Vragen van den dag/Jaargang 14/Ontmoetingen van een wandelaar

Uit Wikisource
Ontmoetingen van een wandelaar
Auteur(s) J. Kuyper
Datum Januari 1899
Titel Kijkjes in Nederland en in den vreemde. – Ontmoetingen van een wandelaar.
Tijdschrift Vragen van den dag
Brontaal Nederlands
Bron Koninklijke Bibliotheek - Tijdschriften 1850 - 1940
Auteursrecht Publiek domein
KIJKJES IN NEDERLAND EN IN DEN VREEMDE.


ONTMOETINGEN VAN EEN WANDELAAR.

_________

door

J. Kuyper.


Voortdurend levend te midden van wei- en hooilanden verheug ik mij steeds als ik over den Moerdijk getogen mij weder eens bevind te midden der afwisseling van bouwakkers, heidevelden en bosschen. De lieve omstreken van Breda hadden mij kostelijke indrukken verschaft en nu ik wendde mij zuidwaarts om een kijkje te nemen bij de vooral toenmaals minder gunstig bekende grensbewoners, die nevens het bedrijf van keuterboertje hun fortuin poogden te maken door al wat aan inkomend recht of accijns onderworpen is en hier te lande bruikbaar werd geacht binnen te smokkelen.

Hoe moet men die menschen beklagen als men hunne levenswijze en het bereikte resultaat eenigszins van nabij beziet; reeds als kind worden ze afgericht om zoo hard mogelijk de onafzienbare heidevelden te doorloopen, beladen met eene flinke hoeveelheid sluikwaar; meestal 's nachts hun slag slaande, staan ze onder duchtig toezicht van aanvoerders en geleiders, die de surveilleerende grenskommiezen door allerlei listen trachten om den tuin te leiden wanneer zij bijvoorbeeld eene gunstige onderneming op het oog hebben en hunne manschappen tegen een zeker uur willen bijeen hebben; geen woord wordt gesproken, geen schrede verhaast, alles berust op afgesproken teekenen en de gehoorzaamheid is voorbeeldig.

Ofschoon de verdiensten zeer sober en vrij wisselvallig zijn verklaarde de gemoedelijke pastoor die deze halfverwilderde bevolking "tout soit peu" op den rechten weg trachtte te houden, dat er bijna geen mogelijkheid bestond om het smokkelen tegen te gaan; de grond was te onvruchtbaar, de bevolking te arm, het onderwijs te schaarsch om zelfs in een vèr verschiet beterschap te kunnen verwachten. Of nu al die verwaarloosde luidjes, 's lands schatkist en dus ook ons bestelende, zulke grove onverlaten zijn moet ik toch ontkennend beantwoorden en wil dit met een voorbeeld ophelderen. Gedurende mijn wandeling liep ik een arme vrouw achterop; zij was reeds bejaard, zwoegde onder een last takken en twijgen, bleek vrij hardhoorend en zeer slecht van gezicht te zijn, zoodat ik er toe kwam haar te beklagen; maar dit scheen minder te bevallen, want zij repliceerde: "Mensch, ik ben heel tevreden en dank den goeden God, dat ik nog zoo best kan loopen en krachtig genoeg blijf voor zoo'n vracht." Zou het werkelijk waar zijn dat het geluk, de tevredenheid alleen te vinden is bij de zeer schamelen.

Daar zij te langzaam vooruit kwam bereikte ik alleen het uitgestrekte gehucht, dat geen bevredigenden indruk maakte; hier en daar ontgonnen heide en woningen, dikwerf half in den grond verscholen, zoodat vele daken op heuveltopjes geleken en het inwendige daarmede gelijken tred houdend; in enkele was de ijzeren kookpot letterlijk het eenige meubel en misschien — als hij niet toevallig gebarsten was — meer waard dan huis en overige inboedel te zamen. Zóó leeft een gedeelte der bevolking van ons lief vaderland, en niet alleen in dit gehucht, dat ik met voordacht niet noem, maar ook in Drente en andere heidestreken, gepaard aan gebrekkig geestelijk toezicht, terwijl de school wel een uur vèr te zoeken is. Dan komt de vraag bij mij op of de barmhartige dames en heeren, die "hembjes" en "sokjes," ja zelfs zendelingen[1] duizend uur vèr sturen, niet nog nuttiger werkzaam konden zijn als zij eens goed in ons land rondkeken en hulp boden.

