Brief aan Ds. Francken

Uit Wikisource
Zesde drukEerste druk
Amsterdam: G.L. Funke, 1879.Amsterdam: R.C. Meyer, 1865.
[ Titel ]
 

Brief aan Ds. Francken.

 
[ 45 ][1] Na ’t verschynen van den Havelaar, publiceerde de heer W. Francken Az., direkteur van het zendingsgesticht te Rotterdam, een brief die hierby wordt gevoegd om ’t antwoord begrypelyk te maken, dat in dezen bundel »Verspreide Stukken” wordt opgenomen.

’t Zal wel overbodig zyn hier de opmerking te maken, dat ik — als in ’t naschriftje van Wys my de plaats, enz. — berouw voel over de naïve gemoedelykheid waarmee ik Francken’s aanmerking heb opgenomen. Ik blyf ’t schoon vinden dat hy party trok voor wat hem eerbiedwaardig toescheen. Maar dat ik een oogenblik gelooven kon, van Christenen hulp te zullen ontvangen in myn heilige zaak, is een bewys te-meer van Havelaar's verregaande onnoozelheid.

Zoodra de Christenen inzagen dat myn streven slechts men[ 46 ]schelykheid en recht ten doel had, en dat er niets te winnen viel voor hun geloof, hebben ze my alleen gelaten en gemeene zaak gemaakt met:

Behouders, Liberalen, mannen van de beurs,
En van de balie of den kansel! Kontraktanten
En vry-arbeiders! Oppozitie en ministers!
Met leden van de Tweede-Kamer in den Haag…
En wie er rusten kan, na slecht regeeren…

Ja, en vooral met den edelen Schmoel!


Aan den schrijver van »Max Havelaar.”

WelEdele Heer!

Met levendige belangstelling heb ik kennis genomen van uw geschrift; niet maar alleen, ja! niet in de eerste plaats als uitstekend litterarisch product, maar vooral omdat mij èn als Nederlander èn als Christen de toestand onzer koloniën ter harte gaat. Doch juist, omdat het u niet maar te doen was om een boek te schrijven; dat gij veeleer wenscht de oogen te openen voor schromelijke misbruiken in het koloniaal regerings-organisme, [2] en harten te stemmen tot een werkzaam medelijden met de [ 47 ]Javanen, smart het mij, tegen een gedeelte van uw boek, als tegen eene onwaarheid te moeten opkomen. Begrijp mij wel: ik beweer niet dat gij opzettelijk onwaarheid zoudt schrijven. Neen! met de zaak, waarop ik het oog heb, gaat het u, naar ik meen, als het naar uwe voorstelling gelegen is met velen, ook hooggeplaatsten, die over Indische zaken oordeelen, zonder ze goed en van nabij te kennen, of die ze slechts uit zeer verdachte bronnen en eenzijdig kennen. Ik bedoel de preek, die gij Ds. Wawelaar in een zendingsbidstond in den mond legt, de preek over een oud-testamentischen tekst, van welke de quintessence hierop neerkomt: ’t is Gods wil, dat wij Nederlanders de Javanen zoo hard mogelijk, tot onmenschelijkheid toe, laten werken en hun dan wat Bijbels enz. toezenden. Deze voorstelling noem ik onwaar. ’t Spreekt van zelf, er voor instaan kan ik niet, dat er onder alle predikanten van ons vaderland niemand zou worden gevonden, die zulken dwazen en onchristelijken onzin zou verkondigen. Maar al waren er zoo meer dan een, gij moogt de preek van Ds. Wawelaar niet geven als de type van den geest en beschouwingswijze der zendingsvrienden. Gij zelf weet al te goed wat onder eene type te verstaan is; gij geeft daarvan bewijs in de verdediging van uw gefingeerd maar daarom niet onwaar verhaal omtrent Saidjah. Voordat gij dus dien Ds. Wawelaar als type gingt teekenen, moest gij kunnen bewijzen, dat de doorgaande geest van het Nederlandsche en andere zendinggenootschappen in ons midden, de geest die spreekt uit de zendingsleerredenen en geschriften die de gemeente worden in handen gegeven, vooral dat de

