Vragen van den dag/Jaargang 14/Het denkvermogen bij de vogels

Uit Wikisource
Het denkvermogen bij de vogels
Auteur(s) R. Sinia
Datum 1899
Titel Het denkvermogen bij de vogels
Tijdschrift Vragen van den dag
Opmerkingen Rinse Sinia (1839-1899), directeur van de HBS te Brielle. Dr. in de wis- en natuurkunde (Leiden, 1878)
Brontaal Nederlands
Bron Koninklijke Bibliotheek - Tijdschriften 1850 - 1940
Auteursrecht Publiek domein
HET DENKVERMOGEN BIJ DE VOGELS.

_________

door

Dr. R. SINIA.

_________

„Wat al leven! wat al strijd!
„Wat al ommekeeren!
„Veel te leeren geeft de Tijd,
„Meer nog – af te leeren!"
De Genestet.

Naar aanleiding van mijn stuk, getiteld „Instinct en Verstand" in de 6de afl. van den vorigen jaargang, ontving ik onlangs een present-exemplaar der Februari-Maart-aflevering van „De Katholiek", waarin de heer J. M. L. Keuller, professor aan het Roermondsche Seminarium, mijn beschouwingen tracht te weerleggen. Ik stel het „audi et alteram partem" op hoogen prijs. De motto's evenwel van „De Katholiek": 1°. „Bene facit qui communitati magis quam suae voluntati servit", en 2°. „Vindicamus hereditatem patrum nostrorum", beletten de vrije uiting der gedachten, en wijzen op een „longa, tenaxque fides", die allen vooruitgang vijandig gezind is, zoodra deze in strijd is met het eenmaal pasklaar gemaakte geloof. Overigens hulde aan die tenaciteit; want ze getuigt van groot overleg!

In het artikel van den eerwaarden heer K. worden tegen mij twee autoriteiten in het strijdperk gevoerd, nl. Thomas van Aquino, die, naar men beweerd heeft, ook wonderen deed; die onder de heiligen werd opgenomen en daarom gewoonlijk de H. Thomas genoemd wordt, en Albertus Magnus. Beiden leefden in de 13de eeuw, en sedert dien tijd is de wetenschap, dunkt mij, niet weinig vooruitgegaan. Eerstgenoemde bezat een onovertroffen tact om de scholastiek met de kerkleer in overeenstemming te brengen, en heeft, wat ik niet betwijfel, zeer veel kunnen leeren van den doctor universalis of angelicus, gelijk Albert von Bollstadt, later tot Albertus Magnus verheven, door zijn bewonderaars genoemd werd. Maar de H. Thomas was een vurig Aristoteliaan, voor zoover het in zijn kraam te pas kwam, en over dat standpunt zijn we reeds lang heen, al waardeeren we het vele goede, dat de beroemde Griek reeds 3 eeuwen v. Chr. gewrocht heeft. Ik wist echter niet, dat de heilige Thomas geschreven had „Contr. Gentes", gelijk de heer K. vermeldt; wel dat hij schreef „Summa de veritate catholicae fidei contra gentiles"! Geen gering verschil!

Wat Alb. Magnus aangaat, het is mogelijk, dat deze „een zelfstandig onderzoeker was op chemisch gebied"; doch wat beteekende de scheikunde in die dagen der Alchemie, al zijn de alchemisten de voorloopers der chemici geweest? Dat de doctor universalis in zijn tijd een groot geleerde was, betwijfel ik niet; doch ik herhaal het: in zijn tijd. Ik wil aannemen, dat hij „ook buiten de muffe studeercel ging herboriseeren"; maar hij nam niet zeer juist waar in de vrije Natuur. Althans niet, wat dieren betreft: een vlieg heeft volgens hem acht pooten, 't hert in elke kaak vier tanden; bij den kikvorsen zit de tong aan 't verhemelte vastgegroeid; de pezen noemt Albertus Magnus zenuwen, enz. enz.

Hij was in alle opzichten meer te prijzen als getrouw zoon der Kerk dan als waarnemer, als anatoom, zoöloog, botanicus en chemicus. „Qui trop embrasse mal étreint". Nu zal de heer K. misschien zeggen: ik heb niet beweerd, dat Albertus Magnus ook zoölogiseerde buiten de studeercel. Maar hij poseerde toch als zoodanig; dat bewijzen zijn in navolging van Aristoteles geschreven werken. Voor 't overige, het is eenmaal zoo; en dit geldt ook nog: „Habent sua fata libelli". Daarmee zal ik me troosten.

De Rede (Ratio in 't Latijn, Logos in 't Grieksch), dat is het denkvermogen, hetwelk in staat stelt tot het vormen van begrippen, en alzoo den stoot geeft tot het verrichten van handelingen, zoowel kwade, als goede, welke doen blijken, dat ze uit voorafgaand overleg voortspruiten, is niet iets specifiek menschelijks, is niet enkel eigen aan den mensch. Ze openbaart zich ook, die rede, mits men slechts zijn oogen den kost wil geven en de overgeërfde, instinctmatig vastgewortelde vooroordeelen ter zijde stellen, in de dierenwereld. Vooral bij de vogels en bij de zoogdieren, de hooger ontwikkelde gewervelde dieren. Trouwens, we kunnen deze het gemakkelijkst waarnemen in hun doen en drijven.

De wetenschap heeft — het kan niet meer geloochend worden — op beslissende wijze aangetoond, dat het niet waar kan zijn, dat de verschillende dieren, welke men als even zoovele soorten beschouwt, geschapen zijn, gelijk ze zich tegenwoordig aan ons voordoen. Gedurende een tijdruimte van millioenen jaren (men denke slechts aan de krijtbergen, 't product van microscopisch-kleine diertjes) moet door geleidelijke verandering en ontwikkeling, zeer langzaam, maar zeker, het hoogere uit het lagere zijn voortgekomen; met het eencellige dier, de Monere, als begin — den Mensch als eindschakel, voor het tegenwoordige althans. En voor allen, die aan 't bestaan van een almachtigen, alwijzen, alomtegenwoordigen God gelooven, is deze voorstelling zeker de meest verhevene. Doch het is dan ook meer dan waarschijnlijk, al bewegen we ons hier op hypothetisch gebied, dat insgelijks de rede haar ontwikkelingsstadiums heeft doorloopen, om zich steeds duidelijker te openbaren, het duidelijkst eindelijk bij den mensch.

Ook bij dezen komt ze in allerlei graden van ontwikkeling voor; er bestaat een groot verschil tusschen 't gros van 't beschaafde, of would-beschaafde menschdom en denkers, als Laplace en Darwin, Kant en Hegel, of Schopenhauer.

Waar op meer dan voldoende wijze gebleken is, dat ook ons werelddeel, zelfs ons vaderland, duizenden jaren geleden, bewoond werd door wilde volksstammen, weinig, of niets hooger staande dan de woeste, onbeschaafde horden, welke de reizigers in Afrika, Amerika en Australië hebben aangetroffen, daar valt niet langer te loochenen, dat de rede, het denkvermogen, het logisch talent, zich ook bij den Mensch langzamerhand ontwikkeld heeft. En, laat ik het niet verzwijgen: zij die met een geestdrift, een betere zaak waardig, de voortreffelijkheid van den Mensch roemen, maken zich dikwijls aan deze schromelijke fout schuldig, dat ze den aap, wiens kunsten en potsenmakerij ze in een diergaarde, of op een kermis, op welke laatste trouwens de met rede begaafde mensch zulk een pover figuur maakt, lichamelijk vergelijken met een Apollo van het Belvedere, of een Venus van Milo, en geestelijk met de edelste, schranderste menschen, welke ooit geleefd hebben. Zonderling genoeg hebben juist zij, die zulke hoogdravende redeneeringen over de voortreffelijkheid, over de rede van den Mensch als munt van 't hoogste gehalte in ontvangst nemen, soms dagelijks den mond vol over de verregaande domheid, het bijna totaal ontbreken van 't gezond verstand, de rede, bij hun dienstpersoneel. Op dameskransjes worden allicht de dienstboden besproken, wat niemand zal wraken; want de klachten daaromtrent zijn legio. Mevrouw A. heeft er een, die zoo dom is, als een eend; die van Mevrouw B. is zoo onnoozel als een schaap; die van Mevrouw C. als een gans, en de heer des huizes heeft misschien een knecht, dien hij bijna dagelijks voor een ezel uitscheldt. Nochtans is het een groot verschil, waar de meid of de knecht, die toch eenigen aanleg tot ontwikkeling bezit, vroeger gediend heeft; de dressuur vermag veel. Gelijk door niemand betwijfeld wordt, dat een goed raspaard, welks ouders van edelen bloede waren, tot koetspaard afgericht, een trotsche houding aanneemt, zoo valt evenmin te betwijfelen, dat menige livreiknecht die dient onder „de grootheid", door welken afstand ook van zijn heer gescheiden, diens allures aanneemt, en weldra zoo trotsch wordt als een koetspaard, zooals het volk het eigenaardig uitdrukt. Komt het niet dikwijls voor, dat palfreniers en koetsiers elkaar in hun gezellige bijeenkomsten niet bij hun eigen naam noemen, maar bij dien van hun beer en meester? Door aanhoudende dressuur en door goed te letten op wat men fijne manieren, op hetgeen men ton noemt, wordt de aanvankelijk boersche en onbeholpen dienstbode in haar manieren dikwijls een soort van dame, en als ze in Zondagsgewaad met haar wachtmeester uitgaat, is ze zoo trotsch als een pauw. Ze neemt zelfs, als ze eens deftig wil zijn, den spreektrant van mevrouw over. Als ze daarbij een weinig Fransch kende, zou ze een heel aardig waas van beschaving kunnen ten toon spreiden. Immers, hoe meer uitheemsche woorden, des te meer schijnbeschaving.