Wat wordt er veel ontgonnen in Noordbrabant, dat in dit opzicht wel eene modelprovincie mag genoemd worden; het leeuwenaandeel komt op de boschkultuur, doch die vraagt handen om te bewerken en die handen houden zich later of reeds spoedig ook bezig om een akker te ontginnen en wat vee te fokken, want zij moeten toch voor de maag zorgen. Zoo bereiken wij het vroeger onoverwinnelijke, thans totaal ontmantelde Bergen-op-Zoom en moeten daar den spoor te hulp roepen, om over den bekenden dam het land van Goes te bereiken; aan beide zijden van den spoorwegdijk groeit het slib zichtbaar aan en reeds is een kleine polder aan de baren ontwoekerd en de kostelijke vruchtbaarheid spoort aan tot voortzetting van dien arbeid. Vroeger Zuidbeveland doorwandelend hadden mij steeds getroffen de prachtige lanen, die dit hoogst vruchtbare maar zeer vlakke land tot sieraad strekten, mijne teleurstelling was derhalve groot bespeurende dat vele reeds waren gerooid en dit eiland van een eigenaardig schoon beroofd werd; te vergeefs vroeg ik of dit luim dan wel noodzaak was.

Toch weidt het oog met voldoening over de rijkbebouwde akkers en de nette woningen, niet te vergeten de even net gekleede bevolking, waaronder de vrouwen vooral een gunstigen indruk maken, al is het Tolensche ras nog schooner; ik herinner mij althans toen ik nog vrij wat jonger was op eene wandeling naar het stedeke Tolen zooveel extra-knappe deerns te hebben ontmoet, dat ik bijna was omgekeerd om ook de kermis te St. Maartensdijk te helpen vieren; mijn medereiziger hield mij daarvan terug, omdat klappen oploopen en desnoods een messnêe bij zulk een gelegenheid scheering en inslag waren. Een eeuw vroeger had ik het toch gewaagd, want toen was het door Frank van Borsselen gestichte en gedoteerde capoenshuis er nog in vollen luister aanwezig, waar volgens de woorden der instelling "steeds moesten onderhouden worden 12 oude mannen, 1 kapelaan, en 1 jonge meid."

Te Middelburg trof ik juist een marktdag, en ofschoon verscheidene keeren zoo iets hebbende beleefd, moet mij de verklaring uit de pen, dat dit schouwspel een alleraangenaamsten indruk maakt; dat verschil in keurige en kleurige toiletjes der meestal donkeroogige, schalksche boerinnetjes, die vlugge en aardige kleeding der mannekes, men ziet ze nergens elders zoo bijeen; toch zal de reiziger zich moeten haasten om bij tijds te komen, want ook hier maakt onze nivelleerende, prozaïsche uitmonstering reeds vorderingen. Veel van het eigenaardige Zeeuwsch verdwijnt jammer genoeg nu stalenbanden de eilanden verbonden hebben aan het vasteland en tweemaal per etmaal de schoone booten van "de Zeeland" zwermen Engelschen aanvoeren en het bijzonder lieve Domburg langzamerhand als zeebad de aandacht trekt; de nabijheid van bosch en zee treft men langs de Noordzeekusten ook nergens zoo aan.

Welk een keur van afgeronde, nette dorpskommen ziet men hier en hoe weinig Nederlanders kennen het vriendelijke, ja coquette Walcheren en de hoogst interessante steden met tal van merkwaardige gebouwen en historische bijzonderheden.

Maar aan alles knaagt de tand des tijds; zoo is de fraaie wandelweg van Middelburg naar Vlissingen ook niet meer zoo levendig als vroeger sedert spoor, tram en kanaal als concurrenten optraden; veel vroeger, vóór onzen leeftijd, ging het er nog levendiger toe, althans wij lazen ergens de volgende beschrijving: "een vermakelijke steenweg, waarnevens eenige gevaarlijke voetangels liggen, bestaande in huizen met uithangborden, waaraan men wel merken kan dat de huisbaas meer meiden dan knechts houdt, welke voetangels alle brave reizigers voorzichtig moeten voorbijgaan om gelukkig te Vlissingen te kunnen aankomen." Thans kan de wandelaar er zijn tijd beter besteden, door een uitstapje naar het voor Marnix opgerichte monument te Souburg.