[ 48 ]geest onzer zendelingen zelven, in de door u gefingeerde preek als beligchaamd was. Maar dat kunt gij niet, en als gij de moeite neemt u in genoemde zaken eenigzins grondig in te werken, dan zult gij kunnen bemerken, dat ons, die de zaak der zending voorstaan, de menschenliefde dringt, die wij bij Christus geleerd hebben [3] en die, juist omdat zij den mensch in alle menschen, zwarten, bruinen of blanken om ’t even, lief heeft, ook den Javanen wil gebracht zien tot het Evangelie; eene menschenliefde, die even sterk als gij, wenscht op te komen tegen verdrukking, uitzuiging en mishandeling der inboorlingen; maar die tegelijk overtuigd is, dat christenpligt nog iets hoogers vraagt, de vorming van mohammedanen en heidenen tot christenen. Ik verwacht dat gij mijne aanmerking mij niet euvel zult duiden. Neen! gij zult haar goedkeuren: want gij gevoelt zelf wel, alleen de waarheid kan overwinnen. Waar gij dus tegen uwe bedoeling van haar zijt afgeweken, zult gij de eerste zijn om die dwaling te erkennen. Toch spijt het mij, juist om de goede zaak die gij voorstaat, en ik met u, het spijt mij zeer dat die preek en die telkens voorkomende »Seitenhiebe” op de zaak der zending, in uw boek een plaats hebben gevonden; en nog meer, dat enkele passages voor vele lezers den sterken schijn zullen hebben van spot met het heilige. Niemand betreurt het dieper dan ik, dat er onder evangeliedienaren mannen gevonden worden van de snede van Ds. Wawelaar. Maar de rol die zijn persoon in uw boek speelt, is juist geschikt, om velen het christendom zelf in een belagchelijk en verachtelijk licht te stellen, en waarlijk vrome, eenvoudige christenen, die anders om uwen menschlievenden geest u de hand zouden drukken, van u te vervreemden. Lach niet om dat »vrome, gemoedelijke, eenvoudige christenen.” Want ik durf u verzekeren, zoover mijne ervaring reikt, dat [ 49 ]bij hen in ons vaderland nog de meeste harten gevonden worden, die van medelijdende liefde kloppen voor Javaan, Maleijer en Amboinees. Niet uit de hoogere standen der maatschappij, — maar uit den burgerstand, waar ’t meest godsdienst woont, komen onze zendelingen, zij die niet naar de Oost gaan om geld of eere, maar uit menschlievendheid. Niet uit die kringen der maatschappij waar schatten verdiend worden door onze Oost, maar uit die kringen, die niet onmiddellijk in de baten onzer koloniën deelen, komen betrekkelijk de meeste giften. Wilt gij den geest van ons volk uit den slaap opwekken voor het waarachtig welzijn der Javanen, gij zult er u op moeten toeleggen, om niet van u af te stooten die kern der christengemeente, die, gelukkiger dan uw Javaan, die geen bidden had geleerd, van den Heiland heeft leeren bidden: uw koningrijk (dat een koningrijk is van waarheid, geregtigheid, liefde) kome.

Ach! wanneer zal de tijd aanbreken, dat residenten en practijken als gij ons beschrijft tot de onmogelijkheden zullen behooren? Volgens mijne overtuiging eerst dan, wanneer de geest van Christus door een ootmoedig en krachtig geloof in Hem zelf, meer het bezielend beginsel zal geworden zijn van de regering en volksvertegenwoordiging, van hoogere en lagere beambten in onze koloniën, van het Nederlandsche volk. Maar de christelijke zending wacht daarop niet. Biddende [4] dat ook pogingen als uw geschrift er eene is, mogen leiden tot ontdekking der waarheid en bevordering van het goede, gaat zij haren stillen weg, om menschlievend te zijn in den hoogsten zin des woords [5] [ 50 ]en met hare kleine krachten te doen, wat hare hand vindt om te doen.

Hoogachtend heb ik de eer te zijn

Rotterdam,
20 Junij 1860.

Uw. dv. dienaar
W. Francken, Az.



Aan den Weleerwaarden Heer W. Francken Az.
Direkteur van het Zendelinggesticht te Rotterdam.

 
Weleerwaarde Heer!

Ik had liever »waarde broeder” geschreven, maar…die vormen!

Ik wenschte in-staat te zyn u de aandoeningen meetedeelen, die me bezielden by het lezen van uwen brief in het Augustusnummer van dit Tydschrift. Ik had ’n boek geschreven vol bitterheid — ’t lykt wel ’n onweersbui met weerlicht hier-en-daar, en ’n donderslag op ’t eind — gy antwoordt met ’n zachtmoedigheid die myn hevigheid beschaamt! Gy brengt in myn buijig stukjen een zonnestraal, die liefelyk aandoet…

Ge beweegt me byna een Christen te worden.

