Naar inhoud springen

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!

Uit Wikisource
Zesde drukEerste druk
Amsterdam: G.L. Funke, 1879.Amsterdam: R.C. Meyer, 1865.
[ Titel ]
 

Wys my de plaats waar ik
gezaaid heb!

 
[ 59 ][1] De heer Nygh wendde zich heden tot my, met verzoek om een »iets” ten-voordeele van de slachtoffers der overstrooming op Java. De brief die dit verzoek inhield, was geschreven op ’n wyze die in my de vraag opwekte, waarom de schryver daarvan niet liever zelf de voorgestelde taak op zich nam? Sommigen weten, en allen kunnen het weten, want het staat duidelyk in den Tydspiegel, dat ik niet schryven kan en niet van schryven houd. Er zyn weinig zaken die me meer tegen de borst stuiten. En het is niet dat gedeelte van schryven alleen, wat Hugo de Groot beneden het naaldenmaken stelde, neen, ook het niet-ambachtelyk gedeelte van het »vak” — dàt zelfs ’t meest — strydt zoo geheel tegen m’n natuur, dat er inderdaad geringer talent noodig is om de Nederlandsche natie te bewegen tot weldadigheid, dan om my wegtelokken uit de tent waar ik zit te pruilen om Briseïs.

En dit toch heeft de heer Nygh gedaan.

Ik zat en morde en toefde en leed. En ik dacht aan Huygens. Dit werd veroorzaakt door twee jongens die voor m’n venster stonden te kibbelen, en iets schenen te willen laten beslissen [ 60 ]door ’t lot.

— Even of on-? vraagde de grootste.

Welnu, Huygens zou misgeraden hebben, wanneer hy in de plaats van den kleinste geweest was. Want »even!” riep deze, en in de geopende hand van den ander vertoonden zich een koperen knoop, een cent, twee kersepitten…vier stuks alzoo: even!

Huygens zou dus verloren hebben, hy die voorschreef altyd oneven te raden, omdat er op de oneven helft van ’n oneindig getal mogelykheden, één oneven cyfer meer is.

En ik beweer dat die kleine jongen z’n zaken beter verstond dan Huygens. Hy scheen te weten dat er niets waarschynlyker is dan de onwaarschynlykheid. Wilt ge bewyzen, lezer? Hadt ge ’t vooraf waarschynlyk gevonden, Briseïs met kersepitten,Hugo de Groot en de Nederlandsche weldadigheid met ’n zysprong op de probabiliteitsleer, te ontmoeten op dit eerste blaadje van het gevraagde »Iets” over den Javaschen watersnood?

Ook vooral hierom heb ik ’n afkeer van schryven voor het publiek — dat niet van sprongen houdt — wyl men van den schryver verlangt dat hy zich voortbewege als ’n ander. ’t Blyft de vraag of het wel over ’t algemeen zoozeer de eisch is, dat men iets nieuws meedeele, als dat men uitspreke wat de hoorder of lezer denkt, en in dit geval is ’n schryver eigenlyk niet meer dan ’n soort van voorzanger. »Juist m’n idee!” heeft, in den mond van velen, de beteekenis eener alles overtreffende lofspraak. Ik nu, die waarachtig niet van ’t blad lees, en niet goed kan wys-worden uit de hersens van ’n ander, lees of zing slecht voor. Althans de maat verschilt. Niemand vindt myn toon allerliefst, omdat niemand daarin weervindt wat hy zoo allerliefst vindt in z’n eigen toon. Van hier disharmonie tusschen voorzanger en gemeente…kort-om, het gaat niet, ik ben geen schryver!

En dan over watersnood! Zeker schryver — wiens naam ik [ 61 ]niet weet — heeft in ’n allernetst gedrukte brochure den heelen Max Havelaar omgeworpen door de eenvoudige, telkens terugkeerende vraag: »lezer, zoudt gy dit gedaan hebben?” De lezer zegt hartelyk: neen! En de lezer heeft groot gelyk! Zou hy lid van Artis kunnen wezen, wanneer-i gehandeld had als Havelaar? En dan de sjaallong…en het Buiten te Driebergen…en de ridderorden…en de kakatoea op zilveren kruk, en de schoenen zyner kinderen…van des lezers kinderen, meen ik. Neen, neen, die lezer handelt zeer verstandig met ontkennend te antwoorden op de vraag of hy zich zou opgeofferd hebben voor zoo’n mal idee. En de schryver van die brochure is ’n menschenkenner. ’t Is zeer te betreuren dat hy niet meer voorzingt, hy die zoo goed den toon weet aanteslaan.

Maar nu heb ik ’n dergelyke vraag te doen. »Lezer, zoudt gy ’n brochure hebben geschreven over water, watersnood, watervloed?” Neen, immers? En ik doe zeker verkeerd, anders te handelen dan gy, dit spreekt vanzelf.

Ja, wanneer men ’t doen kon als Cremer! Ik heb de schets: »Op den zolder” vóór me liggen. Maar gelezen heb ik die niet, en ik zal die niet lezen. Ik ben tot het besluit gekomen nooit iets van Cremer te lezen, nadat ik kennis had gemaakt met z’n »Pauwveertje” dat me verdrietig maakte omdat het fiktie is. Want ik vraag my af welke kleine plaats er overblyft voor waarheid in de harten der lezers, als er zooveel sympathie kan worden opgewekt door ’n verzinsel? O, die prostitueerende en geprostitueerde kunst van den romanschryver! Als den heer Cremer eenmaal — god beware hem, wensch ik! — ’n dieptreffende wond werd geslagen, zou niemand gelooven aan de oprechtheid zyner smart. De jammerkreet van den mensch zou onopgemerkt wegsterven, omdat ieder zich den toon zou herinneren, dien de artist wist aanteslaan, en ikzelf acht me by ’t aanschouwen van ’n werkelyk gebeurde ramp, niet in-staat tot dieper meegevoel dan de aandoening die me bezielde by den dood van ’t boerejongetje [ 62 ]dat ’n offer werd van den hoogmoed zyns vaders. ’t Is waar dat ook ik…kinderen heb. De redaktie van ’t Bataviaasch Handelsblad zou deze zinsnede anders eindigen, en tegenspreken mag ik hem niet, omdat het inderdaad wáár is dat ik hoogmoedig ben, al zou ’t alleen wezen op den moed dit te erkennen.

Zoudt gy over den watersnood op Java geschreven hebben, lezer? Er behoort moed toe, vermetelheid byna! Wat al dichtstukken zyn er verschenen, wat al proza! Is er niet te duchten voor oververzadiging? Is ’t nog mogelyk, variatien te leveren op ’n thema dat zoo vaak behandeld is? Ik verzeker u dat ik zou wegloopen uit de kerk, wanneer ik den domine hoorde dreigen met ’n preek over Noach.

Ja, wel afgezaagd is het thema, en niet heden-ten-dage voor ’t eerst.

Reeds voor tweehonderd jaar schreef men:

„My lust de driften der hervormde kerkelingen,
Met Hollandsch watersnood en dykbreuke op te zingen
En af te malen tot een errefdenktafreel,
Dat zelfs de naneef schrikke op ’t hooren van ’t krakeel,
En ’t zien der landschets, door een nachtstorm overrompeld,
En tomlinks over hals en hoofd in zee gedompeld,
Zoo niet een zelve wind en springvloed myn gedicht
Verrast, en voert het op hun vlerken uit ’t gezicht,
Of komt my ’t onverhoeds of onvoltooit ontrukken.”

Doch wat al straffen, wat aan God verdiende plagen,
Heeft vader Nederland hierom niet moeten dragen!
Wat oorlogsstormen, wat al sterfte en hongersnood,
Dykbreuken, watervloên…

Daar barsten ylings al Gods stormrioelen open,
En dringen ’t water voor haar geesel op te loopen;
Dat zet op dyk en dam zyn forsche hoornen aan,
Dat ramt met stoot op stoot…’t is met den dyk gedaan.