Ik vraag u, lezers, wanneer we uitdrukkingen als de pas genoemde hooren bezigen, komt het ons dan niet voor, alsof men aan de zoogenaamde redelooze dieren toch wel een sprankje van die goddelijke rede toekent? Zijt ge dit niet met mij eens, dan moet ik u in bedenking geven, u nimmer schuldig te maken aan vergelijkingen van menschen met dieren; want indien deze laatste geheel redeloos zijn, dan gaat de vergelijking niet op. Immers de begrippen domheid en onnoozelheid wijzen alleen op een zeer geringe dosis verstand, niet op volslagen gemis daarvan. Bovendien, ge verbaast u dikwijls over de buitengewone schranderheid van uw hond, wien „'t spreken alleen mankeert"; die zelfs verstaat, wat ge tot hem zegt, en ge kijkt met grenzenlooze bewondering naar de kunstverrichtingen in een circus; niet alleen van paarden, maar van katten en konijnen, die ge voor zoo dom, zoo hardleersch houdt; van varkens, leeuwen en tijgers; van olifanten en kangoeroes; om van onze verre verwanten, de apen, niet te spreken, en ge kijkt uw oogen bijna uit het hoofd, als ge de prachtigste toeren ziet verrichten door papegaaien en kanarievogels.

„Alles dressuur", zal deze of gene zeggen. Maar hoe komt het dan, dat kinderen van een gezin opgroeien tot degelijke burgers der maatschappij, wanneer ze een verstandige opvoeding genieten, en dat die van een andere familie, waar de opvoeding verwaarloosd wordt, waar 't kroost aan zijn lot wordt overgelaten, zich op volwassen leeftijd, dikwijls reeds eerder, doen kennen als dieven en moordenaars? Komt hier alleen de overerving, de erfzonde, als men wil, in 't spel, of is hier soms, even als bij onze huisdieren, ook sprake van dressuur? Komt er ook geen dressuur in 't spel, wanneer iemand wat hem door ouders en andere personen van gezag als de waarheid is ingepompt, ingehamerd, als onfeilbare waarheid beschouwt datgene, wat in flagranten strijd is met hetgeen 't gezond verstand, door waarneming, door 't kijken uit eigen oogen gescherpt, ons leert?

Wanneer ge een kind, dat, aan den weg spelend, gevaar loopt van overreden te worden, terstond de roepstem der angstige moeder ziet volgen, erkent ge in deze laatste de rede, die oorzaak en mogelijke gevolgen zoo snel met elkaar in verband weet te brengen, dat een groot onheil voorkomen wordt. En ziet, in gindsche gracht zwemt een eend, een domme eend, doch ook een liefdevolle moeder, met haar argeloos kroost. Getroffen door dit schouwspel, blijft ge staan en onwillekeurig zegt ge tot een ander: „kijk, hoe lief!" Maar de zoogenaamd domme eend vreest u; want door eigen ondervinding en die van haar soortgenooten, benevens die van haar voorgeslacht, geleerd, ziet ze in den mensch terecht het geduchtste roofdier. En wat doet ze, zoodra ze uw stem hoort? Omkijkend, roept ze met een nauwelijks hoorbaar geluid, anders klinkend dan 't gewone gekwaak, haar jongen, die een eind van haar verwijderd zijn, en deze gehoorzamen terstond haar roepstem, zooals 't kind die van de menschelijke moeder. Bij die domme eenden is 't verstand van geslacht tot geslacht gescherpt door de gevaren, waaraan ze in „the struggle for life" waren blootgesteld; in dien strijd op leven en dood hebben ze het tweebeenige wezen, dat zich den homo sapiens, den met rede begaafden mensch, noemt, als een monster leeren kennen. Men brenge echter die domme eenden eens over naar een niet door menschen bewoond eiland; daar zullen ze zich vrijelijk voortplanten en meteen verwilderen. En na eenige eeuwen zal de zeevaarder die op het onbewoonde eiland voet aan wal zet, hoogst waarschijnlijk tot zijn verbazing bemerken, dat die wilde vogels wel bang zijn voor roofvogels, maar niet voor den mensch. De nood, die den mensch doet bidden, zooals men zegt, — ofschoon ik me voorstel, dat b.v. de bemanning van een schip, waarin een lek is geslagen, eerder de pompen in werking zal gaan brengen dan bij de pakken te gaan zitten — maakt de dieren (maar ook den mensch!) slim. De aanhoudende gewaarwording daarentegen van veiligheid en rust maakt de dieren onbezorgd, evenals den mensch! In de groote steden zal deze de deuren behoorlijk grendelen en op 't nachtslot doen, beducht als hij is voor de aanvallen van met rede begaafde, maar tot alle boosheid geneigde medemenschen; in 't stille dorp, in de kleine stad, vergeet hij somtijds behoorlijk te sluiten.

Toen de Hollandsche matrozen in't laatst der 16de eeuw landden op 't onbewoonde eiland, dat naar den regeerenden stadhouder den naam Mauritius ontving, vonden ze daar een aanzienlijke menigte groote vogels (de Dodo of Walgvogel, Didus ineptus), die zich gemakkelijk lieten grijpen, vooral doordat ze niet konden vliegen, en Janmaat en zijn nakomelingschap hebben daar zoo erbarmelijk huisgehouden, dat de Dodo in vrij korten tijd geheel uitgeroeid werd. Ook de makheid van vogels, die goed kunnen vliegen, is menigmaal gebleken. Toen de Engelschen in 1684 op de onbewoonde Gallopagos-eilanden landden, ontdekten ze daar tortelduiven, die op 't hoofd en de armen van de manschappen gingen zitten, en ook op de Falklands-eilanden gebeurde dit. Maar op Vuurland waren ze vreesachtig en wild, dank zij de vervolgingen door de inboorlingen. Pas langzamerhand ontstaat er vrees voor den mensch; de eene vogel maakt den anderen bang, en later wordt die schuwheid hoe langer zoo meer bestendigd; eindelijk gaat ze op 't nageslacht over, dat van de geboorte af zijn vrees op instinctmatige wijze aan den dag legt. Zoo kunnen door lang voortgezette verstandelijke uitingen eindelijk werktuigelijk verrichte handelingen zich openbaren. Zoo kan uit het verstand het instinct voortkomen, wat de heer Keuller (zie „de Katholiek" afl. Februari—Maart) niet schijnt te begrijpen. Ook bij den Mensch. Jaren geleden b. v. hoorde men in een Zaanlandsch dorp gedurende een Nuts-lezing de breipennen rammelen, en toch waren de dames een en al gehoor. Dat breien, hoewel door inspanning van den geest geleerd, had werktuigelijk, instinctmatig plaats.

In 't jaar 1763, dus 79 jaren na de landing der Engelschen, welke de Falklandss-eilanden geen begeerlijken buit schenen te hebben gevonden, werd deze groep door de Franschen in bezit genomen en tot een kolonie gemaakt. Alle vogels welke ze aan de kust ontdekten, misten nog de schuwheid, welke in bewoonde streken aan alle wilde dieren eigen is; alleen de Zwarthals-zwaan maakte een uitzondering. Geen wonder echter, want deze had als trekvogel zijn wijsheid in andere landen opgedaan!

Tot de schranderste zwemvogels behooren ongetwijfeld de meeuwen; ze koesteren een aangeboren vrees tegenover den mensch; toch ziet men ze steeds de menschelijke woonplaatsen, havens en kustplaatsen bezoeken en in den omtrek der schepen vliegen, omdat ze bij ervaring weten, dat het menschelijk bedrijf haar altijd eenigen afval bezorgt. Onze algemeen bekende kleinere soort, het Vischdiefje (Sterna hirundo), dat bij ruw weer langs onze grachten vliegt (in Groningerland wordt het Sterentje of Ikstern genoemd), en door haar geschreeuw, als ze in troepen vliegt, aan 't gillen van een bende kwajongens doet denken, is insgelijks bij uitstek slim en maakt haar soortgenooten, zoodra er gevaar dreigt, daarop opmerkzaam. Dit bespeurt men duidelijk, wanneer men een Vischdiefje door een kraai ziet vervolgen. Onder luid gegil gaat de niet zeer krachtige vogel hulp halen, en weldra is men getuige van een woedend gevecht tusschen een troep meeuwen en haar aartsvijand. Trouwens, dat vogels elkander kunnen mededeelen, wat er in hun geest omgaat, dat ze elkaar hun gedachten, hun plannen kunnen kenbaar maken, kan men dikwijls genoeg afleiden uit het feit, dat een uil, die overdag rustig zit te slapen, plotseling aangekrijscht wordt door één kraai, en spoedig daarna door een steeds grooter wordende troep van deze vogelsoort, welke het gehate roofdier ten doode toe vervolgt.

Sommige eilanden zijn zoo dicht bezet met zwemvogels, dat ze, opvliegend, de lucht als 't ware verduisteren. Wonen er geen menschen op, dan leggen ze hun eieren op 't strand, waar ze die, tenzij ze een enkele maal door roofvogels opgeschrikt worden, rustig kunnen uitbroeden. Maar zoodra die eilanden bevolkt worden, wijzigen zich langzamerhand de gewoonten: 't verstand ontvangt een stoot voorwaarts, wordt van lieverlede gescherpt in den strijd om 't bestaan. White Head Island, waar het wemelt van Zilvermeeuwen, levert daarvan een duidelijk bewijs. Vroeger broedden die vogels hun eieren uit in 't moeras. Maar de visschersbevolking roofde de eieren, en 't gevolg daarvan is geweest, dat de oudere vogels hun vroegere levenswijze hebben laten varen, en in de boomen zijn gaan nestelen. Alleen de jongere, minder ervaren dieren ziet men nog in 't moeras broeden; doch ook deze zullen op den langen duur wel wijzer worden.

In mijn vorig opstel (de Rede in de Natuur) maakte ik melding van een ooievaar, die een omslagdoek roofde en daarmede zijn jongen toedekte; dit gebeurde in de Lente van't vorige jaar te Vlijmen. Merkwaardig nu is het, dat in koude streken sommige vogels hun eieren met veeren bedekken, wanneer ze voedsel gaan zoeken; terwijl hun soortgenooten in warmere streken dit niet doen. Het verstandelijk overleg blijkt hieruit, dunkt me, al zeer duidelijk.