Vlissingen zou reeds alleen merkwaardig zijn wegens de lotwisseling die deze merkwaardig gunstig gelegen havenplaats gedurende eeuwen onderging; ofschoon de groothandel geen partij trekt van de kostbare en kostelijke havens, en haar rol als "brug over den Oceaan" is beperkt tot een vrij levendig maar steeds bedreigd verkeer met Engeland, vindt zij tegenwoordig eenigszins vergoeding in eene bloeiende fabriek "de Schelde", waar in 1898 wel 1300 werklieden stoomschepen van groote afmetingen, zoowel voor koopvaardij als voor marine, met goed succes bouwden; de Ruijter bekijkt dan ook nu niet langer de benauwde stad, maar wendt op den prachtigen zeeboulevard zijn bronzen gelaat naar de wijde Schelde en den nog wijder Oceaan.

De westelijke voorstad, die men gevoegelijk naar de straatnamen de "Wolf en Deken-wijk" mag noemen, leidt naar een breede doch nog schaduwlooze chaussee en deze op hare beurt naar een fraai badhotel; op weg daarheen kwamen wij wel driehonderd kinderen tegen, begeleid door half zooveel moeders en kindermeisjes, hetgeen aanleiding gaf tot de vraag wat dit beteekende: wel, we komen van het strand en ontloopen het naderend onweder. Zij hadden het geraden, van grauw werd de lucht ongeveer zwart en toen ik onder de breede veranda van het badhuis het grootsche schouwspel zat te bewonderen was de onafzienbare watervlakte eene mengeling van groen en wit, zoo schuimde het beroerde element, en de majesteit van het buitengewoon heftige onweder werd ontzaglijk verhoogd door het felle, bijna onafgebroken lichten der bliksemstralen, die soms het onstuimige watervlak zoozeer verhelderden dat men een angstig naar behouden haven sturend vaartuigje op het zilte vocht kon zien dobberen. Daar een stortregen losbrak en het warm weder was volgde een heerlijk schoone voornacht.

De naar mijne inzichten erg ongezellige verbinding van stad, station en aanlegplaats van stoombooten, per pennybootje of langs zeer wijden omweg, voerde mij naar de provinciale boot die Terneuzen tot einddoel heeft; daar is het station ook niet gunstig gelegen, doch ik liet dit rechts liggen om Gent wandelend op te zoeken.

Hoe vruchtbaar is dat Zeeuwsch Vlaanderen, maar hoe jammer dat de helft der hofsteden aan Belgen behoort, niet omdat het Belgische broeders zijn, maar omdat zij buitenlands wonen en daar de ruime opbrengsten verteeren. Dat ik eenmaal het vriendelijk Sas van Gent en de grenzen gepasseerd hebbend eigenlijk geen woord meer verstond van de taal, ofschoon de lieden Vlaamsch, derhalve ook Nederduitsch spraken, trof mij minder, ja hinderde mij minder dan het verbazend verschil in netheid zoowel van kleeding als van woning; pas onze keurige Zeeuwsche landbewoners verlaten hebbend, ergert men zich hier aan de grauwbruine lompen en vodden die het gros der veldarbeiders omfladderen, met de woningen was het iets doch weinig beter gesteld.

Nog vermaarder dan Haarlem is Gent als bloemenstad; ruim 80 groote bloemisten telt zij onder hare inwoners maar 't is zeer opmerkelijk dat men bijna nergens eene bloemversiering in of voor de huizen ziet terwijl de dicht bewoonde stad arm aan parken of plantsoenen is; 't was dus eene soort van verademing toen ik 's avonds in de fraaie tuin van de sociëteit, het Casino, een uitgelezen schaar bezoekers en een heerlijken bloemenschat vond; de elegante toiletjes der honderde dames wedijverden in kleurenpracht met flora's kinderen, maar de muziek van de huzarenkapel was slechts middelmatig, en het trof mij dat door den geheelen tuin groepen en rijen bezoekers en bezoeksters verspreid zaten, doch van geen consumtie sprake was, allen causeerden of luisterden; welk een enorm verschil met onze gebruiken. Alhoewel ik volstrekt niet in Baedekers voetspoor wil treden en alleen meêdeel wat een "wandelaar" in 't oog valt, spreekt het van zelf dat het roemruchtige Gent, dat met goed gevolg tegen machtige vorsten durfde strijden en thans de aanzienlijkste fabriekstad van het aan industrie zoo rijke België is, vrij wat te zien geeft, dat men niet zoo maar kan voorbij loopen; vooral de kerken zijn er bezienswaardig, voorts de schoone gerestaureerde hoekgevel van het raadhuis, dat echter niet overal zoo goed wordt onderhouden, zoo zelfs dat ik vreesde enkele deelen op instorten stonden, maar de bouwgewrochten dezer stad schijnen taai te zijn, want toen ik de Graslei (Quai aux herbes) langs wandelde om het merkwaardige Schippershuis, de schoonste Gothische gildehal van het geheele land, te bewonderen, liep ik onwillekeurig naar den waterkant uit vrees dat het verwaarloosde gebouw onverwijld kon instorten; mijne vrees kwam mij nader ongegrond voor toen ik zag dat de bel-étage en souterrein nog als groente bergplaatsen werden gebruikt. Foei Gentenaren!