Daar helpt geen tegenweêr, als die niet komt van boven,
De zee met vollen loop ter dykbresse ingeschoven
Rukt in zyn weg omverre al wat hem gaat te keer,
[ 63 ]En zet het lage land in blanke en bare meer,
Neemt boomgaart, bunders, vee en menschen op zyn tanden,
En lekt en knabbelt aan den boord der groene stranden;
Wat huis, wat hof is nu uw voetzool hoog genoeg,
Nu ’t aardryk u ontzinkt…

Ik neem noch die verzen, noch den maker daarvan ― Fockenbroch — in bescherming, en verplaatste my alleen daarom ’n oogenblik in ’n gelyksoortig verleden, om mezelf goed te overtuigen van de moeielykheid der taak om iets nieuws te leveren over watersnood.

»Op den zolder!” Wat kan dit anders zyn dan de schets van het vluchten eener familie naar het bovenste gedeelte van haar huis? Het water wast…zeker, dit weet ieder lezer vooruit: er is immers watersnood? Treffend zal de angst geschilderd zyn van het gezin dat verkleumd samenschoolt! Het water wast. Heel natuurlyk! Waar bleef de watersnood als ’t water niet waste? O, hoe zal Cremer, die zoo fyn schildert, de ontzettende nauwkeurigheid hebben weergegeven, waarmee men op »dien zolder” het leven berekende naar voeten, naar halve voeten naar duimen!

Het water is tot de onderzyde van den vloer der verdieping…de naden zuigen het vocht naar boven…donker wordt de kleur der planken aan de zyden…zie, daar dryft ’n wieg…zou er ’n kind in zyn? Nu zyn ’t niet meer de naden alleen van de planken, die vochtig werden…de donkere strepen naderen elkander…vloeien in-een…’t zyn geen strepen meer…het stroomt al! O god, hoe schudt het huis! Hoe schuurt de stroom langs muur en schutting! Die gil is van ’n buurvrouw…hier, kinderen, hier! Op dien stoel! Hooger…op dien balk! Hooger…op het dak! Hooger, hooger, altyd hooger! Weldra zal men niet hooger kunnen…

En altyd wast het water. Natuurlyk! Wanter is watersnood.

[ 64 ]En wat later, wanneer men zoo hoog zal geklommen zyn als mogelyk is, zal het water blyven wassen…

En eindelyk zal men sterven! De vader zal het kind omhoog houden…neen, dit zal de moeder doen: moeders zyn zoo sterk als er nood is! De vloed helpt heffen, maar ’t is huichelary van den vloed, hy meent het niet! ’t Is maar valsche hulp die den doodstryd verlengt. Men rekt spier en pees, om hooger te zyn dan het stygende water, dat tot de lippen nadert…weldra zal men vocht ademen voor lucht…straks zal het gedaan zyn! Wees zeker dat het gedaan is met de moeder, als ge het kind ziet verdwynen.

Nog een oogenblik…het water wast. Natuurlyk! Want…er is watersnood.

En men zal sterven! En de vaders zullen aan God denken, en angst voelen over wat ze misdreven, en meenen dat er verband is tusschen dien vreeselyken doodstryd en hun zonden. Er zal gebeden worden om redding, en de kinderen zullen niet begrypen waarom de vader »die zoo sterk is” niet antwoordt op hun geschrei, en de moeders…

Dan komt er hulp. Zie de laatste bladzyde van alle watersnoodbrochures: »god is liefde!” Maar zie met-een hoe onmogelyk het is van dit alles ’n beschryving te geven, die beantwoordt aan het gewicht der zaak, en aan de eischen van de kunst die iets onverwachts verlangt.

Lezer, zoudt gy na dit alles den moed hebben iets te schryven over watersnood?

En toch heeft de heer Nygh middel gevonden me daartoe overtehalen. O, wat ik u bidden mag, lezer, zegt het voort dat ik slecht schreef! Herstel m’n deerlyk gehavende reputatie als mensch, door de erkenning dat ik geen schryver, geen kunstenmaker ben! Maak bekend dat gy de besteede pennin[ 65 ]gen — slechts om het doel der uitgave dan — wel niet betreurt, maar dat ge u daarover als over ’n verspilling beklagen zoudt, indien het u te-doen ware geweest om myn geschrift te lezen. Zie, als ik eenmaal iets zal te klagen hebben, wilde ik zoo gaarne geloofd, en niet geprezen worden over de wyze waarop ik m’n klaagtoon geuit heb. Zoudt gy zóó schryven, lezer? Neen, neen, duizendmaal neen! Gy zoudt alles anders — en oneindig beter! — gezegd hebben dan ik…ge zoudt Huygens met rust gelaten hebben.


Het onwaarschynlyke is waarschynlyk. Ik wacht op ’n statistiek van Nederlandsche watervloeden, om tot ’n slotsom te komen van de gemiddelde kans op één overstrooming in zóóveel jaren. [2] Naast deze berekening legge men ’n gelyke opgave van de tydruimte waarin de Javasche rivieren op geweldige wyze zóóveel malen haar oevers overschryden. Wanneer men dan de kans berekent, in hoeveel millioenen jaren daar en hier gelyktydig watersnood plaats vindt, zal men met het oog op de tegenwoordige konjunktie tot ’n rezultaat geraken, dat ons noopt de wysheid te bewonderen van den kleinen jongen, die met wegwerping der theorie van Huygens »even” raadde.

Maar is deze konjunktie toevallig?

Hoe jammer nu, niet waar, dat juist op ’t vernemen van die ramp, de weldadigheid hier-te-lande is uitgeput door ’t voorzien in eigen nood! Wat zou die mare van de ellende ginder ons getroffen hebben, als we niet óververzadigd waren — letterlyk geabreuveerd — van tafreelen, even waterig. Is ’t niet zoo?

[ 66 ]Nog zoekt de onteigende landman in den Bommelerwaard naar ’t weggespoelde huis en naar z’n bedolven erf. Nog dekt het water de polders, en gedraagt zich daar als teruggekeerd meester in de streken waaruit men ’t vroeger met zooveel moeite verdreef. Is ’t niet meer dan zonderling, is ’t niet ontydig, dat juist nu Java behoefte heeft aan hulp, juist nu? O, ware het vroeger geweest, kort by-voorbeeld na de mededeeling dat er, alleen wat de Gouvernements-veilingen aangaat, weer dertig millioenen gewonnen waren op één jaar Javanen-arbeid!

Neen, ik geloof dat de overstrooming op Java, wat het verleenen van Nederlandsche hulp aangaat, nooit had kunnen plaats vinden op gunstiger uur dan juist thans. En Huygens vergeve het my! — ik beweer dat de waarschynlykheid op krachtigen flinken bystand aangroeit, naar-mate het ònwaarschijnlyker is dat er, na de zoo ruim toegepaste menschlievendheid hier-te-lande, lust en kracht is overgebleven voor het lenigen der ellende die zoo ver is.

Er is een stem in den Javaschen watersnood, die den Nederlander toeroept: »we zyn van gelyke beweging als gy!”


Niets wordt zeldzamer toegepast dan ’n algemeen erkende waarheid. En dit is natuurlyk. Iemand die ’n redeneering zou bazeeren op de meening dat 2 × 2 = 4 is, heeft weinig kans op de aandacht zyner hoorders, die niet gaarne toestemmen dat iemand een voor hen nieuwe konklusie heeft gebouwd op ’n stelling die hun bekend was. Om gelyke reden zal ik misschien moeite hebben u te overtuigen dat er voor Java iets moet gedaan worden, ja dat er veel moet gedaan worden voor Java, omdat de welvaart van Nederland van het voortdurend bezit en van den bloei der Indische gewesten afhankelyk is. Dit is op zoo velerlei toon gezegd en herhaald, dat het geen indruk meer maakt. En toch ben ik verplicht op deze algemeen erkende — ik mag wel zeggen: [ 67 ]afgezaagde waarheid terug te komen. Maar ik zal dit doen in cyfers, of nagenoeg.