Tot de domste vogels rekent men gewoonlijk de kippen, en inderdaad, heel schrander zijn ze niet. Dat ze echter met oordeel des onderscheids handelen, blijkt dikwijls als't begint te regenen; ze gaan dan schuilen onder een afdak, zelfs onder vooruitstekende planken. In 't Merula-Weeshuis alhier bevond zich vroeger een kip, die gewoonlijk binnenshuis vertoefde en haar meesteres als een hond volgde. Toch is men geneigd om, wanneer men iemand goed aan 't verstand wil brengen, hoe vervaarlijk dom deze, of gene wel is, een nog veel sterker voorbeeld te kiezen dan de levende kip door te zeggen: „hij redeneert als een kip zonder kop." Onze de GOenestet beweerde dit ook van de alarmisten, „die kennissen van Job." Maar een kip is althans op 't gebied der vrijage, die ook slim maakt, niet zoo dom als men wel denkt. De een of andere Don Juan zal het gewis wel met mij eens zijn, dat hij zijn denkvermogen, zijn rede, welke tot het kwade, zoowel als tot het goede noopt, wel degelijk moet gebruiken, dat hij al zijn overredingskracht te pas moet brengen om 't hart van een lid der zwakkere sekse te veroveren. En in 't algemeen, hetzij dat er van reine liefde sprake is, hetzij dat andere beweegredenen, als geld, stand, enz. bij 't sluiten van een huwelijk in 't spel komen, het is niet anders: steeds geldt het hier òf geheel òf ten deele een mariage de raison; alleen met dit verschil, dat in 't eerste geval de rede, de ratio, raison, een ondergeschikte rol speelt tegenover 't zinnelijk gevoel; terwijl het in 't laatste geval juist omgekeerd is. Van den redelijken mensch nu op de quasi redelooze kip, dat is een groote sprong. En toch wijkt hetgeen ik hier wil mededeelen niet sterk af van 't voorgaande. Men oordeele slechts: in mijn woonplaats liepen, nog niet lang geleden, de kippen vrij rond. In mijn tuin kwamen tengevolge van de toegevendheid van het toenmalige gemeentebestuur (trouwens, onze veste voert het „Libertatis Primitiae" in haar wapen) dagelijks kippen van de buren, en ook de mijne liepen vrij rond. De gevolgen van die strooptochten bleven niet uit. Mijn haan, een fraai dier (een schitterende pluimage doet vrij wel dezelfde uitwerking in the struggle for life der vogels, als een schitterende uniform op het vrouwelijk geslacht onder de menschen) scheen een zekere passie te krijgen voor een van de kippen der buren, en zoover kwam het weldra, dat hij geregeld die kip ging afhalen, en meenam naar het erf, waarop hij koning kraaide. Hier moet eenige overredingskracht zijn aangewend om de bewuste kip, die de fraaiste was van haar toom en dus waarschijnlijk niet ongevallig was aan haar eigen heer en meester, tot ontrouw over te halen.

Weliswaar is de huwelijkstrouw onder de kippen niet zeer groot; doch hoe is het dikwijls onder de redelijke menschen daarmede gesteld? 't Is inderdaad treffend, hoeveel overeenkomst er bestaat tusschen de gedragingen van menschen en dieren. Zoo had in den winter van verleden jaar een van mijn kinderen een paar sijsjes gekocht, en toen 't voorjaar aankwam en alle vogels zich gingen voorbereiden tot het vieren van hun bruiloft, brachten we in de kooi de noodige bouwstoffen voor 't nest bijeen. Van nestbouw, noch van paring kwam evenwel iets terecht, wat trouwens minder vreemd was, omdat de sijsjes gewoon zijn tegen dien tijd te verhuizen, en toen de zomer in 't land kwam, werd ons hoe langer zoo duidelijker, dat hier de genegenheid totaal ontbrak. Het wijfje ontweek de liefkozingen van 't mannetje, en ging zich hoe langer zoo meer gedragen als een echte feeks. Op den dag ging ze, na zich verzadigd te hebben, op 't voederbakje zitten, zoodra 't mannetje wou gaan eten. Gelukkig, dat er genoeg kruimels van haar tafel vielen; anders zou 't arme dier den hongerdood gestorven zijn. Tegen den avond ging het vrouwelijke sijsje op den stok zitten slapen, na een woedend gevecht gevoerd te hebben tegen haar antipathieke wederhelft, hetgeen hiermede eindigde, dat het arme slachtoffer zich vastklemde aan de traliën, en in die onnatuurlijke houding de nachtrust trachtte te genieten. Dikwijls werden we in onzen eersten slaap gestoord door 't gefladder en geschreeuw der zoo slecht bij elkaar passende echtelieden. Een echtscheiding, zoo moeilijk tot stand te brengen in de Nederlandsche menschenmaatschappij, viel hier gelukkig gemakkelijk genoeg, en we lieten dus 't kwaadaardige wijfje eindelijk vliegen. Het mannetje is sinds dien tijd veel vroolijker geworden, en kweelt tegenwoordig, zoodra het begint te dagen, lustig zijn morgenlied. Een sterk bewijs, zal misschien iemand zeggen, dat men hier met redelooze wezens te doen had! Maar hoe noemt ge dan man en vrouw, wier huwelijk volgens sommigen in den Hemel gesloten is geworden, „daar de Godheid alles ten beste beschikt"; man en vrouw die misschien ieder op zich zelf goede brave, redelijke menschen zijn, doch elkaar in den echtstaat niet kunnen verdragen, elkaar uitschelden, ja, zelfs in de haren vliegen?

„Waer wert oprechter trou
„Dan tusschen man en vrouw
„Ter weerelt oit gevonden?"


Zoo leest men in „Gijsbrecht van Aemstel". De werkelijkheid, helaas! leert dikwijls het tegendeel, trots alle abstracte, bovenzinnelijke redeneeringen.

Bestaan er, gelukkig genoeg niet bij uitzondering, echtverbintenissen, waarin man en vrouw, door de rede geleid, elkanders gebreken over't hoofd leeren zien; ja, elkander tot den dood van ganscher harte beminnen, onder de vogels komen voorbeelden te over voor, die getuigen van standvastige huwelijkstrouw. Men denke slechts aan die gezellige vogels, welke niet alleen de roepstem van 't instinct, maar ook de overwegingen van 't verstand volgend, jaren achtereen terugkeeren op dezelfde plek, welke ze als hun recht en eigendom zijn gaan beschouwen en op leven en dood tegen vreemde indringers verdedigen: de ooievaars. Wie zou bij hen 't denkvermogen willen ontkennen, als hij waarneemt, dat een wijfje, hetwelk wegens haar slecht ontwikkeld vliegvermogen in het najaar niet mee kan trekken naar 't warme, zonnige Zuiden en dus in 't koude klimaat moet blijven overwinteren, het volgende voorjaar wederom bezocht wordt door het mannetje, waarmee het lief en leed had leeren deelen? Het mannetje moge den prikkel van 't instinct, het verlangen naar een beter voorzienen disch, dat hem tot verhuizing noopt, niet kunnen weerstaan, de trouw blijft de overhand behouden. Vrij redeloos, zal misschien weer iemand zeggen. Maar de redelijke mensch dan, die wegens materieele redenen zijn vrouw en kinderen soms voor geruimen tijd verlaat, en, trouw tot in den dood, eindelijk in den schoot van zijn gezin terugkeert? 't Door mij omtrent een ooievaar medegedeelde geval staat niet op zich zelf; verscheidene waarnemingen bestaan er van denzelfden aard. Doch, evenals onder de menschen, komt ook ontrouw voor. Het is geen zeldzaamheid, dat een vrouwelijke ooievaar zich laat verleiden tot overspel, en zulke echtbreeksters worden nog erger gestraft dan de overspelige vrouw in vroegeren tijd. Al de ooievaars uit den omtrek verzamelen zich dan, en nadat door snavelgeklepper het „des doods schuldig" is uitgesproken, wordt de trouwelooze van alle kanten aangevallen en ten slotte gedood. Gewoonlijk vervult de gewezen echtvriend daarbij de rol van lijdelijk toeschouwer; de minnenijd gaat dus hier minder ver dan helaas! bijna dagelijks hier, of daar opbeurt bij den redelijken mensch. Ook sommige andere vogels, onder anderen kraaien en eksters, houden er zulke terechtstellingen op na. Jaren geleden, was een inwoner van den Helder er getuige van, dat een ekster met gebogen kop op een schutting zat, en van alle kanten in 't nauw werd gebrcht door een groot aantal soortgenooten, waartegen 't dier niet eens de moeite deed, zich te verdedigen. Ook hier was vermoedelijk spraken van het "cherchez la femme."

De liefde zoekt dikwijls listen en lagen, niet alleen wat de menschen, maar ook wat de dieren betreft: Een vrouwelijke ooievaar ontving volgens een ooggetuige dagelijks, als 't mannetje afwezig was, bezoek van een anderen minnaar, en om alle verdenking af te weren reinigde ze zich telkens in een nabijzijnden waterplas. Toen haar dit door den waarnemer belet werd, kwam bij de terugkomst van het mannetje 't bedrog uit; een woedend gevecht volgde, en 't ontrouwe wijfje werd zonder mededoogen gedood.

Bij de ook op onze O.-I. eilanden levende neushoornvogels, die zich kenmerken door een hoornvormigen uitwas op den snavel, vindt men de eigenaardigheid, dat het wijfje gedurende den broedtijd door 't mannetje met behulp van klei opgesloten wordt in een boomholte. Er is slechts een kleine opening aanwezig, waardoor de mannelijke vogel 't voedsel aanreikt. Na den broedtijd is deze laatste door al zijn zwoegen geheel vermagerd. 't Hoofddoel van die inmetseling schijnt te zijn, dat het nest beschermd wordt tegen de aanvallen van eekhorentjes, die de jongen, of de eieren anders zouden wegrooven. Van één soort van neushoornvogel echter beweren de Maleiers, dat, zoodra 't mannetje bij zijn terugkomst vermoedt dat er pogingen zijn aangewend om zijn gade tot ontrouw over te halen, het nest geheel wordt dichtgemetseld, zoodat moeder en kroost den hongerdood sterven.