Dan zorgt Brugge beter voor de oude gebouwen die er talrijk aanwezig zijn; de wandeling derwaarts voert door rijk bebouwde streken, waar de hoog oprijzende hop werkelijk een bijzonder karakter aan verleent; het landschap biedt eene tamelijke afwisseling, de dorpen weinig bijzonders, en de landbevolking draagt niet den stempel van groote welvaart ofschoon die er wel heerscht.

Wie weet niet dat het vermaarde Brugge tegenwoordig eene "doode stad" genoemd wordt, die voor een groot deel haar bestaan vindt in het vreemdelingenbezoek en het betrekken der ruime ledigstaande woningen door Britsche renteniertjes, die Engeland te duur vinden. Welnu die beide soorten van bezoekers of bewoners hebben gelijk; bijna geen stad der wereld draagt zoozeer het karakter van een wèlbewaard kabinet van oudheden, hetzij men den lakenhal met den wereldberoemden beffroi (hooge toren) of het coquette burgplein beschouwt; al de historische gebouwen zijn in oorspronkelijken toestand in wezen gehouden niet alleen maar ook keurig versierd of ze pas verrezen; daarbij komt dat de vele kanalen, niet altijd door kaden begeleid, telkens snoeperige, pittoreske kijkjes opleveren. Mogen de wallen thans wat te ruim zijn voor de 50000 inwoners, men bespeurt geen armoede of verwaarlozing en als men een marktdag bijwoont begrijpt men dat de bloeiende landbouw zorgt er van geen verder verval sprake kan zijn; en dan de boerinnetjes, ofschoon eenvoudig en donker uitgedoscht vallen zij in 't oog door het fraaie gelaatstype. — Het bekende bagijnenhof is lang zoo karakteristiek niet als ons Amsterdams bagijnenhof, zoo rustig in het woelige hart der stad gelegen en dat menig stadgenoot wellicht nooit bekeek. Slechts ééne ergernis moest ik verduren: een in 1878 opgericht bronzen standbeeld van den schilder Jan van Eyck, den uitvinder van de honing- of olieverf,[2] werd wit opgeschilderd; had die beroemde man dat treurig lot verdiend?

Alvorens Brugge te verlaten moet ik toch nog mededeelen dat de toekomst een lachend verschiet aanbiedt, want aan den doorzettenden ijver van den Gentschen wethouder Limnander de Maere is het te danken dat eindelijk het plan "Brugge-zeehaven" tot uitvoering komt en er druk gewerkt wordt aan een zeekanaal naar de kust bij het badplaatsje Heist; later moet dit verlengd worden naar het nijvere Gent, waardoor Terneuzen belangrijk zou worden getroffen, doch 't is nog niet zoo vèr on in België komen evenmin als bij ons alle plannen zoo heel spoedig tot uitvoering; men denke slechts aan het voornemen Brussel tot een zeestad te maken, Antwerpen dwars door ons Limburg met den Rijn te verbinden door een groot scheepvaartkanaal, en de Schelde van bochten te zuiveren.