Wanneer men het twintigtal landen, die wat den handel aangaat, voor Nederland het belangrykst zyn, rangschikt naar de volgorde van dat belang, verkrygt men de uitkomst dat Nederlandsch-Indie, wat algemeenen invoer in Nederland betreft, alleen Groot-Brittannie en Pruissen boven zich heeft, en aan ons vaderland hooger waarde overzendt dan Belgie, Frankryk, Rusland (Oost-, Witte en Zwarte zee) de V.S. van Noord-Amerika, Noorwegen, Hanover, Hamburg, Denemarken, Suriname, Bremen, Napels, Sicilie, Brazilie, Engelsch-Indie, Mauritius, Zweden en Cuba. Ik regel hier de volgorde naar het bedrag van invoer in Nederland. Wat echter den invoer tot verbruik betreft, gaat Java c.a., ook Groot-Brittannie en Pruissen te-boven, en staat dus boven-aan.

Als gewest van uitvoer uit Nederland heeft Nederlandsch-Indie slechts Pruissen, Groot-Brittannie en Belgie boven zich, en bekleedt alzoo de vierde plaats.

De totale geldswaarde van den algemeenen uitvoer uit Nederland bedroeg in 1859ƒ356.049.104
Die van den invoer»399.670.200
Java c.a. deelt in deze cyfers voor»33.007.213
Java c.a. deelt in deze cyfersen voor»»79.742.872
of respectievelijk voor een elfde en een vyfde gedeelte.

Men houde evenwel hierby in het oog dat de waarde der hier bedoelde goederen, vooral wat den invoer betreft, niet moet vergeleken worden met goederen die alleen belangryk zyn uit ’n oogpunt van reedery, als onderwerp van te verdienen vrachtpenningen, maar dat deze waarde grootendeels het eigendom is, zoo van den Nederlandschen Staat als van Nederlandsche Industrieelen, en dat ze dus inderdaad alle andere verhoudingen verre te-boven gaat.

[ 68 ]Het is hier de plaats niet, een kompleete statistiek te leveren ter adstruktie van de wys waarop de genoemde cyfers zyn samengesteld, maar ik kan niet weerstaan aan de neiging om dan toch eenige artikelen met name optegeven.

In 1859 is in Nederland van Java, o.a. ingevoerd:
Aandrogeryen ’n geldswaarde vanƒ392.085
»gedistilleerd»740.974
»huiden (onbereide)»600.508
»indigo»2.951.994
»kaneel»476.286
»koffie»24.065.726
»peper»207.943
»ryst»4.874.965
»bindrotting»597.858
»schildpad en paarlemoer»206.000
»speceryen»1.031.439
»suiker»31.146.191
»tabak»1.855.470
»thee»3.873.058
»tin»4.899.494
»was»413.888
en uit Nederland is naar Java o.a. verzonden:
Aanporselein en aardewerk, voor ’n geldswaarde van»314.762
»ammunitie»440.792
»boeken»114.065
»boter»474.868
»drogeryen»588.356
»fabriek- en stoomwerktuigen»333.219
»garen»975.317
»gedistilleerd»358.083
»glaswerk»210.940
[ 69 ]
Aan»goud en zilver (gemunt)»5.207.003
»goud en zilver (bewerkt)»107.724
»granen»329.456
»huiden (zadelmakerswerk, enz.)»115.118
»yzer»843.817
»instrumenten»124.571
»kleederen»592.599
»koek- en banketbakkerswerk»194.112
»vleesch, enz. in bussen»111.001
»steenkolen»322.626
»koper (gemunt)»857.440
»koperid. (bewerkt)»395.780
»krameryen»441.739
»manufakturen»15.280.381
»meubelen»311.543
»papier»391.323
»staal»161.912
»touwwerk»222.446
»vaatwerk»100.430
»vleesch (gerookt, gezouten, enz.)»576.119
»wagenmakerswerk»127.254
»wyn»524.667

De spoed waarmee ik deze regelen schryf, laat me niet toe alle artikelen optesommen, die van den invloed getuigen welken Java op de Nederlandsche welvaart uitoefent, noch in-allen-deele te doen uitkomen hoe bovendien op minder rechtstreeksche maar even zekere wyze, ook zulke personen voordeel genieten van onze verhouding tot Indie, welke niet schynen betrokken te zyn in handel. Ook zou men zich vergissen, wanneer men zich bepaalde tot het vergelyken van de weinige cyfers die ik opgaf, met gelykstandige waarden van uit- of invoer naar of van andere landen. Het yzer, byv. dat Engeland naar Nederland zendt — voor ruim 7 millioenen ’s jaars — begint eerst aandeel [ 70 ]te nemen in de omzetting van Nederlandsch kapitaal, op het oogenblik van den afscheep of van de aankomst. De koffie echter die uit Java naar Nederland wordt overgevoerd, droeg voor ze ryp was het hare by tot de Nederlandsche welvaart, daar de belooning der bemoeienis voor aanleggen van tuinen en toezicht, reeds lang te voren voor ’n groot deel naar Nederland terugvloeide. Buiten de direkte winsten op den verkoop der produkten uit Indie, buiten het bestaan der reederyen met al wat daarvan afhangt, berekene men de voordeelen in Indie zelf reeds behaald op de produkten, die later de Nederlandsche markt zullen verlevendigen. Men lette op het aantal familien in Nederland, die voor ’n groot gedeelte of geheel-en-al, hun onderhoud vinden in bydragen uit de inkomsten hunner Indische betrekkingen. Men merke op, van hoeveel gezinnen in Nederland, een lid daarginder bezig is met het verzekeren der toekomst zyner achtergebleven verwanten. Men sla het oog op de vele huisvaders die van Indie een toekomst wachten voor hun zoons. Na dit alles zal waarlyk de zoo vaak herhaalde meening: dat Indie voor Nederland onontbeerlijk is, ophouden een ydele klank te wezen.

Hoe moet deze onschatbare bezitting bewaard blyven? Hoe moet ze beheerd worden? De aanhangers van het Behoud beweren hiertoe ’n middel te hebben gevonden in het Kultuurstelsel. Ik geloof dat dit stelsel inderdaad veel goeds bevat. De oppozitie verklaart Vryen-arbeid noodig. Ik houd veel van vryenarbeid, zooals van alles wat vry is. Maar ik ontken dat de taak wezen zou, tusschen deze beide meeningen ’n keuze te doen. Ik ontken dat Indie zou verloren gaan of behouden blyven door een van die beide systemen. Ik beweer dat Indie voor Nederland moet behouden worden door menschlievendheid en rechtvaardigheid. Men zoeke niet ver wat naby is, niet diep wat voor de hand ligt.

Het is de vraag niet — althans nu niet. Later zal ’t misschien de vraag worden — of de Javaan behoort koffie te planten op [ 71 ]last van ’n beambte (kultuurstelsel) of ten-gevolge eener overeenkomst tusschen partikulieren en inlandsche hoofden, noch zelfs of hy dit doe rechtstreeks uit eigen wil, gelyk de voorstanders van Vryen-arbeid zeggen te verlangen. De vraag is, of hy moet beroofd worden van z’n eigendom? Of hy behoorlyk moet worden betaald voor z’n arbeid? Of hy mishandeld moet worden? Dàt is voor’shands de vraag, en alle meer of min ingewikkelde kwestien van staathuishoudkunde behooren op den achtergrond te worden geplaatst, zoo lang er dagelyksche verkrachting plaats heeft van den alle andere stelsels beheerschenden regel:

Er zy onschendbaarheid van personen en eigendom.

Het is niet vreemd by het nasporen van waarheid, ’n volstrekte blindheid te ontmoeten voor hoofdzaken. Meestal houdt men zich bezig met het fynere, het meer subtiele gedeelte der kwestien, en verliest hierby gewoonlyk de eigenlyke essentie der vraag uit het oog. In de praktyk zou men zich aan ’n dusdanige verplaatsing van het onderwerp minder gemakkelyk schuldig maken. De zeeman toch, die op het oogenblik eener schipbreuk zich zou bezig-houden met het berekenen der wetten van den storm, en daarby vergeten dat er zorg noodig is voor lyfsbehoud, zou voor krankzinnig worden aangezien. En toch begaan de meest achtenswaardige mannen dergelyke fouten dagelyks, wanneer niet persoonlyke — liefst dadelyke, oogenblikkelyke — ondervinding hen dwingt hun theorien ter-zy te schuiven voor de onverbiddelyke praktyk.