Gelijk oudtijds de troubadours door zang en spel 't hart van hun aangebedenen voor zich trachtten te winnen, waarbij men de rede wel niet geheel zal kunnen wegcijferen, en de ridders in de tournooispelen een middel vonden om de jonkvrouw tot wederliefde te stemmen; gelijk de hedendaagsche onontwikkelde en door den drankduivel aangehitste manspersonen nog wel vechten om 't bezit van een vrouw, niet ongelijk aan de herten in den bronsttijd, zoo voert de Auerhaan allerlei dansen uit om boven zijn medeminnaars uit te munten, en de Nachtzwaluw of Geitenmelker ('t volksgeloof zegt, in navolging van Plinius, dat dit dier 's nachts de geiten van hun melk berooft!) verheft zich hoog in de lucht om dan plotseling een grooten afstand vallend te doorloopen en eindelijk klapwiekend om 't wijfje, dat schijnbaar even rustig, als de jonkvrouwen gedurende een tournooi, maar in werkelijkheid vol spanning, zit te kijken, heen te vliegen, hopend, boven zijn medeminnaars te zullen worden uitverkoren. Overal, in de dieren- en in de menschenwereld,

„Erhält sich das Getriebe
„Vor Hunger und vor Liebe."

Dat een vogel door schade wijs kan worden, doch alleen in den uitersten nood, is gebleken door de waarnemingen van Daumerlang met betrekking tot de Gierzwaluw (Cypselus apus), die bij ons in muurspleten en onder balken nestelt. Deze kleine, maar onverschrokkene vogels vallen de spreeuwennesten aan; vernielen de eieren en dooden met hun scherpe nagels de hulpelooze jongen. Genoemde natuuronderzoeker had aan den muur een kist opgehangen, waarin verscheidene spreeuwen kwamen nestelen. Hij wist bij ondervinding, dat de spreeuwen er steeds in slagen, de musschen te verdrijven; doch dat de kleine, maar dappere muurzwaluwen hun steeds de baas zijn. Daarom hing hij naast de voor de spreeuwen bestemde kist een andere doos op; doch de muurzwaluwen wilden er niets van weten, omdat er geen nest in was. Telkens nu, wanneer ze zich voor de opening van het spreeuwenhol vertoonden, om naar binnen te dringen, ving hij ze een voor een op om de nakomers af te schrikken. Dit gaat vrij gemakkelijk, daar ze geen menschenvrees kennen, als 't er op aankomt, hun doel te bereiken. De gevangen vogels werden eenigen tijd opgesloten en vervolgons merkte hij hun kop, of vleugels met witte olieverf. Zoodra ze echter losgelaten werden, herhaalden ze den aanval: zoo verzot waren ze op de jonge spreeuwen. Wederom werden ze gevangen, en nu maakte hij een kraag van bordpapier, welken hij een van de telkens terugkeerende wijfjes over den kop deed. De muurzwaluw wist zich echter daarvan te bevrijden, en op nieuw vloog ze op 't spreeuwennest aan; ze bekommerde er zich niet om, dat de mannelijke spreeuw haar duchtig toetakelde. Tot tweemaal toe vielen de vogels samen vechtend op den grond. Of men al de andere vijanden, die kwamen aanvliegen, met zand wierp, het baatte niets. De spreeuw kreeg onwillekeurig ook zijn deel van den zandregen; doch weldra stoorde hij er zich niet meer aan; hij begreep dat niet op hem gemikt werd. Altijd weer kwam dezelfde, met olieverf gemerkte vogel de bestorming herhalen; enkele malen zelfs wist hij in 't spreeuwennest door te dringen; terwijl zijn medehelpers, minder brutaal, zich alleen van tijd tot tijd aan de opening der kist vastklemden, even naar binnen keken en dan wegvlogen. De jonge spreeuwen waren te groot om door de naar binnendringende muurzwaluw gedood te worden; dit begreep ze spoedig; doch nu trachtte ze die uit het nest te werpen, en 't gevolg daarvan was een verwoed gevecht tegen de oude spreeuwen. Eindelijk begon het Daumerlang te vervelen; daarom maakte hij een veel grooteren, waterdichten kraag, en deze werd het weerspannige wijfje over den kop gedaan. De last, dien 't dier te dragen had, bleek nu, gelijk Daumerlang voorzien had, te zwaar te zijn, en de stoute roover kwam in de rivier, die vlak langs 't huis stroomde, terecht. De drenkeling werd op 't droge gebracht en kwam spoedig weer bij. Maar nu bleek ze verstandig te zijn geworden; want zoodra ze vrijgelaten werd, vloog ze weg om nimmer terug te keeren. Hier zegevierde eindelijk 't verstand over de booze lusten!

Behalve wat het vroeger door mij vermelde sijsje betreft, heb ik omtrent in gevangenschap levende vogels de aangenaamste herinneringen. Een kauw, in 't Noorden van ons land Ka genoemd, die op zekeren dag uit den schoorsteen in de kamer neertuimelde, groeide op tot een aardigen en schranderen vogel, die al de huisgenooten kende. Daar Gerrit, toen hij behoorlijk tam geworden was, niet meer gekortwiekt werd, vloog hij soms tamelijk ver weg; doch steeds zat hij weer bij tijds in een boom van den tuin, om zoodra het voeder voor de kippen gebracht werd zich in hun midden te plaatsen en zooveel mogelijk 't beste weg te kapen. Wanneer de kippen in 't nachthok gingen, was Gerrit altijd op zijn post on ging mee op stok. Eens hoorden we hem in 't holst van den nacht een verschrikkelijk lawaai maken, zoodat we meenden, dat de beruchte Voornsche kippendief ons met een bezoek vereerde. Den volgenden morgen begrepen we dat het beest door zijn gekras een bunsing verjaagd had. Althans, onze naaste buurman kreeg in den vroegen morgen bezoek van zulk een dier, en slaagde er in, het te dooden.

Een kanarievogel, dien mijn ouders jaren lang bezaten, vloog bij afwisseling vrij door de kamer, zette zich neer op 't hoofd, of op de handen van de leden des gezins, en ging op bevel dood liggen op den rand der tafel, met slap neerhangenden kop. In die houding bleef hij, tot dat een tik op het tafelblad hem 't sein gaf om op te vliegen: Hij wist, dat hij dan een weinig suiker tot belooning kreeg. Een haverkneu van een mijner kinderen vloog ook de kooi uit en in, ging dadelijk een bad nemen, wanneer men een schoteltje met water klaar zette, en verstond zelfs de kunst om het kartonnen doosje, dat de hennipzaadjes bevatte, waarvan hij er eiken dag een paar kreeg, op uiterst behendige wijze met behulp van den snavel en de pooten te openen.

Lichtenberg, een bekend natuuronderzoeker, bezat een nachtegaal, welke telkens drie meelwormen kreeg, en altijd na 't ontvangen van den derden zich van 't deurtje der kooi verwijderde. Onze haverkneu bracht het niet zoover, daar hij een enkele maal wel eens drie, in plaats van twee hennipzaadjes kreeg.

De ekster, een van de schranderste vogels, kan tot vijf tellen. Wanneer een gezelschap van hoogstens vijf personen hem vervolgt, keert hij pas, nadat hij allen heeft zien weggaan, naar 't nest terug; zijn er echter 6, of meer aanwezig, dan geraakt hij in de war. Nu moge men zeggen, dat het tellen tot vijf niet veel beteekent. Ik geef dat gaarne toe; men zal echter moeten erkennen, dat het tellen, het rekenen, hoe primitief ook, een uiting van 't denkvermogen is. En wat den mensch aangaat, er zijn wilden, die slechts tot 20 kunnen tellen; alles wat meer is, noemen ze booltha, d. i. veel. Ze tellen met behulp van de vingers en de teen en en om het tot 20 te brengen tellen ze soms die van een kameraad er bij. Ook onze kinderen leeren immers tellen door gebruik van hun vingers te maken, en 't is iedereen bij ondervinding bekend, dat hun telkunst aanvankelijk niet verder gaat dan tot 10.

Ook 't medelijden, een gemoedsuiting, waarbij echter wel degelijk verstandelijk overleg te pas komt, al speelt dit een ondergeschikte rol, is niet alleen een menschelijke deugd. Tal van voorbeelden zouden kunnen worden aangehaald ten bewijze, dat ook vogels zich ontfermen over de verweesde jongen van hun soortgenooten; ja zich zelfs 't lot aantrekken van vreemde vogels.

Op een van de eilandjes van 't groote Zoutmeer bij Utah, bekend door de Mormonen, wemelt het van allerlei zwemvogels. Te midden daarvan ontdekte Stansbury omstreeks 't midden van deze eeuw een ouden, blinden pelikaan, die er echter ver van mager uitzag, en door vreemde vogels van visschen voorzien werd. Daar in dit meer geen visch kan leven, moest het voedsel uit de ver afgelegen rivieren worden gehaald. Ik herinner hier tevens aan het in mijn artikel over Verstand en Instinct vermelde geval van de aan een koord vastgehechte zwaluw, die door andere zwaluwen bevrijd werd.

't Overleg der zwaluwen spreekt trouwens duidelijk genoeg uit hetgeen de beroemde Cuvier als ooggetuige verhaalt: Een zwaluwennest was in beslag genomen door een musch en toen 't onmogelijk bleek te zijn, den vijand te verdrijven, werd hij door 't beroofde vogelpaar eenvoudig ingemetseld. De zwaluwen toch metselen stukjes klei met behulp van speeksel, dat aan de lucht hard wordt, aan elkaar. Onlangs werd door een Amsterdamsche dame medegedeeld, dat een paar zwaluwen het uitvallen der jongen gedurende het zoeken van voedsel wist te beletten door het nest van boven te voorzien van een gewelf van paardeharen, dat later, toen de jongen konden uitvliegen, stukgebeten werd. Ik betwijfel het echter, dat die vogels zwaluwen waren.