Thans vergenoegt Brugge zich nog met een druk spoorwegverkeer en aan het station zag ik met genoegen men hier alle verwarring in het verkeer voorkwam zonder de toevlucht te nemen tot keldergangen, lastige trappen, lifts en spoorwegeilanden, die uit Noord-Duitschland tot ons zijn overgewaaid, zeker om in ons vlak land ook eens van bergen en dalen te kunnen spreken. Daar het landschap naar den zeekant toe spoedig alle schoonheid mist, diende ik mij van den spoorweg te bedienen om een kijkje te Ostende en Blankenberg te nemen; deze badplaatsen hoort men doorgaans zoo roemen, dat men bijna niet met Scheveningen voor den dag durft komen; maar troost u landgenooten, wij mogen langs den zeeboulevard niet op zulk een rij fraaie, grillige, aardige hotels en villa's kunnen roemen, juist het afwisselende trekt ons aan, immers behalve de wandeling op de "dammen" — die bij zonnig weder ongeveer ondoenlijk is — vindt men bijna geen gelegenheid zich te vertreden; op of om geen der beide oorden ziet men om zoo te zeggen ergens een groen blaadje, dan in het Ostender parkje, een overvuld toevluchtsoord voor bonnes en kinderen.

Het bevreemde mij onze voor zon en wind beschermende strandstoelen bijna nergens te vinden, mij dunkt daar valt nog een kapitaaltje meê te verdienen.

Te Blankenberg vond ik het verblijf akelig eentonig en welke environs, nog naakter zandige en moerassige weiden dan bij Ostende, dat als zeehaven eenig vertier oplevert en althans een doelmatig Koerhuis bezit, waar ik echter tot mijne verwondering het magere Gentsche muziekcorps terugvond "pour tout pôtage".

Tot straf dat ik mijne wandeling verving door een spoorwegrit ontkwam ik ter nauwernood aan een groot gevaar; onze gewone trein had zich door een onverantwoordelijke en onbegrijpelijke vergissing begeven op de rails waarlangs de bliksemtrein zou naderen; tijdig terug rijdend konden wij een halve minuut later die haastige concurrent langs ons zien voorbijvliegen.

*
  *   *  

Congressen zijn . . . .

Een oogenblikje, wij zouden van een wandelaar hooren en nu gaat het naar een congres.

Wel lezer, wij allen zijn wandelaars door dit leven en in overdrachtelijken zin gesproken, zetten wij onze wandeling voort al huppelen wij een heuvel af, of al zitten wij aandachtig op eene vergadering te luisteren; val mij dus niet weder in de reden en verneem wat ik te zeggen heb. Jok ik, tik mij dan later op de vingers, maar daar zult gij hoop ik geene gelegenheid toe hebben.

Congressen zijn bijeenkomsten van een aantal meestal min of meer bekwame menschen, van allerlei leeftijd en velerlei nationaliteit, zich geroepen gevoelend het overige menschdom voor te lichten en te zorgen dat de aarde in de gewenschte richting blijve wentelen. Reeds deze korte omschrijving is voldoende om er het nut van aan te toonen, doch er kan nog worden bijgevoegd dat er werkelijk wel eens gewichtige vraagstukken worden ter tafel gebracht, al vinden die niet altijd oplossing, en dat het de gelegenheid schept om aangename en ook nuttige kennismakingen aan te knoopen.

Congressen zijn evenals zoovele andere zaken een mode-artikel; wordt dat artikel te algemeen dan zien wij het plotseling verdwijnen van het wereldtooneel en de ware liefhebbers mogen een oog in 't zeil houden, anders wordt de markt ook van deze waar overvoerd en geraakt het artikel van de baan, want men kan geen courant ter hand nemen of er worden een half dozijn congressen aangekondigd of besproken; en toch zou dit jammer wezen, althans in mijn oog.

Die geleerde of sociale bijeenkomsten zijn kinderen van mijn tijd, hoe zouden ze zich ook hebben kunnen ontwikkelen in een tijdperk toen bolderwagens en trekschuiten voor het gros der menschen de uitsluitende vervoermiddelen waren; de diligences brachten zelfs nog geen verandering aan, de stoom was de genius en de vader der congressen. Toen die in volle werking kwam was ik in den krachtigen mannelijken leeftijd, had reeds veel landen doorwandeld, was wel allesbehalve geleerd, maar had vrij wat gezien en mij met allerlei bemoeid, zoowel met statistiek als met gymnastiek, zoowel met geografie als met ambachtsonderricht, en ongetwijfeld was het aan die grappige, maar helaas zeer onvolkomen veelzijdigheid te danken dat ik nogal eens werd uitgezonden om in den vreemde te onderzoeken hoe de vork in den steel zat en of daar leering te putten was, zooveel mogelijk daaraan flinke wandeltochten parend.

