenkomst van andere ideën en beelden, die of naauw verband en gelijkenis hebben of voorheen door tijd en plaats met dezelve verbonden en daarbij zeer levendig waren, of zich uit de tegenwoordige stemming deels des ligchaams, deels des gemoeds of van die beide zamen, ontwikkelen. Zoo bevinden wij ons b. v. in den droom aan tafel, — het eene geregt volgt op het andere, — alles geschiedt bijna in dezelfde orde ais bij een wezenlijk gastmaal, en in zoo ver is de droom gelijkvormig; maar dezelve wordt daarentegen gestoord of veranderd, wanneer toevalliger wijze de verbeelding van het eene gastmaal naar het andere wordt gevoerd, of wanneer er een geregt wordt aangebragt, waarvan wij eens met eenen voor ons belangrijken persoon spijzigden. Het beeld van dezen persoon doet het gansche gastmaal verdwijnen, en toovert ons, met verzuim van alle eenheid, van het eene droomtooneel op het andere.
 Tezamenhangende eenvoudige droomen zijn even zoo zeldzaam als zoodanige tooneel-vertooningen. [1] Deze vorderen harmonische daarstellingskracht, gene, behalve dat, volkomene harmonie in de ligging eu werktuigelijke des ligchaams.
 Gelijk er in het algemeeu eene wijsbegeerte des levens is, zoo bestaat er ook eene wijsbegeerte ter bevordering van aangename en ter vermijding van onaangename droomen. De reine onschuldige Engel, die ongestoord in den schoot der zaligheid leeft, kan ook in den droom niet ongelukkig zijn.
 Er heerscht een onderling verband en werking tusschen den toestand, waarin wij waken, en dien, waarin wij droomen, en hoe ongerijmd de droomuitlegging in het algemeen moge zijn, schijnt het toch dat onze voorstellingen in denzelven niet zelden onze wezenlijke gesteldheid aanwijzen[.] Met regt beschouwde Hijpocrates verschillende soorten van droomen als bewijzen van gezondheid of krankheid; want het is b. v. een zeker teeken van den geregelden omloop des bloeds, wanneer men in den droom met dezelfde dingen als bij dag omgaat, en wel eens een bewijs van ongesteldheid, wanneer men, om iets te noemen, van vallende sterren of diepe onderaardsche kuilen, of akelige enge gevangenissen droomt. Galenus verhaalt van een’ mensch, die in zijnen droom geloofde, dat zijne heupen versteend waren, eu kort daarop eene verlamming aan dezelve kreeg. In den droom was het Coenraad Gessner, als ware hij van eene slang gebeten, en niet lang daarna stierf hij aan eene pestbuil, welke aan de plaats, waar hij de slangenbeet gevoeld had, uitbrak.
 Op gelijke wijze komen onze droomen ook wel met onzen zedelijken toestand overeen. Het is wat sterk, dat Hieronijmus zich, tot straf voor het lezen van ongewijde schriften en vooral van Cicero, in eenen droom zoo streng gegeeseld zou gezien hebben, dat bij het ontwaken de striemen nog aanweizig waren. Maar dit weten wij, dat in den droom de krijgsman vaak verovert — de pleitbezorger het regt van zijnen client verdedigt — de jager het wild vervolgt — de gierigaard schatten graaft, en de minnaar zijne geliefde omarmt. [2] Geheel dichtelijk drukt zich Uz in den Morpheus dus uit:

 De meisjes klaagden Morpheus eens
 Bij Venus regtbank aan.
 Godin! belet hem, smeekten zij,
 Zijn al te snood bestaan.
 Wij wijzen ’s daags de herders af;
 Doch naauw in slaap gesust
 Door Morpheus, vlieden wij niet meer,
 De herder wordt gekust.

 Van de tot hiertoe overwogene droomuitlegging is evenwel die zeer onderscheiden, welke ook daar, tusschen droom en wezenlijkheid verband zoekt, waar tusschen teeken en beteekenis, — middel en doel, — oorzaak en werking geen het minste natuurlijke verband bestaat. [3] In het warme oosten, waar buitendien de verbeelding sterk werkt, wordt menige droom tot allegorie, en deze allegorie voorbeduiding, ja dezelve wordt als voorzeggend verklaard, zoodra de uitkomst daarmede toevallig overeenstemt.
 Men herinnere zich den droom, in welken het Astijages voorkwam, dat uit den schoot zijner dochter Mandane eene wijnrank wies, welke gansch Azië overschaduwde. IJverzucht deed dien vorst denken, dat deze allegorie toekomende onbepaalde veroveringen van zijnen kleinzoon Cijrus aanduidde. Hij zette dezen hinderpalen in den weg, welke van zelve zijne vermoedens verwezenlijkten. Terwijl hij toch zijnen kleinzoon van zich verwijderde, viel het dezen niet zwaar, zich, ver van het hof, bij eene mannelijke opvoeding tot hoofd der ruwe Persen te vormen. Het gelukte hem, zich van geheel Azië meester te maken, en wie twijfelde er nu aan, of de droom van Astijages was voorspellend geweest? [4]
 Hoe minder de verbeelding door eene duidelijke natuurkennis wordt in toom gehouden, hoe meer zij geneigd is tot verwisseling en verwarring van toevallige gevolgen met noodwendige, en van natuurlijke kenteekenen met bovennatuurlijke.


  1. Zoodanige voorbrengsels in poëzie of proza zijn niet zoo zeldzaam als de schrijver veronderstelt. Bij de Duitschers ja. De treurspelen van den grooten Schiller hebben, zoo ver ik die ken, alle gebrek aan eenheid; geenszins is dit echter het geval bij de Franschen. Racine en Voltaire hebben zich toegelegd op de bewaring der eenheid. Of het altijd ten voordeele des onderwerps geweest is, duif ik niet beslissen. Dit is zeker dat de Jungfrau van Schiller in de Fransche overzetting van Soumet aan eenheid gewonnen heeft, doch in kracht en nadruk het beste daarbij verloren heeft.
  2. »leder (zegt Hennert in zijne lessen over de zielkunde derde deel bladz. 39) zal derhalve de droomen kunnen verklaren uit de bezigheden, waarmede hij zich onledig gehoudon heeft, of de lotgevallen, welke hem bejegend zijn, en uit dien hoofde geschieden er zeer vele droomen over zaken en verrigtingen, waarmede men zich inzonderheid gedurende dien dag heeft bezig gehouden.”
  3. »Men behoort daarenboven optemerken, dat de uitlegging van droomen meestal ijdel of schadelijk is voor hem, die eenen droom gehad heeft. Zoo weten wij uit de geschiedenis, dat Raveiliacq, die Hendrik IV vermoord heeft, openlijk beleed, dat zijne droomen hem tot zulk eene misdaad hadden aangezet:” (Hennert I. I. blad. 40.) Ook uit dit voorbeeld kan de door den schrijver vermelde invloed des zedelijken toestands op de droomen blijken.
  4. Van gelijken aard is de droom der gemalin van Hendrik IV. Zij droomde naar het verhaal van Hooft in zijnen Hendrik den grooten, dat men haren gemaal een steek met een mes gaf, op dekleine trap. Ook deze droom, kort na welke Hendrik werkelijk vermoord werd, heeft hare natuurlijke uitlegging; »daar omtrent dezen tijd (schrijft hij) zijne majesteit vermaand was, om op zijne hoede te zijn, en dat er gedurende eenige dagen op zijn leven zou toegelegd worden:” Deze gedachte bezielde dus de gemalin des konings, en haar droom stelde haar dezelve als werkelijk plaats hebbende voor.