Even als onder de menschen vindt men onder de vogels voorbeelden van antipathie en sympathie. Gelijk het meermalen voorkomt, dat de bewoners van in elkaars nabijheid gelegen dorpen een veete tegen elkander hebben, wat vooral uitkomt bij gelegenheid van kermissen, of andere volksfeesten, zoo is het volstrekt geen zeldzaamheid, dat de in verschillende streken voorkomende ooievaars na voorafgaande vergaderingen elkaar den oorlog verklaren en in gesloten gelederen tegenelkander optrekken. Zijn de oorlogsverklaringen onder de verschillende natiën het resultaat van verstandelijk overleg, dan gaat het moeilijk aan, dit te ontkennen bij dieren, die door 't beleggen van plechtige vergaderingen, voordat ze naar Afrika vertrekken, en door 't ten doode doemen van trouwelooze wijfjes, zooveel blijken geven van beraadslagen en besluiten. En waar deze handelingen in de dierenwereld plaats vinden, is het totaal onzinnig en in strijd met alle mogelijke gezond verstand, de rede, 't denkvermogen, 't met elkaar verbinden van oorzaak en gevolg, uit te sluiten.

Wat de persoonlijke antipathie betreft, als ik het zoo eens mag noemen, trok het mijn aandacht, toen ik onlangs een dag bij een vriend doorbracht, dat er onder zijn losloopende kippen één was, die door al de andere uitgestooten was. Terwijl deze laatsten met hun haan overal rondscharrelden, zag men die eene paria steeds op eerbiedigen afstand, altijd alleen, in een vergeten hoekje van den grooten tuin, ver van 't gezelschap, waartoe ze toch „droit de naissance" behoorde; maar waartoe ze niet „droit de conquête" gerekend werd, te behooren. Als tegen den avond al de anderen gezamenlijk op stok gaan, mag zij alleen, de „uitbijtster," in een boom gaan slapen. Ik vraag het U, verschilt dit inderdaad wel zoo heel v"el van de zoogenoemde doodverklaringen, welke men in ee menschelijke samenleving ontmoet, en is hier wel, daar geen sprake van door de rede geleide samenspanning?

Komt het dikwijls voor, dat een vader, of een moeder voor een der kinderen een zooveel mogelijk verkropte antipathie gevoelt, soms, helaas! omdat dat kind leelijker is dan de andere, ook onder de vogels komt die leelijke eigenschap voor. Eén voorbeeld slechts: een gele kanariepop had drie jongen uitgebroed; twee daarvan hadden moeders kleur, 't andere was donker grijs. Kort daarna stierf ze. Of nu de lichtgeel gekleurde vader misschien dacht, dat de jeugdige grijsaard geen familie van hem was, dit is moeilijk uit te maken. Wie zal de gedachten raden van een dier, dat nu eenmaal voor redeloos moet doorgaan, dus eigenlijk niet zou kunnen en mogen denken? Doch welke redenen hem ook geleid mogen hebben, zeker is het, dat de twee gele jongen goed verzorgd werden; doch aan het grijze diertje werd alle voedsel onthouden; inplaats daarvan kreeg het houwen en stompen. Doch, heerlijk voorbeeld van liefde en sympathie, toen het arme diertje op 't punt was dood te hongeren, werd het door de twee andere jongen in bescherming genomen en uit den snavel gevoederd.

De kanarie behoort gewis tot de schranderste vogels; dit bleek reeds uit de vroeger door mij medegedeelde herinnering uit mijn jeugd. In vroeger jaren, toen de goochelaars en kunstenmakers meer in trek waren dan tegenwoordig, kreeg men van tijd tot tijd gedresseerde kanarievogels te zien, die bij 't afschieten van een pistool schijnbaar dood neervielen, zonder getroffen te zijn; terwijl andere exemplaren 't gewaande lijk wegsleepten, alsof ze het de laatste eer wilde bewijzen door het te begraven. Men kon ze kanonnetjes zien voorttrekken, en zich aanstellen, alsof ze die laadden en afvuurden; men zag ze de wacht betrekken, op kommando manoeuvres uitvoeren, enz. Dit was dressuur, doch hoe is deze mogelijk, als men niet aanneemt, dat het voorwerp daarvan, door dwang gehoorzamend, denkt aan de kastijdingen, die 't gevolg kunnen zijn van't niet-gehoorzamen? De domste en tevens onhandelbaarste knaap laat zich door allerlei strafoefeningen ook dresseeren, zoodat hij gehoorzaam en gedwee wordt, en dan zegt men, dat hij toch voor rede vatbaar bleek te zijn. Hoe dom ook, hij gaat door voor een redelijk wezen; maar een vogel moet en zal redeloos zijn! Zoo redeneert men ins blaue hinein; 't is een zonderlinge logica, die men er op na houdt.

Zoo hoor ik in mijn gedachten ook duizenden kindertjes hun gebedje opdreunen, hun katechismus opzeggen, zonder den zin er van te begrijpen; zoo hoor ik volwassenen zonder te denken, geheel machinaal, prevelen, wat macht hebbenden hen als ontwijfelbare waarheid hebben leeren napraten, jurare in verba magistri! Alles dressuur; maar, o, zoo redelijk, zoo overvloeiend van logica! Dat maakt men elkander wijs althans. Inderdaad, het aantal papegaaien, die alles napraten, wat ze van anderen geleerd hebben, is verbazend groot onder de menschen. Men bemerkt dit dagelijks.

En zouden inderdaad de heusche papegaaien, die in honderden soorten voorkomende klimvogels, van denkvermogen, van 't verband brengen tusschen oorzaak en gevolg, van rede, geheel verstoken zijn? Dit zal uit het volgende blijken:

Beschouwen we ze eerst in den wilden staat, door elkaar van geslacht tot geslacht, dus in vrijheid, gedresseerd. Verplaatsen we ons in een der wouden van Zuid-Amerika. Daar zien we een troep Arara's of langstaartpapegaaien, welke men ook in onze diergaarden kan vinden, een verkenningstocht ondernemen, en eindelijk nadert de phalanx, uit duizenden individuen bestaande, een maïsveld. Daarop dalen ze neer; doch 't oorverdoovend leven, waardoor ze zich kenmerkten, toen ze met snellen wiekslag de lucht doorkliefden, is nu uit. Immers, de ondervinding heeft hun reeds lang geleerd, welk een onverzoenbaren haat de menschen hun, brutale dieven, als ze zijn, toedragen. Terwijl ze in alle stilte, hoogstens bij tijd en wijle een onderdrukt geluid uitstootend, zich aan den rijken oogst te goede doen, ziet men een paar van die vogels, welke dan toch wel een groote mate van zelfbeheersching, welke zonder rede niet denkbaar, is, een hoog ontwikkeld gevoel van solidariteit, van gemeenschapsleven moeten bezitten, in de boomen de wacht houden. Zoo plaatst zich ook de redelijke mensch op een verhevenheid om verder te kunnen zien! Daar nadert, langzaam, bijna onhoorbaar voortsluipend, heel in de verte, de meedoogenlooze jager! Maar de wachters zijn op hun post, en een gil van hun zijde waarschuwt de etende vogels dat er onraad is. Die gil wordt van 't maïsveld uit beantwoord door een halfluid geschreeuw. Maar 't valt moeilijk, de zoo rijkelijk voorziene tafel plotseling te verlaten, zonder verzadigd te zijn. Steeds nader komt de jager; een tweede, veel scheller gil klinkt uit de boomen, en nu pas zijn de roovers overtuigd, dat het gevaar van dreigenden aard wordt, en onder een luid geschreeuw ziet men nu 't gansche leger wegvliegen.

In de binnenlanden van onze O.-I. bezittingen zijn er streken, waar de mensch de papegaaien met rust laat, en dat begrijpen die dieren zeer goed. Ze worden daar, evenals bij ons de musschen, wanneer men ze ongemoeid laat, brutaal, vertoonen zich zelfs in de dessa's en kampongs, en gaan op de daken zitten. Bij de Indianen van Zuid-Amerika hebben onderscheidene reizigers 't vermakelijk schouwspel gezien, dat tamme papegaaien en apen met de naakte kinderen om 't hardst meespeelden. 't Was of allen te zamen, de redelijke menschjes en de zoogenaamd redelooze dieren, met elkaar krijgertje speelden, en daarbij werden alle mogelijke geluiden, zelfs 't lachen en 't schreien der kinderen, door de slimme vogels nagebootst.

't Zal iedereen duidelijk zijn dat een papegaai, die reeds in den natuurstaat een buitengewone schranderheid aan den dag legt, als kamervogel zich nog veel meer zal kunnen ontwikkelen. Want dat de dieren van den mensch kunnen leeren, daarover zullen we 't wel eens zijn. Dat wordt zelfs toegegeven door den Heer Keuller in „de Katholiek", en daarmede geeft hij toe, zonder het te willen weten, dat de dieren aanleg tot verstandelijke ontwikkeling hebben, dat ze dus werkelijk kunnen denken.

De schranderste papegaai is ongetwijfeld de grijze met roode staartveeren, die in West-Afrika in 't wild leeft, en door Buffon met den naam van Jaco bestempeld werd. De huishoudster van een mijner vrienden bezit sinds jaren zulk een vogel, waarschijnlijk een mannetje. Want kwaadaardig, als hij is tegenover onbekenden, kan hij vrouwen beter verdragen dan mannen; dit is bij de meeste tamme papegaaien een merkwaardige eigenschap; de vrouwelijke individuen zijn het minst vijandig tegen mannen. De door mij bedoelde „lorre" kan verscheidene deuntjes fluiten, een groot aantal woorden en verkorte zinnen vrij duidelijk zeggen, en hij bootst allerlei geluiden, zooals 't gillen der straatjongens, het piepen van een deur, enz. na. Alles nabootsing, zal men zeggen. Toegegeven; maar er is dan toch opmerkzaamheid, dus een fixeering van den geest, toch geheugen, dus ook een denkoefening, noodig, even zoo wel als bij kinderen, die iets van buiten leeren, even zoo wel als bij straatbengels, die op hun vingers 't fluitje van den locomotief nabootsen. De bel van de aan den overkant gelegene hoogere burgerschool, ofschoon elk uur geluid, wordt door lorretje niet nagebootst; die mengeling van tonen ligt niet in zijn register. Daar zijn kooi staat in de eetkamer, ziet hij dagelijks het broodmandje wegbergen in een kast, die zich in zijn nabijheid bevindt. Hij moet langzamerhand hebben leeren begrijpen, dat dit mandje voor de bewaring van brood dient. Althans, toen onlangs de huishoudster het in ledigen staat een oogenblik bij 't dier op het tafeltje zette, waarop de kooi staat, deed hij dadelijk zijn uiterste best om de door hem overgelaten broodkorstjes door de traliën heen juist in dat mandje te werpen. Toen de huishoudster voor een paar dagen uit was, weigerde het dier alle voedsel; de papepaai wil dit alleen van haar aannemen, tenzij hij de overtuiging heeft, dat zij wegens bezigheden slechts even de kamer verlaten heeft.