Op die wijze heb ik, met name onder congresleden, alleraangenaamste en hartelijke vriendschapsbanden aangeknoopt, die mij van groot nut waren, maar of ik daarom nuttig ben geweest, moet ik aan anderen ter beoordeeling overlaten; toch wil ik enkele ontmoetingen on indrukken mededeelen.

Vooreerst dat men vrij wat verschil van landaard kan opmerken: de Engelschen mogen in hun familiekring, als men eenmaal goed geïntroduceerd is, ware engelen van gastvrijheid zijn, op internationale bijeenkomsten zijn ze minder aangenaam wegens hoekigheid, betweterij en gebrek aan taalkennis; evenwel wil ik eene zeer gunstige uitzondering vermelden. Voor mijn vriend P. van Diest had ik de uitgave van zijn bekend werk over Bangka's mijnwezen in Nederland bezorgd; den heer Neville Forster, Inspecteur der Cornwaller mijnen, vroeg mij en verkreeg vergunning dit boek in het Engelsch over te brengen, maar verklaarde mij "eigenlijk geen Hollandsch te kennen", daar hij echter in Freiburg had gestudeerd zou het wel gelukken, meende hij.

Ik hield mijn hart vast, had reeds spijt van de vergunning doch conditioneerde dat ik de vertaling zou nagaan en dan eerst tot het drukken mocht worden overgegaan; aan de zinswendingen enz. moest de meeste oplettendheid worden gewijd en tot mijne en veler groote verwondering, ja laat ik zeggen bewondering, vielen er bijna geene aanmerkingen te maken op de 8 of 10 vellen druks; die feniks overleed jammer genoeg in de kracht zijns levens.

Een geheel andere aard bezielt de Fransche congresleden; waar ik ze ontmoette trof ik gezellige compagnons aan, die weleens al hun aandacht aan een belangrijk onderwerp wijdden, maar dikwerf gepast of ongepast uit den band sprongen; bij gelegenheid van het Panama-congres had ik ontraden om noordelijker richting in overweging te nomen, daar Middel-Amerika te zeer aan aardbevingen was blootgesteld. Welnu, antwoordde een Franschman, wanneer er zooveel kans van aardbevingen is, dan zal de scheur (crévasse) door de eene gemaakt wel door de andere hersteld worden; gelukkig drukte een bekend Duitsch geleerde zijne ontboezeming onverwijld dood. Dan dacht de sekretaris van de Lesseps, een duchtig beslagen man er anders over; deze Mr. Bionne, gewezen zeeofficier van naam, daarop gepromoveerd in de rechten en vervolgens in de medicijnen, sloot zich op het congres en in de avonduren steeds aan bij de weinige Nederlanders, die te midden van honderden, waaronder éminente leden, als 't ware verzonken; eindelijk vroegen wij hem waaraan die eer en dat genoegen te danken was. Zijn antwoord was: ik oefen mij om "tout soit peu" Hollander te worden, zóó bevalt mij uwlieder bedaarde en afdoende wijze van debatteeren, wij Franschen zijn éloquenter maar praten te veel naast het onderwerp. — Op het schitterend officieele diner der honderde congresleden zat ik naast den heer Favre, den doorboorder van den St. Gothard, een even aangenaam causeur als kundig ingenieur; slechts een half dozijn toasten mochten worden uitgebracht, doch een daarvan duurde ruim 20 minuten en het is bekend dat de waarde dier ontboezemingen volstrekt niet in verhouding staat tot de veelheid der woorden, de toehoorders draaiden dan ook onrustig op hunne zetels en ik liet mij ontvallen dat die oude heer wel eens mocht uitscheiden: "épargnez lui, c'est mon père" fluisterde Favre mij toe, en laat dit tot leering strekken om te midden van vreemden bijzonder voorzichtig te wezen; deze groote man voegde er echter dadelijk bij, dat ik geene excuses had te maken want hij dacht er eenstemmig met mij over.