Een voorbeeld. In ’n welwillend artikel van den Economist werd ik aangemaand me toeteleggen op staathuishoudkundige behandeling van Javasche toestanden. Deze aansporing is zeer vereerend. Welnu, ik heb daar berekeningen over den veestapel, die van cyfers wemelen. Ik liet me voorlichten omtrent de eischen der wetenschap aangaande voortteeling, behandeling, voeding…

»De kendangs — ’n soort van stallen, of gewoonlyk slechts [ 72 ]omheiningen — werken nadeelig. Dat samendringen van buffels, waaronder bezette wyfjes, veroorzaakt vroeggeboorten…

Op deze aanteekening volgt ’n plan om eenige honderden buffels te onderwerpen aan ’n ander régime. Dáárop weder zou volgen de vergelyking van de aldus te erlangen toename, met het normaal aangroeien van den veestapel. O, als ik drie, twee, ja, al ware ’t maar één ten-honderd kon winnen…dat zou ’n triomf wezen, niet waar?

Maar dan klinkt my in ’t oor: »toen die buffel hem was afgenomen door ’t distriktshoofd…en men begrypt dat alle lust tot bescherming van den veestapel op statistisch-ekonomische wyze vergaat.

En men doet verkeerd, zulke wanbedryven te wyten aan ’n stelsel. Geen stelsel schryft voor, den Javaan te bestelen. Het ligt niet in de bedoeling der voorstanders van Vryen-arbeid, dat de Javaan worde overgeleverd aan de hebzucht van partikulieren. Maar evenmin lag het in de bedoeling van den Graaf van den Bosch, dat de inlander door de hoofden zou beroofd worden van z’n eigendom. De fout ligt niet in ’n stelsel, de fout ligt in slechte uitvoering van ’n stelsel, in beginselloosheid, in lauwheid, in schippergeest, in egoïsme, in gebrek aan veerkracht en eerlykheid by de personen die namens Nederland dat prachtig ryk besturen…de fout ligt aan de Gouverneurs-Generaal.

Indie heeft geen genie noodig…wat ook zeer ongelukkig wezen zou! Indie heeft noodig: ’n braaf man die waarheid zoekt, en die den moed heeft de waarheid in bescherming te nemen!

Schaam u Nederland, als ge zulk ’n man niet kunt aanwyzen. [3]

De vereenigde O.I. Compagnie heeft ’n zware verantwoordelykheid achtergelaten. En ook later tyden…

[ 73 ]Och, mocht ik u kunnen opwekken tot de meening dat de tegenwoordige watersnood op Java aanleiding geven kan tot afbetaling van ’n gedeelte der schuld die onze voorouders — en ook wyzelf! helaas! — in Indie hebben aangegaan, en dat alzoo de woorden, die ik aan ’t hoofd van dit stukje plaatste, niet zoozeer — niet alleen ten-minste — werden toegepast op de wanhoop van den landman die z’n oogst ziet vernielen door watersnood, maar tevens op het denkbeeld dat eenmaal de Geschiedenis, op Indie wyzende, aan ’t geweten van elken Nederlander de vraag zal voorleggen: »Wys my de plaats waar ge gezaaid hebt!”

Duizenden zyn omgekomen! O, zy hebben geen behoefte meer aan uw weldadigheid! Er is slechts wat haast noodig in het wegruimen van de lyken, opdat er geen ziekte kome. Maar zou ’t niet goed zyn, den overblyvenden te toonen dat wy den kreet der smarte verstaan, waar ze hulp vraagt van hen die, met het Evangelie in de hand, de blyde boodschap brachten dat alle menschen broeders zyn?

Christenen, geeft, helpt en redt! Het geldt de eer van Uw geloof, het geldt de eer van uwen Christus! Zyt gewaarschuwd tegen de mededeelzaamheid van den mohammedaan, van den heiden, van den chinees…Christenen, zorgt dat de vergelyking niet uitvalle in uw nadeel! [4] Laat het daarginder niet gezegd worden dat uw leer is ’n leer van stelsels en meeningen, en niet ’n leer van daden!

O gy, die bydraagt aan zendingzaak en genootschappen tot Bybelverspreiding, bedenkt dat er in uw bybel ’n Samaritaan voorkomt, die den gewonden reiziger niet toesprak over de leeringen der profeten, maar die z’n wonden wies, hem opnam in z’n huis, en hem verzorgde ter genezing!

[ 74 ]Kooplieden, die met loffelyken yver de vermeerdering van uw middelen beoogt, bedenkt dat het gebouw van uw handel geschraagd wordt door den arbeid van die millioenen handen daarginder! Bedenkt dat ge hier de vruchten plukt van den boom die dáár met moeite geplant is! Bedenkt dat ook zy die dáár arbeiden, recht hebben op eenige vermeerdering van hun welvaart, recht althans op uw medegevoel, nu ze bezocht worden door ’n ramp als de tegenwoordige!

Maar het liefst wend ik my tot u, vrouwen van Nederland! U immers behoef ik niet te herinneren aan uw belang, om gehoord en verstaan te worden? Gy immers zoudt gevoelen dat er hulp noodig is, al ware ’t alleen om te voldoen aan de inspraak van uw eigen gemoed, en niet om den nood der bezochten! Gy zoudt dien aandrang voelen, ook al ware er nadeel verbonden aan hulpe, niet waar? Verbeeldt u hoe honderde moeders — driewerf gelukkig de moeders die ’t niet beleefden! — haar kinderen zagen wegsleuren door den alles vernielenden stroom…

»Moeder, moeder!” roept daar ’n Javaansch kind, juist zoo als uw kind roepen zou, als ’t in nood was…

O, gelooft ze niet, die u willen diets maken dat de Javaan op andere wyze mensch is dan ’n ander! Hoe, hy ademt als wy, hy eet, drinkt, loopt als wy, hy gevoelt liefde, haat, vrees, hoop, geluk, smart, als wy…en men wil u opdringen dat hy ongevoelig wezen zou voor aandoeningen als de onze?


Zie eens dat bamboezen huisje. Wat al menschen zyn daar by-een. Karidien is gastheer, hy laat ketoepah voordienen. Ook is er maniessan en teboe en ayer djahi en kwee-kwee [5] en ’n tal [ 75 ]van dingen die geen naam hebben, of waarvan ik althans u den naam niet zeggen kan. Er schynt feest te zyn…ik geloof het gaarne! Men ziet het den gastheer aan, dat er iets byzonders is voorgevallen. Maar wat beduidt die verbonden arm, en vanwaar al dat geld op die baleh-baleh? [6] Daar is wel twintig gulden…twintig gulden!

Karidien was dien morgen vroeg uitgegaan. Even buiten het dorp ontmoete hem ’n paard in wilden galop, schoon ’t maar ’n transportpaard was, want de ruggegraat lag bloot. Ik denk daaraan altyd — en voel er de pyn van — wanneer ik iemand ontmoet die z’n fortuin maakte »in” de transporten van binnenlandsch produkt naar de stranden. Hoe dit zy, Karidien begreep dat het arme dier niet zoo hard liep zonder oorzaak. En, zonderling, daar vloog ook ’n troep buffels met ongewone haast over den weg. En den vorigen dag had Karidien sporen gezien…o zeker, er was ’n tyger in de buurt!

Karidien ging naar huis, leende van het dorpshoofd ’n geweer, en vertrok naar de plaats waar hy ’t vluchtend paard ontmoet had. Hy spoorde na, en snuffelde…daar blaasde iets in ’t geboomte!

Voorzichtig bleef de jager staan, spande den haan van z’n geweer…daar bewoog iets in ’t kreupelhout…

Is dat schaduw van de opkomende zon, dat bruine daar tusschen de geelgroene bladeren?

Weer bewoog zich iets, maar ’t kon de wind zyn, of ’t kraken van ’n drogen tak, die zich kromt of richt naar de veranderende warmte van den morgenstond.

Toch legde Karidien aan. De sarong zyner vrouw was verpand, [ 76 ]en weinig tyds geleden was de premie op het dooden van ’n tyger verhoogd van vyftien op twee-en-twintig gulden!