De grijze papegaai van den overste O' Kelly was zoo bekend, dat zijn dood op 9 October 1802 in de Evening Post werd aangekondigd. Deze papegaai zong een vijftigtal verschillende liedjes, en sloeg daarbij de maat met den eenen poot. Gebeurde het soms, dat hij zich even vergiste, dan begon hij, even als kleine kinderen, die een versje opzeggen, menigmaal doen, van voren aan. Maar nog sterker: als de omstanders een van die liedjes zongen, en midden in plotseling ophielden, werd het door hem van noot tot noot vervolgd. Vraagde men hem, een deuntje te zingen, wanneer hij aan 't ruien was (een gevaarlijke ziekte dikwijls voor papegaaien in ons klimaat) dan weigerde hij dit door te zeggen : „Poll" zoo heette hij, „is sick".

Levaillant, een uitstekend ornitholoog (vogelkenner), die een gedeelte van Afrika doorreisde en van 1781—1785 een prachtwerk over de door hem gevonden vogels uitgaf, geeft een merkwaardig verhaal omtrent een grijzen papiegaai, die in 't bezit was van een Amsterdamsch koopman. „Karel", zoo zegt hij, „sprak haast als een Cicero; want ik zou een boekdeel kunnen vullen met alles, wat hij vertelde, zonder zich ooit een syllabe te vergissen. Hij bracht op bevel zijn meester de slaapmuts en de pantoffels, en riep de dienstbode, als men haar hulp noodig had. Het liefst vertoefde hij in den winkel, en daar maakte hij zich (want hij liep vrij rond) zeer verdienstelijk; want zoodra een vreemdeling binnenkwam, schreeuwde hij, totdat er iemand uit de kamer kwam. Hij bezat een uitstekend geheugen, en kon daardoor in 't Hollandsch vrij lange redeneeringen houden. Eerst nadat hij bijna 60 jaar in gevangengenschap had doorgebracht, nam zijn memorie af (juist, als bij oude menschen!) en toen vergat hij dagelijks een deel van zijn kennis. 't Kwam zelfs zoover, dat hij nooit meer dan de helft van 't geleerde herhaalde, ja zelfs de woorden door elkander haspelde, en ze in zinnen te pas bracht, waarin ze niet behoorden." Uit dezen gansch natuurlijken loop van zaken blijkt duidelijk genoeg, dat de papegaai in zijn jeugd beter kon denken dan toen hij oud werd. En geheugen is ontstaan door te denken; daar gaat niets af.

Het hier vermelde individu muntte zeer zeker in schranderheid boven de meeste van zijn soortgenooten uit; maar is dit ook niet het geval onder de menschen?

Niet iedereen bezit het geheugen van den bekenden Pers Stot-Tai, en 't zal toch wel moeilijk aangaan, te beweren, dat dit natuurwonder zonder te denken de proeven kon geven, waarover de geheele beschaafde wereld zich verbaasde. Waarom was die persoon in hooge mate met rede begaafd, waarom bedoelde papegaai, hoewel ver beneden hem staande, geheel redeloos?

De bekende natuuronderzoeker Lenz (1799—1870), een zeer nauwkeurig waarnemer van de levenswijze der dieren, maakt melding van den grijzen „wonderpapegaai", die in 't jaar 1830 in 't bezit kwam van den domkapelmeester Hanikl te Weenen. Hanikl hield zich elken morgen van 9 tot 10 en 's avonds van 10 tot 11 met hem bezig, en dit onderwijs droeg vruchten, welke de grootste verbazing opwekten.

Toen de eigenaar overleed, werd het dier voor 150 Oostenr. guldens verkocht, en in 1840 bracht de verkoop 370 gulden op. Luisteren we even naar de mededeelingen van den laatsten bezitter, von Kleimayrn: „De Jako," zoo zegt hij „let op alles, wat er gebeurt, weet alles te beoordeelen, geeft op vragen, welke men tot hem richt, 't juiste antwoord; doet op bevel alles wat hem gelast wordt, zegt alleen in de vroegte goeden morgen, 's avonds alleen goeden nacht; vraagt om eten, wanneer hij honger heeft. Alle leden van 't gezin roept hij bij hun naam. Wil hij, dat ik bij hem zal komen, dan roept hij: Papa, komm her! Wat hij spreekt, zingt en fluit, doet hij precies, als een mensch. Enkele malen gebeurt het, dat hij in een soort van extase geraakt, en als improvisator optreedt. Zijn redevoering klinkt dan geheel, als die van een redenaar, dien men van verre hoort, zonder hem te verstaan."

't Aantal goed geordende zinnen, welke hij op de meest gepaste wijze te berde bracht, is te groot om hier te vermelden. Alleen neem ik nog dit over: als hij de tafel zag dekken, of van de kamer uit toebereidselen daarvoor hoorde maken, dan riep hij terstond; „Gehen wir zum Essen? Allo! komm zumm Essen!" Als hij den hond zag binnenkomen, zeide hij: „'s Hunderl ist da, a schön's Hunderl ist da, gar a schön's Hunderl" Dan floot hij den hond en vraagde: „Wie spricht's Hunderl"? Daarop blafte hij zelf. Als hij 't klokje, dat het koor opriep in de domkerk, hoorde luiden, riep hij: „Ich geh, bfiet (befehlt) Gott! ich geh!" Als hij den nacht doorbracht in de kamer van zijn meester, bleef hij rustig, zoo lang als zijn heer sliep. Maar bevond hij zich 's nachts in een ander vertrek, dan begon hij bij 't aanbreken van den dag te zingen en te fluiten. Hij leerde ook een aria uit de opera Martha fluiten, an gaf daarbij nu eens met den eenen poot, dan weer met den anderen de maat aan. Toen zijn laatste eigenaar in 1853 stierf, werd de vogel van droefheid ziek, en dikwijls zeide hij met een treurige stem: „Der Paperl ist krank, armer Paperl ist krank." Spoedig daarna volgde hij zijn meester in den dood.

Een andere papegaai, uit Oost-Indië afkomstig, sprak aanvankelijk enkel Hollandsch; maar weldra leerde hij zich ook duidelijk uitdrukken in 't Fransch en 't Hoogduitsch. Hij bezigde daarbij somtijds zinswendingen, welke hem nooit geleerd waren. Hij zong verscheidene liedjes, o. a. na gezegd te hebben: „Das Papchen musz mal singen".;

„Perroquet mignon,
„Dis-moi sans façon,
„Qu'a-t-on fait dans ma maison
„Pendant mon absence?"

Een stevige majoor, dien deze papegaai goed kende, wilde hem ook eens een kunstje leeren. „Ga op je stok, pappetje, op je stok" beval hij hem. Dit beviel den vogel niet; trouwens, gewoonlijk willen pagegaaien alleen voor de huisgenooten hun toeren doen. En nu begon hij luid te lachen, waarop hij sprak:

„Majoor op den stok, Majoor!" Deze papegaai kwijnde in korten tijd weg toen hij aan een bloedverwant geschonken werd, die veel met hem op had.

Ik zelf heb nog een grijzen papegaai gekend, die mij bij den naam riep, zoodra ik, zelfs na een afwezigheid van 3 à 4 weken, 't huis van den eigenaar binnenkwam en de vogel mij zag aankomen. Wanneer de oude-dienstbode bij zijn kooi kwam, schold hij geregeld: „ootje, ootje!", wat hij tegenover niemand anders deed.

Ook de kakatoes of kuifpapegaaien van Australië en sommige O. I. eilanden zijn buitengewoon schrander; men heeft ze dan ook wel eens gevederde apen genoemd.

„Een van mijn geelwangige kakatoes," zoo zegt Linden, loopt met zekeren, gelijkmatigen tred op zijn stang heen en weer, danst, turnt en voert allerlei kunstjes uit. Dit alles wordt door de andere kakatoes nagebootst; eerst op een stumperachtige wijze; later beter, en ten slotte zoo goed, dat de oorspronkelijke leermeester zich ziet overtreffen."

De in Amerika levende wigstaartpapegaaien ('t geslacht Conurus) zijn nauwkeurig waargenomen door een prins von Wied, een uitstekend, vogelkenner. Daartoe behoort de nabij de Mississippi en de Missouri in groote scharen voorkomende Carolinapapegaai, een algemeen in de diergaarden voorkomende soort. Velen hebben ze voor dom uitgescholden; doch dit is bezijden de waarheid. Aan Rey is het althans gelukt, ze volkomen te temmen; doch ze gedragen zich als echte kwajongens. Vooral scheppen ze er behagen in, hun drinkbakje, na hun dorst te hebben gelescht, door 't deurtje der kooi heen stuk te gooien. Om dit te beletten, trachtte Rey hen af te schrikken door ze telkens, wanneer ze die guitenstreek uithaalden, met water te bespuiten. Maar wat deden ze nu?

Al heel spoedig (de kooi bevatte twee van deze papegaaien) beraadslaagden ze met elkaar, en eindelijk openden ze met vereende kracht voorzichtig 't deurtje. Daarbij ging de eene onder 't deurtje zijn snavel als hefboom gebruiken; de andere ging boven in de kooi hangen, en hield het deurtje stevig vast, totdat zijn kamerand het weer een eindje opgeheven had. Zoodra de opening groot genoeg was om den onderaan geplaatsten door te laten, stak deze eerst zijn kop en hals er door, en zag hij dan dat zijn meester, die aan de schrijftafel zat, niet omkeek, dan haalde hij stilletjes 't drinkbakje te voorschijn, en wierp het uit de kooi, als Rey althans niet plotseling voor den dag kwam. Liet hij hen begaan, dan kon hij duidelijk aan hun mimiek bemerken, dat ze overtuigd waren, dat ze hem een poets hadden gespeeld.