Mijn blik naar het Oosten wendend denk ik aan een Tsech en een Roemeen; de eerste wilde mij met alle macht bekeeren tot den strijd tegen de Duitsche verdrukking, waarvan ik eigenlijk niets wilde weten, zoo overdreven en onrechtmatig vond ik toen reeds de eischen van die pas uit den dop verrijzende Boheemsche, of beter gezegd Praagsche dwepers; lastiger was een oud-Roemeensch chauvinist, ik meen Mona geheeten, die wegens zijn vurige vaderlandsliefde in datzelfde vaderland "in effigie" tot de galg was veroordeeld, nu met het vrije Nederland dweepte, mij aanhing als een klit en absoluut door mij in dit land der ware vrijheid wilde ingeleid worden. Afkomstig van eene invloedrijke patricische familie, uitermate beschaafd kon hij toch mijne sympathie niet verwerven. Minder fijn van vormen kwam mij den bekenden, geleerden Woeikoff voor, die hoewel Russisch Staatsraad aan een diner waar de edele gastvrouw hem een uitgezocht stukje gebraad aanbood, dit eerst even onder zijn neus bracht vóórdat hij het gretig oppeuzelde; 's lands wijs, 's lands eer dacht ik en hij dacht waarschijnlijk aan adelijk wild omdat de gastvrouw van adel was. Het best bevielen mij en blijven mij bevallen de Duitschers en Duitsch-Oostenrijkers als congresleden; duchtig beslagen, diepzinnige ernst afwisselend met humoristische scherts, iedereen op zijn gemak stellend bij de eerste begroeting en duurzame vriendschap aankwekend; welk een pygmee was ik in vergelijking van mijne overledene warme vrienden Petermann, von Klöden, Brockhaus om van geen levenden te spreken; en dan hoe aangenaam was hunne belangstelling in Holland, hunne bekendheid met onze taal, althans voldoende om die lezend te begrijpen; schrijf mij in uw taal, zeide men mij, dan leeren wij die beter onder de hand. Toen ik te Gotha voor het eerst Dr. Petermann's studeerkamer binnentrad was hij bezig Veth's Borneo te bestudeeren, en toen ik Dr. von Klöden te Berlijn bezocht maakte hij juist uittreksels uit ons Koloniaal Verslag; zij kenden beide verschillende talen, de laatstgenoemde zelfs veertien, die hij zich had eigen gemaakt, vóórdat hij zijn uitgebreid Handboek schreef. De Pruisische officieren die indertijd zijn cursus over de topografie van het noord-oostelijke Frankrijk volgden, kwamen dan ook beslagen op 't ijs.

Van geheel anderen aard was hetgeen ik beleefde op het 50-jarig jubileum van het Berlijnsche "Geselschaft für Erdkunde" toen de revanche-golven tusschen Frankrijk en Duitschland zich nog ongebreideld verhieven en met dijkbreuk dreigden. Toch had ook het Parijsche geografisch genootschap evenals vele anderen w. o. Nederland een afgevaardigde ter begroeting gezonden; het was de vermaarde ontdekkingsreiziger Henri Duverrier, die de voorbeeldige beleefdheid had zijn warm woord in de Duitsche taal uit te spreken. Dit trof zoozeer den veelgeliefden kroonprins, den later zoo terecht algemeen betreurden keizer (unzere Fritz, gelijk men toen overal van hem sprak), dat deze zich onverwijld den welkomen gast liet voorstellen en hem benevens de geheele wetenschappelijke wereld van Frankrijk hartelijk en innig dankte, de wensch uitende dat dit eene heerlijke voorbode van toenadering mocht wezen. Nooit zal ik en voorzeker niemand der hoorders den indruk vergeten van dat oogenblik, van de waardeerendev verzoenende en toch hoogst waardige woorden van den in die dagen nog zoo krachtigen vorst. Een paar dagen later werden wij ten Hove geïnviteerd om aan den keizer en de keizerin te worden voorgesteld; nu zoo iets overkomt congresleden wel eens meer, maar toch wil ik er wat van mededeelen, onder anderen dat de indruk der beide hooggeplaatste persoonlijkheden verbazend verschilde; die statige keizer wiens welwillendheid uit de heldere oogen straalde, en daarneven eene met zorg getoiletteerde, gefriseerde coquette dame, die blijkbaar tien jaren jonger wilde schijnen dan haar doopceel aangaf; hoe kwamen twee zulke heterogeene personen bijeen. Niet alleen had de keizer de beleefdheid vooraf te laten vragen in welke taal men wenschte te worden toegesproken maar zijne vriendelijkheid steeg ten toppunt toen hij na afloop van het muzikale gedeelte der soiree naar ons tafeltje toekwam en verontschuldigingen maakte dat hij wetenschappelijke heeren op zulk een feestje had genoodigd, doch wegens veler ophanden zijnd vertrek uit Berlijn kon dit niet anders, maar wij werden uitgenoodigd te blijven soupeeren. De tijd werd er mij op alleraangenaamste wijze gekort; men had mij namelijk voorgesteld aan den ambassadeur en secretaris van het Berlijnsche vredescongres, den nog jeugdigen graaf Radowitz, dien men toen als "den Bismarck in spé" aanduidde. Het was juist in de dagen dat onze koloniale ressources aan het indrogen waren en zijn eerste vraag na de begroeting was of ik het "Batig slot" had meegebracht, waarop ik antwoordde "ja, in mijn vestjeszak." Dit scheen den gladden, aangenamen causeur te bevallen, hij nam mij voor dien avond in "amitié" en zocht voor ons een plekje uit, waarvan alles was te overzien en nu begon hij met de levensbeschrijving, wenschen en begeerten van de aanwezigen, den keizer niet uitgezonderd, in korte pikante, grappige bewoordingen uit te leggen, zoodat ik soms moest zeggen, wees toch een beetje voorzichtig, want H.H. M.M. zaten nauwelijks drie voetstappen van ons af. Als de keizer met die freule aan 't babbelen is, hoort hij niets, was zijn antwoord; men denke er geen kwaad van, zij was een statige, zeer geestige dame, knap maar de eerste jeugd voorbij. Het verwonderde mij het meest op zulk eene soiree eene geheele bende beroemde lui, o. a. von Moltke te zien rondfladderen en beuzelpraatjes voeren. Nog een ander merkwaardig man werd aan mij voorgesteld; een nog jeugdig Geheimrath, die twee jaren in den Haag was gedetacheerd om ons koloniaal beheer te bestudeeren en hij had er partij van getrokken, zoowel met van Hoëvell als met Herwaarden had hij de voortschrijdende en de behoudende politiek grondig doorgewerkt. Zóo worden wij bekeken.