Maar het geweer was ’n ouwerwetsche enkelloop, met vuursteen. Zou de vuursteen goed wezen, en wel vast geschroefd? Zonder te veranderen van richting of blik, steunt de jager het geweer alleen met de rechterhand, hy laat de linker langs den loop terugglyden tot het slot, betast den haan, vindt den steen, wrikt dien onwillens los…

Ja, ’t is wél ’n tyger die daar zit te loeren, en als kende het dier den weerloozen toestand zyner tegenparty, hy springt toe…

Karidien houdt hem ylings ’t onnut geweer voor, maar vruchteloos! Daarop volgde een stryd met den klewang [7] waarin Karidien overwinnaar bleef. Wel was hy aan den linkerarm gewond, maar toch nog wèl genoeg om na ’t verslaan van den vyand, z’n buurman Pa-simah te roepen, om samen het beest te ontdoen van de huid. Daarop was Karidien naar het kantoor van den kontroleur gegaan, die hem de uitgeloofde twee-en-twintig gulden deed uitbetalen. ’t Was de moeite waard om vroolyk te wezen in dat huisje!

En Amia, Karidien’s vrouw, was verheugd omdat ze spoedig dacht te veranderen van naam. Na de geboorte van het kindje dat ze wachtte, zou ze Embon-Sarie heeten, want op Java noemen de geringe lieden zich naar hun eerste kind, en er is iets liefs in deze gewoonte. Is ’t niet of de vrouw afstand doet van alles, om moeder te zyn, niets dan moeder, van haar eerstgeborene?

O gy die uit belangzucht den Javaan tracht wegtestooten uit de groote familie der mensheid, meent ge dat ’n moeder dáár geen moeder is? Meent ge dat ze ’t ongeboren kind voelt leven [ 77 ]in haar lenden, zonder dat die beweging zich uitstrekt tot aan ’t hart?

En daar was ook Pa-simah, met Simah, z’n kleinen jongen wiens naam hy droeg. Wat deze trotsch was op den triumf van z’n vader, die meegeholpen had aan ’t stroopen van den tyger!

Ook Pa-simah’s andere kinderen zaten daarby. Ze waren byna naakt, de kleineren althans, maar dit schaadt niet. Vroolyk waren ze, en zy hadden dien dag vol-op gegeten. En wat al meisjes hurkten daar in dien hoek! Daar was de mooie Aïssa, die geen vruchten wilde te-koop bieden op het erf van den kontroleur, omdat Dajik haar dit verboden had. En Dajik zelf was er ook, die zoo jaloers was. En Saléman en Daoud — koningsnamen! — en Sapilah die zoo fraai gamlang en ankloeng speelde. [8] En Kromo, die soldaat geweest was, en toen nummer zeven-en-zestig heette, omdat er zoovéél Kromo’s zyn in ’t stamboek van ’t Indisch leger. En Kerto Widjoyo die schryver worden zou by den onderkollekteur, en op deze aanstelling wachtte om te trouwen. En de kleine veertienjarige Sitoe, zoo vlug anders in ’t oplossen van raadsels, en die toch nu maar niet vatten wou — noch goedkeuren, waarlyk! dat Kerto Widjoyo’s aanstelling zoo lang uitbleef. En dan die lange knaap, daarginds…Loentar heet hy: welgenaamd! Want dit is de naam eener soort van palmboom, mooier dan de kokos, maar zonder vrucht. Loentar is netter gekleed dan de anderen, omdat hy in dienst is van den surnumerair der afdeeling. Hy mocht wel iets minder hoovaardig hierop wezen, want het is geen schande te arbeiden in de rystvelden, en zoo’n groote eer niet, vyftig malen daags vuur aantereiken tot het opsteken van ’n sigaar. Maar hy rydt goed te-paard, dat is waar! Onlangs had hy voor z’n heer ’n pakje te brengen naar Samarang, dat toch tachtig palen ver is [9] en er is geen spotten met den Kodiel en het Jamboesche ge[ 78 ]bergte! Toch was hy terug in slechts anderhalven dag…dat noem ik ryden!

En voor Karidien’s huis klinkt de gamlang. En achter hoort men het stampen van de ryst. En er is gepraat en gelach in den kring, zoodat het ons byna belet de pantoens te verstaan. En dit zou jammer wezen misschien, want dikwyls is daar veel schoons in.

Men heeft waarschynlyk opgemerkt dat de spreuken van Salomo meestal bestaan uit twee duidelyk afgescheiden gedeelten, waarvan het tweede als ’t ware ’n weerslag uitmaakt op het eerste. De huiselyke dichtspelen der Javanen herinneren aan deze eigenaardigheid. Een van het gezelschap begint met het zingen van een regel. Door ’n ander, of beurtelings door allen, wordt het gezegde in recitatief beantwoord. Ik gis dat de spreuken van Salomo op gelyke wyze ontstaan zyn.

In den kleinen kring waar ik getracht heb den lezer binnenteleiden, speelden natuurlyk den tyger en de geschiedenis van den dag ’n groote rol in de dichting van dien avend. [10]

[ 79 ]»Sterk zyn de klauwen van den heer tyger!” [11] was er gezegd, en er waren veel antwoorden gekomen.

»Sterker is de klewang in de hand van den man” was er geantwoord, of iets dergelyks, door de meesten.

Maar Sitoe, die op Kerto Widjoyo’s aanstelling wachtte, had gezegd:

»Sterker is het verlangen naar ’t uur van…van den padie-oogst” had ze overluid gezegd, maar eerst mompelde zy iets anders dat niemand verstaan mocht.

»Sterker zyn de spieren van m’n paard zong Loentar die aan z’n Samarangsche reis dacht.

»Sterker is de kracht van den stroom!” riep ’n oud man die veel Banjirs beleefd had. [12]

En Amia, Karidien’s vrouw, zeide:

»Sterker is de liefde van ’n moeder.” Want ze dacht aan het kind dat ze wachtte, en ze moest er wel aan denken, want ze voelde dat het weldra zou geboren worden. Maar dat het zoo spoedig zou geschieden, wist ze niet!


Hoe kwam het, dat op-eenmaal niemand meer de pantoens verstond? Er was iets vreemds in de lucht…de gamlang klonk dof, schoon ’t Sapilah zelf was, die ditmaal speelde. En reeds [ 80 ]driemaal had Karidien de meisjes achter het huis toegeroepen wat áántestampen, omdat hy meende dat ze luierden, wyl men maar zoo flauw geluid hoorde van ’t toembok. [13] Er was geraas rondom, en ’n oogenblik scheen het of…

»Stil! zei de oude man die ’n watervloed sterker had geschat dan de klauwen van ’n tyger. Stil…luistert…hoort…daar is hy…de banjir!”

Alles zweeg, alles luisterde, alles schrikte…

Banjir!


Hoe zal ik u beschryven, machtige stortvloed van ’t gebergte! Waarmee zal ik u vergelyken, reus van water, die wegvoert wat u tegenstaat, die boomen ombuigt als halmen, en geheele wouden gladstrykt! O, hoe natuurlyk dat alle volken herinnering hebben van watervloeden, uit de kindsheid hunner geschiedenis!

Dat doffe gesuis van ’t begin maant tot oplettendheid, en wie luistert met het dichtergehoor des harten, verstaat daarin duidelyk ’n beroep op aandacht. Dat beroep hebben alle kindervolken vertaald: »hoort hoe de Heere Heere spreekt!” en dichters hebben verzonnen waarom de Heere alzoo sprak, en priesters maakten zich de vreeze des volks ten-nutte, om winst- en gezaggevend verband te brengen tusschen de forsche krachten der Schepping, en hun eigen onmacht. Maar natuurkenners vorschten na, hoe en waarom die wolken zich samenvoegden om de kruinen der bergen, en neervielen met geweld, om van beekjes rivieren te maken, van rivieren stroomen, en van stroomen ’n zee…één zee die alles meevoert, alles vernielt!

Banjir! De aarde dreunt, de lucht perst saâm, het ademhalen wordt moeielyk, de ooren suisen als-of alle geluid zich oploste [ 81 ]in één klank, dien men zou beschryven als ’n reusachtige R, wanneer er beschryving van dien klank mogelyk was.

