Uit stilte en strijd/De hemelspiegel

Uit Wikisource

[ 55 ]

XXVIII.

DE HEMELSPIEGEL.

Als twee lichten dwalen
Wij den hemel door,
Als de sterrestralen
Die in 't duister dalen
Wischt de nacht ons spoor.

Onze banen vonden
Beider glanzend bed,
Sinds die lichte stonde
Schrijven zij heur ronde
Naar gelijke wet.

Verre stemmen geven
Ons eenzelfden naam,
Doch wij beiden bleven
Naast elkander zweven,
Vielen nimmer saam.

Zilvren regen ruischt er
Onze baan voorbij —
Dan weer dooft die luister
En wij ijle' in 't duister,
Slechts elkaar nabij.

[ 56 ]
Soms zien wij de vore
Van een stralend pad —
Blinder dan te voren
Laat ons die verloren
Onbekende schat.

Door de stille sferen
Gaat een weg van licht,
Aller staag begeeren
Is daartoe te keeren —
Geen is goed gericht.

Tusschen tegenheden
Weifelt onze vlucht,
Want de lichte steden
Fonkelen beneden
Als de sterrenlucht.

Alle levensbanen
;Zien in haar heur beeld: —
Spiegel aller wanen,
Die met stomme tranen
Als met sterren speelt.

Mensche' en steden sterven,
Nijgen eens ten val —
Mensche' en sterren zwerven
Als verdwaalde scherven
Door het diep heelal.
— — — — — — — — —

[ 57 ]
Zie hoe dicht bepereld
Heel de hemel wacht, —
Om ons rust de wereld
En ons harte dwerelt
In den sterrennacht.