Elke zangvogel zingt gewoonlijk, gesteund door zijn overgeërfd talent, zijn eigen lied; door 't eigenaardige van den zang kan een kenner de verschillende soorten, zelfs ongezien, van elkander onderscheiden. Elk vogeltje zingt, zooals het gebekt is. Maar 't is een onbetwistbaar feit, dat een jonge kanarie beter leert zingen, als hij zich in de nabijheid van een echten „Saks" bevindt, en, niet waar, Lezers, waar geleerd, wordt, daar is, bij de menschen althans, sprake van inspanning van den geest, van zekere studie. En zou dit voor de vogels niet waar zijn? Wie dat beweert, denkt niet; doch in dat geval redt hij zich gewoonlijk met het stereotype: „maar ik vind," enz. Och, waarde Lezers, zij, die deze woorden zoo dikwijls in den mond hebben, hebben gewoonlijk nog niet bijster veel zelven gevonden ; meestal veel, zeer veel nagepraat.

Louis Mingaud heeft een paar jaar geleden zelfs bewezen, dat een tjilpende musch door studie den vinkenslag, de liefelijke tonen van den Putter en de roulades van 't Sijsje, ja, zelfs het „kri-ki" van de Krekel, dus van een insect, op onverbeterlijke wijze kan leeren nabootsen. De uit het Thüringerwald afkomstige goudvinken leeren allerlei liedjes zuiver zingen, en dat beteekent iets voor een goudvink met zijn zacht neuriënd geluid, dat hij gewoonlijk laat hooren. Dat getuigt weer van inspanning van den geest, van studie, even zoo wel, als wanneer uw zoontje een vers voor Moeders verjaardag van buiten leert.

Doch ook in den wilden staat geven sommige vogels bewijzen van een kolossaal nabootsingsvermogen; ze gelijken daardoor op een dokter, dien ik ken, en die de spraak van iedereen weet na te doen op onverbeterlijke wijze. Die dokter is een redelijk mensch; anders zou hij waarschijnlijk niet den doctoralen graad behaald hebben. Hij bezit een zeldzame gave tot nabootsing, en daarbij komt in de eerste plaats het bestudeeren van de personen te pas, welke hij nabootst. En zou bij de vogels, die het talent bezitten om andere beesten na te doen, de inspanning van den geest, 't denkvermogen niet bestaanbaar zijn?

Ik wil hier het Geelborstje, ook wel spotvogel genoemd, en de fraai gekleurde Vlaamsche Gaai, ook wel Meerkol genoemd, beiden inlandsche vogels, beiden, vooral de laatste, in 't nabootsen van allerlei dierengeluiden ver boven mijn redelijken dokter verheven, stilzwijgend voorbijgaan, en alleen melding maken van de Amerikaansche Spotlijster, de hansworst bij uitnemendheid. Deze zingt, terwijl ze in wilden staat verkeert, alle mogelijke vogels van haar land op bedriegelijk zuivere wijze na. Jagers en vogels worden door haar in de war gebracht. En terwijl ze in 't bosch de vogels nabootst, houdt ze nabij de menschelijke woningen er geheel andere praktijken op na.

Dan hoort men bijna alle denkbare geluiden, allen afkomstig van dezelfde spotlijster. Daar hoort men ze den haan en de kippen nadoen; snateren als een gans; kwaken als een eend; miauwen als een kat; blaffen als een hond; knorren als een varken. Een ander oogenblik meent men een deur te hooren kraken, of 't klapwieken van een molen waar te nemen. De huishond wordt van schrik wakker, meenend, dat zijn meester hem fluit, en gaat dien snuffelend en snuivend overal zoeken; de klokhen wordt tot wanhoop gebracht, daar ze plotseling een van haar kuikens meent te hooren piepen, dat niet onder haar bereik is. Een oogenblik daarna vliegen alle vogels op, verschrikt door 't gekrijsch van een roofvogel, naar ze meenen. Dan weer speelt hij den verliefden kater, om terstond daarna de blazende kat na te bootsen.

Een alleszins merkwaardige vogel, om nu eens bij de zangvogels te blijven, is ook de Indische spreeuw (Loxia bengalensis). Deze verstaat de kunst om zijn aan een palmboom bevestigd, uit grassprietjes geweven nest te verlichten. Terwijl hij op allerlei insecten, ook op glimwormen, een soort van tor, die in 't vrouwelijk geslacht vleugeloos is en daardoor op een worm gelijkt, aast, kleeft hij sommige van deze, alsmede lichtende vuurvliegen, door middel van klei tegen den binnenwand van zijn nest. Hoe lang heeft de redelijke mensch niet moeten zwoegen, voordat hij zijn walmende vetkaars wist te vervangen door een beter licht? Te Benares in Engelsch Indië, richt men die vogels, welke evenals de eksters en kraaien houden van alles, wat blinkt, er op af om een dun gouden plaatje, tica geheeten, tusschen de wenkbrauwen van een jonge schoone weg te pikken en het vervolgens aan den verliefden knaap te brengen.

Ons winterkoninkje versiert zijn kunstig, vooral van mos vervaardigd nest met verschillend gekleurde korstmossen; ik bezit zelf zulk een nest, dat doorwerkt is met roode draadjes, aan 't menschelijk bedrijf ontleend. Waar de eene vogel zijn nest weet te verlichten, de andere de wieg van zijn kroost weet te versieren, daar bestaat aesthetisch gevoel, gevoel voor het schoone.

Ook dat gevoel, een kenmerk van beschaving, althans van wordende beschaving, waarbij overleg, keuze, dus verstand te pas komt, bezit dus de mensch niet alleen. En bij deze laat het maar al te dikwijls veel te wenschen over. Voorwaar, om slechts een greep te doen, de lotelingen voor de nationale militie, welke zich in mijn buurt elk jaar op nieuw vertoonen met allerlei bont gekleurde linten om 't hoofd, zouden bij die vogels een lesje kunnen nemen. Doch de eene, — dat weten we, — is redelijk, de andere redeloos!

De „domme ganzen" redden in lang vervlogen tijd het door den vijand bedreigde kapitool, toen de wachters bleven slapen. Ik wil niet beweren, dat dit historisch feit van groote schranderheid getuigt. Maar dat de ganzen zoo dom zouden zijn, als algemeen beweerd wordt, daartegen protesteer ik.

Onlangs zag ik hier op den vestingwal drie jonge ganzen zitten. Het bootje van den eigenaar kwam aanvaren, werd vastgelegd, en de dieren werden opgejaagd, zoodat ze een eind weg vlogen en in de gracht terecht kwamen. Doch. in weerwil dat ze wel eenigszins geschrikt waren, lieten ze zich na eenige weifeling door de vriendelijke roepstem van den man bewegen, al nader en nader te komen, en hem eindelijk te volgen in de poterne onderden wal. En dit geschiedde op vreemd terrein, daar deze ganzen thuis behooren op een tot de vestingwerken behoorend eilandje. Die dieren hadden door ondervinding geleerd, dat ze geen kwaad te vreezen hadden. Dat ganzen zelfs zeer slim zijn, dat weten de jagers, die op de wilde stamsoort van deze dieren loeren, en zich door zich in 't kleine schuitje, waarin ze langzaam tusschen 't riet zich voortbewegen, met een witten kap te dekken voor haar moeten verbergen. De wilde ganzen zijn scherpzinnig genoeg om een jager van een boer, of zelfs een vrouw van den gevaarlijkeren man te kunnen onderscheiden; vooral in den ruitijd, wanneer ze natuurlijk minder goed kunnen vliegen, verstaan ze uitstekend de kunst, zich door zich plat tegen den grond te drukken, minder in 't oog te doen vallen. Trouwens, vele andere vogels hebben door de vervolgingen, waaraan ze van de zijde van den jager, of de honden blootgesteld zijn, dit verdedigingsmiddel, een uitvloeisel van hun denkvermogen, leeren aanwenden. Zoo b. v. de Patrijs, die zich zelfs, terwijl hij weghuppelt, als een kreupele aanstelt, om de aandacht van zijn jongen af te leiden, met gevaar voor zijn eigen leven. Zoover gaat de liefde tot het kroost.

't Is tegenwoordig geen zeldzaamheid, dat men voorstellingen ziet geven met gedresseerde ganzen, en we hebben het reeds opgemerkt, dressuur is niet mogelijk, zonder dat redeneering 't dier eindelijk doet zwichten voor de oppermacht van den mensch.

Bingley, die een boek over de ziel der dieren schreef, doet een verhaal van een grijzen en een witten gent (mannetjesgans). Deze leefden samen met drie wijfjes, en geen wonder, dat „das Getriebe vor Honger und vor Liebe" aanleiding gaf tot twist. Toen op zekeren dag de twee genten weer aan 't vechten waren, en de witte bijna gedood werd, terwijl de wijfjes in alle stilte het schouwspel aanstaarden, maakte Bingley een einde aan den strijd, en toen de witte vogel bemerkte, dat hij beschermd, zelfs gestreeld werd, vatte hij terstond een zekere genegenheid voor zijn meester op. Doch 't gevecht werd dagelijks herhaald; want de overwonnene gaf den kamp niet op. Door Bingley's hulp behaalde hij eindelijk de overwinning, zoodat hij voortaan rustig bij de wijfjes kon blijven. Sedert dien tijd toonde de gent zijn dankbaarheid door als hij zijn meester zag aankomen, te gaan snateren en met de vleugels te slaan. Toen de wijfjes op de eieren zaten, volgde het dier zijn eigenaar dagen lang als een hond, door park en bosch; ja, zelfs, als het niet bijtijds belet werd, tot in de kerk en de kamer. Toen hij in 't belang der zindelijkheid eindelijk opgesloten werd, vermagerde hij en kwijnde weg.