„Hoort gy dien toon vol schrikbre klem,
Die ’t angstig dal vervult?
Het is des stortvloeds wilde stem,
Die in de bergkloof brult.
De wolk, die zy een rustplaats bood,
Ontlastte er zich den zwangren schoot
En voedde ’t stroomgeweld;
En onweerstaanbaar in zyn vaart,
Komt het, gelyk een hollend paard
De klippen afgesneld!
Hy komt, de zwarte waterval,
Wiens magt de rotsen slaat te mortel,
En boomen afrukt van hun wortel,
En met ver klinkend krygsgeschal
Een meir vormt in het siddrend dal! [14]

Het water ryst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men ziet er tegen, alsof ’t ’n muur ware die zich voortschuift over de vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte, doch naar uren nabyheid. En men meene niet dat eenige uren afstands de veiligheid verzekeren, in weinige minuten zyn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van koffieboomen die daar zoo kort geleden nog de hoogte kroondet, en in schynbare veiligheid neerzaagt op ’t zilveren beekjen in de diepte…dat beekjen is sterk en woedend geworden! Weg, landhuis met witten gevel, dat zoo vriendelyk uitstaakt boven ’t omringend plantsoen: de hoogte uwer ligging baat u niet…de banjir springt en schuift over vallei en diepte, laat die gevuld achter, maar houdt water en kracht genoeg over, om hooger en sterker te blyven dan gy! Weg, dorpjen op den heuvel — zie, wat beneden lag, is reeds verslonden — maar de banjir is hooger dan de heuvel, die straks niet meer zal uitsteken boven de oppervlakte van ’t water, doch slechts ’n oneffenheid zal wezen, als de zandbank op den bodem eener zee! Weg, alles wat weer[ 82 ]stand biedt…weg, alles wat vlucht! Tegen die kracht bestaat geen kracht, tegen die snelheid bestaat geen snelheid! Weg, rund en paard en mensch…weg, plant, boom, tuin, woud…alles weg, alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!

Maar lang duurt deze woede niet. Ze is hiertoe te hevig. Weldra zal men in ’t achtergelaten slyk de brokken vinden van het verwoeste, en de lyken van al wat gedood is.

Men zal trachten optebouwen wat vernield werd. De landman zoekt de plaats waar hy gezaaid heeft. Helaas, de banjir heeft oogst en land te-zamen meegevoerd. De heuvel die den akker bepaalde, is ’n meer geworden, dat in z’n schoot de vruchten verbergt van veel arbeids, en er is valsheid in de vriendelyke rimpeling van het water, als in den glimlach van ’n booze.

Wèl…is er water waar land was, ginds daarentegen is ’n strook gronds bloot geraakt, die vroeger niet bestond. O, hoe schynbraaf is de vyand die zich houdt als wilde hy dáár teruggeven, wat hy hier ontnam. En de nieuwe grond is vruchtbaar…

Aan den arbeid, aan den arbeid! Er moet ryst zyn voor den honger…er moet koffie wezen voor den anderen honger, die handel heet in Europa! Er moet gewerkt worden, opdat de kinderen…

Gewerkt? Waarmee? Waar is de patjol? [15] Weggespoeld. Gewerkt voor vrouw en kind? Zyn ze niet meegevoerd als het gereedschap? Weggesleurd als de huizen, als de tuinen, als de oogst?

O, gelukkige arbeider die niet gespaard bleeft om te arbeiden in de slibbe die zoo vruchtbaar wezen zal, omdat…

Ja, want uw patjol zou stuiten op geraamten! En als de [ 83 ]landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan z’n hand…hy zal het lyk herkennen…hy zal vele lyken herkennen…

Wie zou dàt zyn, — neen, wie zou dat geweest zyn? Het heeft — o vreeselyke nauwkeurigheid der taal die ’n lyk onzydig maakt! — het heeft den linkerarm omwonden. Dat was Karidien, die zoo moedig streed tegen den tyger, en die zoo verheugd was omdat hy de sarong van z’n vrouw zou kunnen lossen met het loon zyner dapperheid!

En dàt? Dat was Pa-simah, met z’n zoontjen, ’t zoontje dat hy zoo lief had, in de armen. En Simah zelf, die zoo grootsch was omdat toch zyn vader altyd zou meegenoemd worden by ’t verhalen van Karidien’s heldendaad!

Daar liggen de lyken van drie meisjes naast ’n rystblok…wat hadden ze lief gezongen, dien avond, helaas!

En wat verder het lyk van den ouden man die zoo wèl gezegd had dat de banjir sterker was dan de klauwen van ’n tyger…

Maar Loentar’s lyk ligt daar niet. Hy was op het hooren van de schrikmare weggevloden naar het huis van z’n heer, had ’n paard uit de stallen gehaald — hy die zoo goed reed! — en voort…voort! Maar de banjir had hem achterhaald. Want Loentar had ongelyk in de meening dat de spieren van ’n paard sterker zouden wezen dan de watervloed!

Zie ginder Saléman en Daoud, de twee kinderen met koningsnamen, en Kromo, die ontsnapte aan de kogels en de klewangs der Balinezen…ook hen bereikte de banjir!

En verder-op in het slyk liggen twee lyken, de armen in-een-gestrengeld…het scheiden zou moeielyk wezen, zelfs na den dood: men zal ze te-zamen moeten begraven! Want dat waren Kerto Widjoyo, die schryver worden zou by den onder-kollekteur en de veertienjarige Sitoe, die zoo ongeduldig wachtte op die aanstelling, om Widjoyo’s vrouw te worden…

[ 84 ]En de jaloersche Dajik strekte in den doodstryd de hand uit over de mooie Aïssa, als om haar te beveiligen tegen de blikken der mannen, die haar lyk zouden bloot vinden na den afloop van ’t water.

En Amia, die Emboh-Sarie heeten zou? Moet men ’n vrouw zoeken, of eene moeder? Zou zy het wezen, zy die daar ligt met pynlyken trek, als ware zy bezweken onder ’n dubbelen dood? Zou dat haar kind geweest zyn, het vormloos klompje dat geboren werd in het water?

O god, o god, wenden wy den blik af van die verwoesting! We hooren die laatste zuchten, we voelen die laatste trekking der spieren, we verstaan die laatste beden…en ’t wordt ons eng om het hart. Want, lezer, die Javanen waren menschen! De lyken die daar liggen, en dreigen met de pest, zyn de lyken van menschen! Zy voelden, hoopten, vreesden, als wy. Ze hadden aanspraak op levensgeluk als wy…

Lezer, Nederlander, het waren menschen, die Javanen!

En de overblyvende die treurig staart op de verwoeste landstreek, en vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hy gezaaid heeft, is ’n mensch! En waar hy het lyk zoekt van z’n nabestaanden, van z’n moeder, van z’n vrouw, van z’n kind, krimpt hem het hart in-een, zoowel door de vreeze van niet te vinden wat hy zocht, als uit angst dat hy ’t vinden zàl. En waar hy slaagt in z’n droevig nasporen, snydt hem de wanhoop door de ziel, zooals dat wezen zou by Uzelf, lezers, wanneer gy ’t lyk vondt van uw kind, van uw bruid, van uwe moeder…

Die Javaan is ’n mensch, lezer!


Neen, ik legde me niet toe op ’n beschryving van den watersnood op Java. »Daar liggen duizende lyken die moeten worden weggeruimd, opdat er geen pest kome!” Zoo melden de nieuwsbladen…en ik vraag of men treffender beschryving verlangen kan? Voor ’n zorgend bestuur zyn die lyken schadelyke voorwerpen van on[ 85 ]reinheid — en te-recht — maar voor ieder die niet geroepen is tot zulke zorg, blyven het gedenkteekenen van de broosheid des levens, en aanmaningen tot nadenken.

Nederlanders, ’n ramp als thans Java’s middengedeelte bezocht, is niet te keeren door menschelyke macht. »Waar Allah waterstroomen zendt die de akkers wegnemen…daar buigen wy het hoofd, en zeggen: Hy wil het zoo!” Maar wèl staat het aan u, balsem te gieten in de gapende wonde, opdat de geslagene niet vertwyfele. En dit is niet alleen plicht omtrent hem, het is plicht omtrent uzelf!

