Wetboek van Strafregt (1867)/Wet van den 22 April 1864 Staatsblad 29

Uit Wikisource
< Wetboek van Strafregt (1867)/Wet van den 25 December 1860 Staatsblad 102 Wetboek van Strafregt (1867)/Wet van den 22 April 1864 Staatsblad 29 Wetboek van Strafregt (1867)/Koninklijk besluit van den 6 Augustus 1864 Staatsblad 89 >

WET,

van den 22 April 1864,

houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling
van boeten in strafzaken.

uitgegeven den 3 mei 1864.

Staatsbl. 29.


 Artikel 1. Bij elke door deze wet niet uitgezonderde veroordeeling tot geldboete wordt door den regter bepaald dat de boete, zoo de veroordeelde haar niet betaalt binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, vervangen zal worden door gevangenisstraf van:
 ten hoogste een jaar en ten minste drie maanden, indien meer dan ƒ 3000,
 ten hoogste negen maanden en ten minste twee maanden, indien meer dan ƒ 1500,
 ten hoogste zes maanden en ten minste eene maand, indien meer dan ƒ 500,
 ten hoogste drie maanden en ten minste veertien dagen, indien meer dan ƒ 300,
 ten hoogste twee maanden en ten minste zeven dagen, indien meer dan ƒ 200,
 ten hoogste eene maand en ten minste vier dagen, indien meer dan ƒ 100,
 ten hoogste veertien dagen en ten minste drie dagen, indien meer dan ƒ 50,
 ten hoogste zeven dagen en ten minste twee dagen, indien meer dan ƒ 10,
 ten hoogste drie dagen en ten minste een dag, indien niet meer dan ƒ 10 aan boete is opgelegd.
 De gevangenisstraf van eene maand duurt dertig dagen, die van een dag vier en twintig uren.
 2. Deze gevangenisstraf wordt niet aangemerkt als eene andere straf dan de geldboete.
 Zij wordt door hen, die wegens misdaad of wanbedrijf zijn veroordeeld, op dezelfde wijze en in dezelfde gevangenis ondergaan als de correctionele gevangenis, en door hen, die wegens overtreding zijn veroordeeld, op dezelfde wijze en in dezelfde gevangenis als de politiegevangenisstraf.
 Wanneer de hoofdstraf in eenzame opsluiting moet worden ondergaan, ook dan wanneer die voor den tijd van een jaar is opgelegd, bepaalt de regter, dat de gevangenisstraf, die, bij wanbetaling, in de plaats der geldboete treedt, op gelijke wijze zal worden uitgevoerd, met inachtneming der bij art. 2 der wet van 28 Junij 1851 (Staatsblad n°. 68) vastgestelde verhouding.
 3. De gevangenisstraffen, die, ter vervanging van onderscheidene geldboeten, bij hetzelfde vonnis of arrest worden opgelegd, kunnen te zamen den tijd van een jaar niet te boven gaan.
 De gevangenisstraf, die de geldboeten vervangt, wordt opgelegd ook dan, wanneer andere bij hetzelfde vonnis of arrest opgelegd straffen het bij de wet gestelde maximum hebben bereikt.
 De bepalingen van dit artikel zijn ook toepasselijk wanneer blijkt dat de beklaagde te voren, doch na het plegen van het feit, hetwelk het onderwerp zijner teregtstelling uitmaakt, ter zake van andere misdrijven is veroordeeld geweest.
 4. Wanneer meer personen bij dezelfde regterlijke uitspraak wegens hetzelfde misdrijf worden veroordeeld, is ieder hunner slechts aansprakelijk voor de hem persoonlijk opgelegde boete.
 5. De aanmaningen, bij deze wet bevolen, geschieden kosteloos door de ambtenaren door Ons daartoe, bij algeene maatregel van inwendig bestuur, aan te wijzen, en zijn vrij van zegel- en registratieregten.
 Zij worden gedaan op vordering van den bevoegden ontvanger der registratie, gemeente-ontvanger of ontvanger van het waterschap, in naam van den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het regterlijk collegie of kantongeregt, dat de veroordeeling heeft uitgesproken.
 Bij niet-voldoening aan het regterlijk bevel binnen den bij art. 1 gestelde termijn, geeft de ontvanger daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan den ambtenaar van het openbaar ministerie, in wiens naam de aanmaning is gedaan, onder overlegging der stukken, waaruit blijkt wat door hem ter vervolging is verrigt.
 De ambtenaar van het openbaar ministerie geeft daarna de noodige bevelen tot tenuitvoerlegging der gevangenisstraf.
 Nadat de tenuitvoerlegging der gevangenisstraf is aangevangen, bevrijdt de betaling der geldboete den veroordeelde van den verderen duur dier straf.
 6. De aanmaningen bij deze wet bevolen geschieden:
 zoo de veroordeelde in hechtenis is, aan zijnen persoon;
 zoo hij niet in hechtenis is, aan zijnen persoon of zijne woonplaats; indien hij hier te lande geene bekende woonplaats heeft, aan zijn laatste verblijf hier te lande;
 zoo ook dit onbekend is of zoo de veroordeelde hier te lande geen verblijf heeft gehad, door middel van aanplakking aan het gebouw, waar de regter zitting houdt, die de veroordeeling heeft uitgesproken.
 7. Elke aanmaning vermeldt den dag waarop, den ambtenaar door wien, op wiens vordering en in wiens naam de aanmaning geschiedt, benevens de plaats, waar de betaling of andere bij art. 10 bedoelde voldoening aan de regterlijke uitspraak moet geschieden.
 Met uitzondering van het geval, dat de aanmaning wordt aangeplakt, wordt daarvan afschrift gelaten aan den veroordeelde, of ter plaatse, waar zij geschiedt, met vermelding van den persoon, aan wien het afschrift is gelaten.
 Indien de ambtenaar, met het doen der aanmaning belast, noch den persoon, aan wien zij is gerigt, noch iemand van diens huisgenooten ter plaatse, waar het exploit geschieden moet, vindt, stelt hij het afschrift ter hand aan den burgemeester der gemeente, waartoe die plaats behoort, door wien het oorspronkelijke voor gezien wordt geteekend.
 Zoowel de oorspronkelijke aanmaning als haar afschrift wordt geteekend door den ambtenaar, door wien zij geschiedt.
 8. De wet is niet van toepassing in zaken van rijksbelasting, noch in die, waarover een andere dan de gewone regter in strafzaken oordeelt.
 De in die zaken thans geldende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten en geregtskosten blijven van kracht.
 9. Alle door art. 8 niet in stand gehouden bepalingen, bij welke gevangenisstraf is bedreigd voor het geval van wanbetaling van boeten en geregtskosten, gezamenlijk of afzonderlijk, zijn afgeschraft.
 Voor alle andere gevallen, waarin wegens het niet voldoen aan de regterlijke uitspraak gevangenisstraf of gevangenzetting is bedreigd, wordt de duur daarvan bepaald op een tot vijf dagen, door den veroordeelde te ondergaan bij niet-voldoening binnen twee maanden, na daartoe te zijn aangemaand, boven en behalve de volgens art. 1 op te leggen gevangenisstraf.
 10. Deze wet treedt in werking den 1sten September 1864.
 Zij is niet van toepassing op misdrijven, vóór haar in werking treden bedreven.