Bekend was de „regimentsgans", welke in 1853 te Ulm stierf, en vermeld wordt in „das Buch der Welt," dat in 1850 te Stuttgart werd uitgegeven. Een hond, zoo schrijft Landbeck, had dit beest uit de klauwen van een vos gered, en 't gevolg daarvan was, dat het 6 jaar lang, tot zijn dood toe, zijn redder zeer genegen was. Een sterk bewijs dus van dankbaarheid als gevolg van de redding als oorzaak!

Do dorpsomroeper te Möszingen in Würtemberg werd steeds gevolgd door een gent; deze zocht hem overal op, zelfs in 't gewoel van de jaarmarkt. Waarschijnlijk had de heldere stem en de doordringende klank der schel, waarvan bij 't omroepen gebruik werd gemaakt, aan die gehechtheid den eersten stoot gegeven. Want ganzen houden veel van schelle geluiden.

Een sterk bewijs voor de scherpzinnigheid der ganzen is het volgende: Eenige van deze dieren werden in een stal opgesloten. Ze wisten zich echter te bevrijden door het touw te grijpen, waarmede de deur gesloten was, en deze alzoo open te trekken. Maar ze konden er met den snavel niet goed bijkomen, en, ten einde raad, ging een der ganzen zitten; een andere ging op haar rug staan en zoo werd het doel bereikt. Toen ze op nieuw opgesloten werden, herhaalde zich 't zelfde spel.

Fisscher verhaalt in „Aus dem Leben der Vögel," Leipzig 1863, 't volgende: Een oude vrouw te Beutlingen had een kudde ganzen, die 's middags op een bepaald uur van haar raam uit gevoederd werden. Op zekeren dag werd dit vergeten, en de voor het huis verzamelde dieren begonnen een verschrikkelijk leven te maken, waarop echter geen acht geslagen werd, daar de vrouw koffievisite had, en dus't gesnater misschien overstemd werd door 't gewauwel. Eindelijk sprong de aanvoerder, een oude gent, op een soort van steenen bank voor 't huis, en toen ging hij, het touw grijpend, met zooveel geweld de klok luiden, dat de vrouw kwam en aan 't verlangen der kudde voldeed.

Door tal van waarnemingen is aan 't licht gebracht, dat onze Europeesche vogels, die in het najaar zuidwaarts trekken, zich meestal vereenigen tot legers, welke duidelijk den wigvorm vertoonen. Gelijk de houthakker bij ervaring weet, dat hij een stuk hout gemakkelijk kan kloven, wanneer bij er de punt van de wig opzet en vervolgens op den veel breederen rug van dat werktuig den hamer laat neervallen, zoo hebben, — wie zal het kunnen betwijfelen? — de trekvogels door ondervinding geleerd, dat ze door den wigvorm te kiezen, wanneer ze op reis gaan, gemakkelijker de lucht kunnen doorklieven. Volgen de menschen bepaalde reisrouten, ook de trekvogels doen dit; van verscheidene soorten zijn die vaste wegen bekend. Wie zal hier verstandelijk overleg kunnen buitensluiten? Alvorens op den trek te gaan, beleggen ze vergaderingen; ook wederom een bewijs van overleg, van denken, van verband brengen tusschen oorzaak en gevolg. Zoo nam ik in 't najaar van 1898 in de duinstreek nabij Oostvoorne een vergadering van spreeuwen waar. Toen ze bij duizenden kwamen aanvliegen, werd de lucht er bijna door verduisterd. Onder luid geschreeuw daalden ze in de boomen en heesters neer, en eenigen tijd daarna vlogen ze allen in zuidelijke richting weg. Een paar jaar geleden kon men op het hooge dak der st. Catharinakerk alhier op zekeren avond een groot aantal ooievaars waarnemen, die zich onder druk geklepper tot de groote reis voorbereidden. Ook de roofvogels kennen maar al te goed de vaste reisroute der trekvogels.

Vooral langs de Middellandsche zee loeren ze in den trektijd, welken ze met juistheid weten te berekenen, op zwaluwen en andere kleine vogels, die den winter in Afrika doorbrengen.

Ook bij de zwaluwen heeft men dikwijls, vooral in 't laatst van September en 't begin van October, zoodra de wind zuidelijk wordt, waargenomen, dat ze van heinde en ver samenkomen om vergaderingen te houden. Die bijeenkomsten duren soms dagen lang: van tijd tot tijd zet een gedeelte van de troep zich in beweging om een kleinen proeftocht te maken, om kort daarna terug te keeren en aan de achtergeblevenen door luid gezwetter mede te deelen, dat de geschikte tijd voor het aanvaarden der groote reis daar is. Want in den regel vliegen de trekvogels tegen den wind in, als deze niet te hard waait. Immers, wanneer ze voor den wind vliegen, worden hun veeren te veel uit elkaar gedreven, wat de vlucht bemoeilijkt.

Bij alle trekvogels heeft men meermalen kunnen opmerken, dat de oudere, meer ervaren dieren als wegwijzers dienen, zoodat het verstand hier een groote rol speelt. Overigens valt niet te ontkennen, dat er op dit punt nog veel is, dat niet kan worden verklaard.

Daar grootere vogels het meest de aandacht trekken, zoo ligt het voor de hand, dat men het trekken van groote steltloopers zooals ooivaars, reigers en kraanvogels, en van groote zwemvogels, zooals ganzen, zwanen en flamingo's, het nauwkeurigst heeft kunnen waarnemen. Geen wonder, dat men ook juist bij steltloopers heeft kunnen opmerken, dat het verstand, het denkvermogen in hun leven een groote rol speelt.

Het allerhoogst staan gewis de groote, fraaie vogels, waarvan een soort ook in Duitschland leeft, en in 't zuiden van ons land bij hooge uitzondering wel eens gezien wordt: de kraanvogels.

De gewone kraanvogel (Grus cinerea), fraai grijs van kleur, trekt gelijk men in Duitschland elk jaar kan waarnemen, in groote, geordende troepen, en wanneer deze hier, of daar halt moeten houden om te eten, of te slapen, zetten ze wachters uit, die trouw op hun post blijven en acht geven op 't minste gevaar, dat er dreigt. Echt verstandig dus!

In tammen staat zijn de kraanvogels hun meester inderdaad trouw tot den dood. Hoezeer ze ook op gezelschap van hun soortgenooten gesteld zijn, en dan elkaar vermaken door allerlei dansen uit te voeren, of door voorwerpen omhoog te werpen en onder 't vallen weer op te vangen, ze kunnen zich uitstekend aan de dienstbaarheid gewennen, zonder in den Herfst weg te trekken, en mochten ze den „Heimathstrieb" niet kunnen weerstaan, dan keeren ze in 't volgende jaar dikwijls tot hun geliefden meester terug.

Een tamme kraanvogel, wiens wijfje gedood werd, bleef geruimen tijd treuren; toen sloot hij vriendschap met een os. Wanneer deze naar de weide werd gebracht, ging de vogel mee, en weldra werd deze een onverbeterlijke opzichter over al het vee en zelfs over 't pluimgedierte. Als de paarden voor den wagen gespannen werden, kon de knecht gerust een oogenblik heengaan; de kraanvogel ging dan voor de beesten staan, en als ze onrustig werden, wist hij ze door geschreeuw en vleugelgeklapper tot bedaren te brengen. Als hij beknord werd, verborg hij den kop tusschen de vleugels, en zoo bleef hij deemoedig staan, totdat hij weer een vriendelijk woord kreeg. Elk jaar bracht hij een bezoek aan zijn wilde soortgenooten. Waarschijnlijk kwam dan de liefde in 't spel; want steeds kwam hij na eenige dagen in berooiden staat terug. Op zekeren dag was hij er getuige van, dat een doodgeschoten kraanvogel van zijn ingewanden beroofd werd. Dit maakte hem woedend, en sedert dien tijd was hij bang voor messen, en weigerde hij, voedsel aan te nemen op de plaats, waar hij de slachting had bijgewoond. Bekend is het geval van een duif, die elken dag in de keuken haar voedsel kwam oppikken; doch stelselmatig wegbleef, nadat ze aldaar een kip had zien slachten.

In Westermanns „illustrirte Monatsheften" van 't jaar 1863 wordt melding gemaakt van een tammen, uit het ei opgekweekten kraanvogel, die al 't pluimgedierte hoedde, zelfs de zoo lastige kalkoenen, en op 't gefluit van zijn meester terstond kwam aanvliegen. Hij was zeer gehecht aan diens zuster, omdat deze hem dikwijls vliegen gaf; doch van de kindermeid wilde hij niets weten; hij vloog ze zelfs aan, als ze alleen was. Hij kon namelijk niet vergeven dat ze hem uit de aardbeziebedden gejaagd had. Had ze evenwel een kind bij zich, dan deed hij geen kwaad. Hij volgde zijn meester overal; maar in de kamer kwam hij niet, omdat hij dikwijls door slagen daaruit verdreven was geworden. Maar op een goeden dag wilde de eigenaar hem eens op de proef stellen, en het gelukte inderdaad, ofschoon met groote moeite, hem naar binnen te lokken. En toen hij zich daar eenmaal bevond, openbaarde zich 't rechtvaardigheidsgevoel van den kraanvogel. Want, wat anders nooit gebeurde, hij verdedigde nu zijn terrein tegen al de huisgenooten op de hardnekkigste wijze. Eerst toen zijn meester duidelijk te kennen gaf, dat zijn woord wet was, gehoorzaamde hij.

Doch waar zou ik eindigen, wanneer ik alle merkwaardige feiten wilde mededeelen, waaruit het verstand der vogels zoo duidelijk spreekt, dat het niet kan worden geloochend? Men zal het, naar ik hoop, met mij eens zijn, dat men 't boek der Natuur tot hiertoe maar al te dikwijls op den kop voor zich heeft gehouden. Het lezen daarin kost dan groote moeite, en men leest dan veelal foutief. Moge hetgeen ik schreef aanwakkeren tot onbevooroordeelde waarneming, vooral tot het rechtop lezen van dat wonderboek, waarin zooveel schoone bladzijden voorkomen, die, helaas! nog ongelezen zijn gebleven! Het zal dan blijken:

„Veel te leeren geeft de Tijd —
„Meer nog af te leeren."


Brielle, Maart 1899.