Want…ik ben geen Christen! Maar — of want — ik tracht ’n goed mensch te zyn, en hierom gevoel ik my verplicht op uw loyale dagvaarding te antwoorden:

»dat ik inzie onrecht gepleegd te hebben, door het opwekken of dulden der meening dat die Wawelaar de type zou wezen van de voorstanders der zendingszaak.

Wawelaar is ’n karikatuur, en staat tot den vromen gemoedelyken verstandigen Christenleeraar, als Droogstoppel tot ’n flink handelaar, of tot ’n fatsoenlyk man.

[ 51 ]In myn gemoed bestond die valsche voorstelling niet. M’n indruk was, meen ik, juist, maar de uitdrukking deugde niet, en ik zie ook hieruit alweder, hoeveel ik nog zou te leeren hebben om ’n kunstenaar in ’t boekenschryven te worden, of ’n bekwaam leverancier van gedrukte aandoeningen.

Wat er goeds moog wezen in m’n boek, had ik maar te kopieeren naar de waarheid die voor me lag. Waar ik schiep, deugde m’ schepsel niet. Vindt ge fouten in de weinige lynen waarmee ik ’t beeld schetste van Tine? Dat beeld was fotografie en waarheid. Wawelaar is fiktie en leugen.

Maar ik hecht er aan dat ge my vryspreekt van booze bedoeling, al veroordeelt gy de verkeerdheid mijner voorstelling.

Jacht op geestigheid — in-plaats van geest, helaas! — voert wel eens beteren dan my van den grooten weg af. »Pikant zyn” is de eisch van den dag, en de »dag” heeft niet zoo geheel onrecht in dezen eisch, mits hy ’t zoo gewild pikante niet vordere in-plaats van waarheid…

Wat drommel, ’t is de schuld van de waarheid zelf, die er dan ook meestal zoo simpel en nuchter uitziet, dat men ’n trappist moet wezen, om niet nu-en-dan haar te verwaarloozen voor ’n beetjen opgeschikte leugen.

En — ge hebt gelyk — uitzonderingen te geven als regel, ’n karikatuur als portretis leugen.

Het spyt me te meer dat ik deze fout in de voorstelling gemaakt heb, omdat juist ik in de gelegenheid ben geweest tot het gadeslaan van veel zendelingen, die volstrekt niet mank gingen aan het euvel van wawelary. Ik tracht alzoo nu m’n meá culpâ aantevullen met de betuiging dat nagenoeg alles wat ik heb mogen opmerken van de wyze waarop de zendelingen in Indie hun zaak voorstaan, den hoogsten lof verdient. Ik heb, als ik wèl reken, veertien zendelingen van vry naby gekend, en wanneer het [ 52 ]my vergund is ’n oordeel over die mannen uittespreken, moet ik verklaren dat zy allen hoogstachtenswaardige, meerendeels zeer verstandige, menschen waren.

Voor wie my onbevoegd achten tot zulke uitspraak — er zyn er die me voor ’n poëet aanzien — voeg ik hierby dat deze myne meening gedeeld werd door allen die hen kenden, en daaronder waren er velen wier kompetentie niemand betwisten zou.

Misschien ook wordt zelfs myn bevoegdheid niet gewraakt. Want tegenover de feilbaarheid van m’n oordeel, en de onbelangrykheid myner persoon, staat de byzonderheid dat ik geen voorstander der zendingszaak ben, en dus, by voorbeschiktheid tot dwaling, eer gevaar loopen zou aftedwalen in geheel andere richting dan ingenomenheid met de zendelingen die ik gekend heb.

Door het schryven van bovenstaande regelen geloof ik een plicht vervuld te hebben. Ik heb naar m’n best vermogen getracht den wisselbrief te betalen, dien gy meende te moeten afgeven op m’n loyauteit.

Voor het volgende vraag ik ’n plaatsjen in myn belang, in het belang myner zaak, die ook de uwe is, want gy toont ’n goed mensch te zyn.




Waarom zyt gy de éénige die me rekenschap vraagt van ’n onwaarheid? Gy beklaagt u over Seitenhiebe, en dagvaart my. Hierin handelt ge braaf, ridderlyk, edel. Ge vraagt: »waarom slaat ge my?” en dwingt my tot de verklaring dat ik onrecht deed u te slaan.

En toch waren het maar Seitenhiebe die u troffen, zonder dat ikzelf begeerde u te treffen. ’t Was maar wat gruis dat dwars uit afsprong van den steen dien ik wierp. ’t Was maar ’n spat van m’n onweersbui, die elders moest inslaan.

