Wetboek op de regterlijke instellingen en regtspleging in het koningrijk Holland/Eerste boek/Tweede titel/Vierde hoofdstuk

Uit Wikisource
VIERDE HOOFDSTUK.

VAN REVISIE.

Artikel 144[bewerken]

De vonnisſen dispoſitiën, bij het hoog geregtshof ter eerſter inſtantie gewezen en verleend, zijn onderworpen aan reviſie, voor zoo verre zulks bij de manier van procederen is toegelaten.

Artikel 145[bewerken]

Het proces, in reviſie voldongen in ſtaat van wijzen gebragt zijnde, zal worden afgedaan bij die leden van het hof, welke over het vonnis, of de dispoſitie, waarvan reviſie verleend is, hebben geſtemd, benevens een zeker getal adjuncten, door den Koning daartoe te benoemen.

Artikel 146[bewerken]

Derzelver getal zal gelijk zijn aan het getal der leden, die over het vonnis of de dispoſitie, waarvan reviſie verleend is, hebben geſtemd, of die daaraan zijn overgebleven.

Artikel 147[bewerken]

De leden, welke regters in reviſie zullen zijn, en adjuncten-reviſeurs, gelijk ook de adjuncten onderling, zullen aan elkander niet mogen beſtaan tot in den vierden graad van bloedverwantſchap of zwagerſchap.

Artikel 148[bewerken]

Het hof zal, wanneer verzoek tot benoeming van adjuncten-reviſeurs gedaan is, op bekomen aanſchrijving, ten ſpoedigſten opgeven, welke leden uit hetzelve hof in de reviſie zullen kunnen en moeten zitten.

Artikel 149[bewerken]

Ook zullen geen adjuncten moge zijn, die tot een of meer der partijen in zoodanige betrekkingen ſtaan, als bij artikel 83 zijn opgenoemd.

Artikel 150[bewerken]

De benoemde afjuncten, die zich in een dezer gevallen bevinden, zullen gehouden zijn, daarvan dadelijk aan het gouvernement kennis te geven; ook is het hof verpligt zulks te doen, indien hetzelve van zoodanige verhindering eenige kennis draagt.

Artikel 151[bewerken]

Nadat de benoeming van adjuncten-reviſeurs ter kennisſe van den hove zal zijn gebragt, bepaalt de preſident een' dag, waarop het hooren van het pleidooi, of wanneer de zaak niet bepleit zal worden, het lezer der ſtukken zal beginnen, en doet daarvan door den griffier, bij beſchrijving, tijdige kennis geven aan de adjuncten-reviſeurs, welke gehouden zijn op den geſtelden tijd ten hove te verſchijnen.

Artikel 152[bewerken]

Wanneer, vóór de bijeenkomst der leden uit het hof, en van de adjuncten-reviſeurs, een dier leden of adjuncten komt te overlijden, of uit andere oorzaken verhinderd wordt de reviſie bijtewonen, zal het getal van de leden uit ht hof of van de adjuncten-reviſeurs, door uitloting, te dien einde bij het hof te doen, zoodanig verminderd worden, dat de bij artikel 146 bepaalde evenredigheid bewaard blijve; zullende de prefidenten van het hof, of de geen, die in deszelfs plaats bij het afdoen der zaak ter eerſter inſtantie gepreſideerd heeft, niet in deze loting begrepen zijn.

Artikel 153[bewerken]

De adjuncten-reviſeurs zullen in handen van den preſident afleggen den eed, welke door den Koning nader zal worden gearresteerd.

Artikel 154[bewerken]

Tot het hooren van pleidooijen, en het lezen der ſtukken, wordt zoo veel mogelijk gevaceerd op vijf dagen in elke week, den tijd van vier uren daags, vóór of nà den middag, zoo als door den preſident zal worden bepaald.

Artikel 155[bewerken]

De leden van het hof en de adjuncten-reviſeurs nemen om den andere zitting; zoodanig echter, dat de preſident altijd lid van het hof is; — de rang der adjuncten-reviſeurs onderling wordt overeenkomſtig de orde van benoeming geregeld.

Artikel 156[bewerken]

In zaken, waarin een rapporteur moet worden geſteld, worden door den preſidenten daartoe benoemd twee perſonen; namelijk één uit de leden van het hof zelve, welke over de reviſie zitten, mits te voren geen rapporteur in de zaak geweest zijnde, en één uit de adjuncten: uit welk tweetal vervolgens één door het lot zal worden gekozen.

Artikel 157[bewerken]

Het pleidooi gehoord en de ſtukken gelezen zijnde, wordt door den preſident een dag bepaald tot afdoening, welke niet langer zal mogen worden belegd dan op zes, en niet korter dan op vier weken; ten ware het meerdertal der adjuncten-reviſeurs een' korter' tijd mogt verlangen.

Artikel 158[bewerken]

Op den beſtemden tijd zal tot de afdoening worden overgegaan, met de leden en de adjuncten dan tegenwoordig zijnde, en zal, buiten gewigtige redenen, de vergadering niet worden geſcheiden, vóór dat het vonnie in reviſie is vastgeſteld en geſproken, het welk in de vergaderkamer met opene deuren zal geſchieden.