Een andermaal bevond ik mij te Dresden op een serieus geografisch congres te midden van verbazend geleerde lui, die gelukkig hunne hoogopgevoerde mededeelingen afwisselden met fideele scherts en toastrijke maaltijden; ik maakte daar indruk, niet door mijne nederige bekwaamheden maar omdat ik een jongmensch had meegebracht, die gaarne van mijne introductie wilde gebruik maken en nu aanleiding gaf tot de ontboezeming dat het alleen aan een "steenrijken Hollander" in de hersens opkwam om als afgevaardigde een secretaris mede te voeren. Hoe dit zij deze quasi-secretaris viel zeer in den smaak, wij beleefden heerlijke dagen, zoowel vergaderend en feestvierend als ronddoolend in Saksische Schweitz en Thüringerwald, maar ééne zaak stak mij, die was dat men nergens in Saksen, zoo min in Dresden als in Leipzig te midden van dozijnen heildronken een enkel woord aan Bismarck wijdde, niettegenstaande hij juist toen Duitschland den weg naar koloniaal bezit wees en de vermaarde, later beruchte Dr. Peters eene voordracht hield over zijne zending naar Oost-Afrika. Toen ik vernam dat de groote staatsman in die dagen niet getapt was in Saksen kwam mijn billijkheidsgevoel in opstand, ik verzocht en verkreeg het woord op het groote jubilé-diner in Leipzig en schetste toen in korte bewoordingen wat Duitschland en ook de uitgesproken wensch naar koloniaal bezit aan "Bismarcks Thatkraft" te danken had en... nimmer had ik zulk een succes met een toast; van de uiterste hoeken van de tafels kwamen dames en heeren toestroomen om mij dank te zeggen, ook de oude Brockhaus zeide het hem een waar genoegen was ik een onvergeeflijk verzuim had hersteld.

Men merkt wel, dat ik op leeftijd ben, zoo stoelvast blijf ik op congressen vertoeven, het wordt derhalven hoog tijd een flinken loop te ondernemen, misschien vertel ik daar later iets van.

Noten[bewerken]

  1. Men begrijpe mij goed; ik bedoel, dat men menig intelligent zendeling best binnen onze grenzen, zells in groote steden zou kunnen gebruiken.
  2. Dit laatstste wordt wel eens betwijfeld, en zoo die uitvinding uit zijn tijd dagteekent, toegeschreven aan zijn broeder Huibert.