Hoorden we niet onlangs in eigen taal de smartkreet van naby, als wilde het toeval, door — ééns in millioenen jaren — ’n ramp ginds te laten samentreffen met ’n ramp hier, u vooraf de vertolking geven van de kreten die weldra om hulpe zouden roepen in vreemden tongval? Hebt gyzelf niet kort geleden moeders hooren roepen om hare kinderen, kinderen om hun ouders? Hoort ge niet nog het geruisch en ’t schuren van den stroom, als ware het om u voortebereiden op ’t gedonder van den banjir? Is u niet alle voorwendsel ontnomen, om u vreemd te houden aan zulke ramp? Is niet de pas bygewoonde ellende ’n hulpmiddel om u de veel grooter ellende daarginder voor den geest te stellen, en moogt, kunt of wilt ge na dit alles onwetendheid veinzen?

Of zouden uw middelen uitgeput wezen? Dit kan niet waar zyn, dit màg niet waar zyn, Nederlanders die uzelf eigenaars noemt van Java, gy die daar de rechten van eigenaars uitoefent! Ge zyt te ryk door dat bezit, dan dat het voegen zou u te verschuilen achter ’n armoede die kwalyk strookte met de pracht van uw erfdeel, dat zich om den evenaar slingert als ’n guirland van smaragd!

En zou ’t u niet smarten wanneer de Javaan u verdacht van eigenbaat, van huichelary? Wanneer hy zeide: »gy eischt de vruchten van onzen arbeid, en gy beweert ons te beschaven, te veredelen? Ge neemt onze velden, en biedt daarvoor de [ 86 ]boodschap aan, dat we broeders zyn? Welnu, de arbeid is volbracht, we stonden u onze akkers af…waar is uw beschaving, waar is uw adel, waar is uw broederschap?”

Ik ben geen Christen. Ik die in liefde de bron zoek van alle deugden, ik kan geen godsdienst begrypen die liefde maakt tot ’n gebod, tot ’n uitvloeisel. Maar misschien zie ik verkeerd, misschien hebt gy recht, o Christenen…toont het, bewyst het, dat gy recht hebt in uw gelooven en in uw weten, tegen-over my arme, die weinig weet en niets geloof! O, mocht ik dwalen door ’t verwarren van oorzaak en gevolg! Toont me dat ik dwaal, bewyst me dat liefde bevel kan wezen, en dat er kàn voldaan worden aan zulk ’n voorschrift, wat zoo vaak wordt betwyfeld omdat sommigen meenen de inspraak van ’t hart hooger te moeten stellen dan ’n gebod! Maak my beschaamd, en met my de vele onwetenden daarginder, de Javanen die den arme voeden waar en zooveel ze kunnen, zonder iets te weten van belooning of bevel. Geeft, helpt, redt, vertroost…sticht u ’n eerzuil in de harten der rampzaligen die hun akkers zoeken, en troosteloos neerzitten by de lyken hunner betrekkingen, waarmee ze die akkers bezaaid vinden. Laat het niet herhaald worden — want gezegd is het — dat gy uzelf zoekt, en eigen voordeel, als ge spreekt en schryft over het heil van anderen! Laat het niet herhaald worden — want gezegd is het — dat ge alleen dáárom zoo gedurig op den Hemel wyst, om te lichter u te kunnen meester maken van de aarde! Laat het niet herhaald worden — want ten-derden-male, Christenen, GEZEGD IS HET! — dat uw evangelie is ’n valsche blyde boodschap, uw godsdienst ’n spekulatie, uw Christus een profeet van leugen en bedrog, en uw god ’n gouden kalf dat gyzelf hebt opgericht, om te aanbidden in de dorre woestyn uwer harten!

De lyken daarginder zullen worden weggenomen. De lieve ryke natuur zal met haar groen kleed alles bedekken wat bloot lag, alles versieren wat verstoord werd. Gouden halmen zullen vredig [ 87 ]ruischen op de graven der gestorvenen. Na jaren zullen de meisjes in de dorpen by-eenzitten, en gretig luisteren naar de verhalen over den banjir. De ouden van dagen zullen de ellende schetsen die ze bywoonden of vernamen van hun ouders…

Is ’t u onverschillig, Nederlanders, Christenen, beschavers, hoe het slot zal luiden van die verhalen?

Uw kleinkinderen zullen die mede aanhooren. Want de toekomst uwer kleinkinderen is in Indie. Is ’t u onverschillig hoe zy zullen hooren spreken over hun voorvaderen? Is het u om ’t even hoe gy zult genoemd worden in de pantoens van het nageslacht? Wilt ge dat er op den aanhef:

Hard is de rots die er staat aan den ingang van het dorp, een weerslag volge als deze:

Harder is ’t gemoed van den blanken broeder aan de overzijde der zee?

Wilt ge dàt?

Of wilt ge dat de oude dorpspriester z’n hand zal leggen op het hoofd van uw kind, en tot hem zeggen:

Kom tot ons…zet u neder aan ons maal, en neem uw deel van wat we hebben…want ik heb uw vaderen gekend!

En, ten-slotte, gy die zegt te weten dat er ’n onsterfelykheid is, en ’n oordeel…gy die predikt dat dit leven ’n tyd is van arbeid om te geraken tot hooger staat…gy die beweert te gelooven dat u hier ’n veld is aangewezen ter bebouwing waarop eenmaal ’n oogst zal te gaêren zyn, ryk of schraal naar de mate van uwen yver…u vraag ik of ge beschaamd wilt staan op de vraag die eens zal worden voorgelegd aan ieder Nederlander die Indie zyn eigendom noemde:

»Wys my de plaats waar ge gezaaid hebt!”

Amsterdam, Grasmaand 1861.
[ 88 ]
 

»Stad- en landgenooten!

Indien gy voorgaande bladzyden gelezen hebt van een man, die zegt niet te kunnen schryven, indien hy U heeft mogen duidelyk maken, wat Indie voor ons is, indien zyn krachtige taal den weg tot uw hart heeft mogen vinden, verblydt my dan met uwe giften; zoowel de geringere als milde zullen dankbaar aangenomen, en naar Indie overgemaakt worden. Van de ingekomen gelden zal in de Nieuwe Rotterdamsche Courant melding worden gemaakt.

Nog slechts eene overweging druk ik U op het hart: de afstand is ver, spoedig geven is dubbel noodig.

Rotterdam, Mei 1861. H. Nijgh,
Uitgever.”

Naschriftje (1865).

Zoo schreef de Heer Nygh in 61. Het stukje: Wys my de plaats, enz. werd goed verkocht, en binnen weinig tyds was de uitgever in-staat ruim ƒ 1300 naar Indie te zenden. [16] Hyzelf had daar[ 89 ]toe papier, drukloon en moeite geleverd, waarvoor niets werd berekend. Ruim dertienhonderd guldens voor ’n vel druk…dit is veel, niet waar?

O, waarlyk, men koopt wat ik schryf, en als ik dáarop wilde spekuleeren, zou ik weldra zoo ryk zyn als de ellendigste Gouverneur-Generaal die z’n plicht niet deed.

»Als ik daarop spekuleeren wilde.” Dit is niet juist gezegd. »Indien ik daarvan gebruik maken kòn” had ik moeten zeggen. Want om te schryven, zóó dat m’n geschryf worde gekocht door het nederlandsch publiek, is hart noodig, genegenheid, liefde. Pectus est quod disertos facit, en al zy er in stukjes als ’t bedoelde geen spraak van disertie, ook andere hoedanigheden ontspringen alleen uit die ééne bron van ’t goede, uit den pectus: het hart.

Toen de heer Nygh my uitnoodigde om Nederlanders optewekken tot iets goeds, was ik wel reeds geschokt in de naïve meening dat het slagen mogelyk was, maar geheel opgegeven had ik toen die meening nog niet. Ik overwon m’n tegenzin in liefdadighedens — die in ’n goed-geordenden Staat niet te pas komen — en ik deed wat ik kon. Het schynt dat ik me redelyk goed gekweten heb: dat boekje was weer mooi.” Zeker, ’t is heel mooi! Nadat daarvan eenige drukken waren uitverkocht, regende het brieven aan m’n tegenwoordigen uitgever, om dat »mooie” boekje: Wys my de plaats, enz. De Heer Nygh — wien ’t nu eigenlyk toebehoorde, vind ik, nadat Java weer droog was geworden — staat toe dat het thans op gewone wyze worde uitgegeven, en voor-zoo-ver ik er over te zeggen heb, wil ik dit niet beletten. Maar ik doe ’t niet zonder protest tegen zoodanig gedeelte van den inhoud, als waarin iets goeds of edels by ’t gros van de nederlandsche natie blykt verondersteld te worden. Er is ’n gemoedelykheid in m’n boekje, waarover ik amende honorable maak, en die ik zoo vry ben terugtenemen zooals men ’n halssnoer zou terugzoeken, dat by vergissing ware terechtgekomen [ 90 ]— of te-onrecht — in de buurt der trichinen.

»Publiek, ik veracht u met groote innigheid!” En daarom heb ik bitter berouw over Havelaar’s dwaling, en over de naïve domheid van stukjes als »Wys my de plaats.”

Buiten en behalve myn aansporing om de Javanen te helpen, zullen er wel overal dergelyke uitnoodigingen verschenen zyn, niet zoo »mooi” als de myne…goed, maar aansporingen toch! En ik ben zoo vry te gelooven dat, ook zonder dusdanige opwekkingen, het godzalig Nederland verplicht ware z’n godzaligheid eens te toonen door iets anders dan schrapen en vasthouden. Maar nu eenmaal aannemende dat het »Geloof” alle aansporing tot het goede niet geheel overbodig maakt — wat toch, dunkt me, ’t geval zou moeten zyn, als iets degelyks stak in die geloovery — dan zal men moeten erkennen dat zulke aansporingen niet ontbroken hebben, en wie niet geroerd was door de »mooie” opwekkingen, had gevoelig moeten zyn voor de leelyke, die er ook wel zullen geweest zyn. Ik meen zelfs dat er oproepingen tot hulp zyn uitgegaan van ’t Ministerie.

Welnu, èn de mooie èn de leelyke vermaningen hebben niet kunnen bewerken dat de som der nederlandsche weldadighedens, de opbrengst van ’n voddig boekjen als »Wys my de plaats, enz. tienmaal te-boven ging. Het geheele goddienend Nederland heeft elf duizend gulden naar Java gezonden, dat is — om nòg ’n vergelyking aantehalen — nog niet een negende gedeelte van wat één Chinees te Samarang heeft bygedragen, die oogenblikkelyk de waarde van ’n ton gouds in ryst ter beschikking stelde van de Regeering, om te voorzien in den nood van de arme lieden die door den watersnood behoefte hadden aan voedsel.

Ik verneem dat die Boeddhist van plan is z’n kinderen naar Nederland te zenden, om ze daar te doen onderwyzen in ’t ware geloof. P.G. wil ik hopen? Prosit!



  1. Dit stukjen is van April 1861.
  2. (Noot van 1875,) In m’n Millioenen-Studien, en op veel plaatsen meer, noemde ik watersnood ten-gevolge van ’t doorbreken der rivierdyken in Nederland, ’n onverantwoordelyke gebeurtenis, en ik meen deze beschuldiging in ’t 4e hoofdstuk van den 5n bundel der Ideen voldoende gestaafd te hebben. Banjirs in Indie kunnen niet voorkomen worden, maar rampen ten-gevolge van zoetwater-overstroomingen in ’n vlak land, zyn eigen-fabriekswerk.
  3. (Noot van 1875.) Tot-nog-toe hebben die man en die schaamte zich schuil gehouden. De politiekery houdt nog altyd le haut du pavé.
  4. (Noot van 1865.) De christenen hebben — onder opzien tot den Heer, zeker — deze zorg flinkweg ter-zy gezet. Zie ’t Naschriftje.
  5. Ketoepah, ryst in ’n hulsel van bladeren, op byzondere wyze gekookt. Maniessan, konfituren, zoetigheid. Teboe, suikerriet, hier als versnapering. Ayer djahi, gemberwater. Kwee-kwee, gebak.
  6. Baleh-baleh, bamboezen rustbank, brits.
  7. Klewang, kort breed zwaard dat de gewone inlander, meer als hakmes dan als wapen, gewoonlyk by zich draagt.
  8. Muziekinstrumenten.
  9. Circa 22 uren gaans.
  10. (Noot van 1875.) De hier bedoelde dichting zou men zinnerym kunnen noemen, en staat, hoe onnoozel ook, toch iets hooger, dunkt me, dan ons àl te kinderachtig rymen op klank. Dat dit laatste niet volstrekt…zinneloos behoeft te wezen, kan waar zyn, maar dat het er toe leiden kan, en dat het er dikwyls inderdaad op neerkomt, zal voor waar worden gehouden zoodra men beginnen zal de kunst van lezen wat beter te beoefenen.
    Wat de pantoens der Javanen aangaat, ik beweer geenszins dat ze gewoonlyk geestig zyn, maar…dit is ook ’t zoeken niet. Ze maken geen pretentie. Zeer zelden slechts wordt er in zoo’n zinnerym iets uitgedrukt, dat in leven blyft. Veel minder nog dat het leven waard is. Eén pantoen slechts, zoover ik weet, weerstond de vereenigde pogingen van den „tand des tyds” van HelmersHollandsche Natie, en van de welbekende Nederlandsche oorlogsbulletins. Het luidt…ik durf waarlyk niet! M’n vyanden zouden uitstrooien dat ik ’t vod gemaakt had. Welnu dan, men vrage aan dezen of genen die, zonder doof te zyn, eenigen tyd in Indie doorbracht, wat de weerslag is op den aanhef: als ’t regent, loopen de geitjes weg, en men zal de overtuiging opdoen dat de roem van Neerlands braven…enz.
  11. De Javaan spreekt van den tyger gewoonlyk met het praedikaat: heer.
  12. Banjir — stipter: banjoer of bandjoer, van banjoe = water, en de rollende r — is de naam eener overstrooming als die welke thans op Java gewoed heeft. In geringer doch altyd belangryke maat, komen daar zulke watervloeden alle jaren voor. Ze zyn ’t gevolg van de sedert zóóveel maanden opgezamelde massa wolken, in-verband met de gesteldheid van het terrein, een natuurlykheid van oorsprong die — niet minder dan hun meerder hevigheid en korter duur — hen zeer specifisch van nederlandsche rivier-overstroomingen onderscheidt. De Javaan heeft geen schuld aan z’n banjirs.
  13. Ryst stampen in een houten blok. ’t Woord is ’n onomatopee.
  14. Meyer, „Afscheid van Java.”
  15. Patjol, spade.
  16. (Noot van 1875.) In de N. Rotterdamsche Courant van (?) Augustus 1861, komt het volgende voor:
    Rotterdam, 3 Augustus.
    Naar wy vernemen, heeft het werkje: Wys my de plaats waar ik gezaaid heb, door Multatuli, door den heer H. Nijgh uitgegeven ten voordeele van de slagtoffers van den watersnood in Nederlandsch-Indie, opgebragt netto ƒ 1315,99.”
    Het spreekt vanzelf dat de heer Nygh, zelf direkteur van dat blad, zich door deze mededeeling aansprakelyk stelde voor de overmaking der bedoelde gelden. Dit heeft evenwel een myner zeer edele landgenooten niet belet, in zeker Studenten-tydschrift den twyfel te opperen of die som wel terecht gekomen was waar ze wezen moest. M.a.w. hy strooit het vermoeden uit, dat ik die ƒ 1300 zou genoten hebben. De man heet Esser, en zal waarschynlyk hier-of-daar wel byzonder „geacht” zyn. M’n beroep op de meegedeelde annonce zal wel voldoende wezen ter toelichting dezer zeer nederlandsche liefelykheid. Liever evenwel legde ik hier stukken over van de Indische of Nederlandsche Regeering, waarby me — by-wyze van dankbetuiging dan — kennis werd gegeven van de ontvangst. Maar zulke stukken zyn niet tot my gekomen. Ook dit noem ik…nederlandsch. Is m’n verachting gegrond of niet?