[ 53 ]Nog-eens, waarom zyt gy de éénige die zich beklaagt?

Ge duldt geen spat op uw kleed, geen schamschot in ’t gelaat. Ge dwingt my u vergeving te vragen…

Waarom zwygen zy die ik treffen wilde, die ik trof? En niet van terzy, als by-toeval…neen, zy die ik treffen wilde, loodrecht in ’t aangezicht, met al de kracht die ik kon byzetten aan m’n steenworp, aan m’n onweer?

Waarom zwygen zy?

Waarom neemt niet iemand uit dàt kamp den handschoen op, dien ik rinkelend neerwierp in ’t strydperk?

Moet dit minachting beduiden, dédain?

Zou ’t lafhartigheid wezen?

Of is dat schuldbesef?




Minister van Kolonien, laat een uwer schriftuurvervaardigers bewyzen dat ik ’n lasteraar ben, of treed af, en maak plaats voor iemand die strydt en overwint, of…toestemt en verbetert.

Gouverneur-Generaal in-ruste, neem m’n uitdaging aan, of…beken schuld, en tracht naar vermogen te herstellen wat bedorven is door die schuld.

Koning van Nederland, doe uitspraak tusschen die menschen en Max Havelaar!

Nederlandsche Natie, sta op, en ga tot Hem en vraag, op myn boek wyzende: »is het waar o Koning, dat deze dingen geschieden in Uw Ryk…in uw prachtig Ryk van Insulinde?”

Ik keer me weder tot u, loyale stryder voor uw overtuiging. Ge doelt in uwen brief op het afstooten der sympathie die er [ 54 ]voor myn zaak bestaan zou in de harten der vrome gemoedelyke Christenen. Neen, ik stoot dat bondgenootschap niet van my af, zelfs niet door de betuiging dat ik geen Christen ben. Ik roep uw hulp en de hunne dringend in. Misschien zal ik overwinnen met en door die banier, al mag ik my niet voegen daaronder.

Ja, ik roep die hulp in voor de zaak waaraan Havelaar’s veelbewogen leven gewyd was, de zaak waarvoor hy werkte en leed, en voor welke hy zoo gaarne wil bezwyken, als maar dit bezwyken het punt van uitgang worde van den weg die er leidt tot herstel!

Neen, gemoedelyke Christenen, ik sta niet verre van u. Hoe zou ik vèr van u staan…ik die den zichzelf vergetenden Havelaar schetste, van u die uw geloof heb gegrondvest op ’t altaar van ’n verheven zelfoffer?

Neen, ik sta niet verre van u! Want al geloof ik niet, ik wenschte, als gy, te kunnen gelooven wat ik eens hoopte!

En als ik geloofde? O, denkt ge dat ik my dan zou bezighouden met boeken maken? Met Ministerien van Kolonien, met Wawelaars-karikaturen, en zulke voddery?

Neen, ik zou naar Insulinde gaan, waar millioenen behoefte hebben aan de wetenschap van het ééne noodige.

Helaas, ikzelf bezit die wetenschap niet! Ik ben als de milioenen daarginder, zonder nog hun kinderlykheid.

Maar ik zou er heen gaan, als ik Christen was.

O, ware ik een Christen!

Dáárheen, dáárheen, om te verkondigen wat dàn voor my, als thans voor u, zou wezen het woord des Eeuwigen Levens. Dáárheen, waar ’t gemoed zoo ontvankelyk is voor indrukken van reinheid, liefde, deugd, heiligheid, onsterfelykheid…

[ 55 ]Want luider dan elders verkondigen dáár de Hemelen Gods eer, en het uitspansel Zyner handen werk.

Ja, dáárheen zou ik gaan, waar elke palm ’n gebed ruischt, waar de bloemen reukofferen, waar de geheele natuur ’n tempel is…één tempel vol pracht en majesteit, vol weerklank van den naam: Jehovah, Jehovah…van den naam desgenen die niet wonen kan in bouwsel van des menschen hand…

Maar dit is poëzie! Dat alles is my leugen! Want ik kan Hem niet bevatten, noch in ’n tempel, noch in de Natuur, noch in ’n leerstelsel.

O, als ik geloofde, als ik Christen was, zou ik niets meer, niets anders willen zyn dan Zendeling.

Ik werp m’n vorm weg, en groet u broederlyk!

Amsterdam,
Augustus 1860.

Multatuli.




(Naschrift van 1865.) Men begrypt, hoe ik er aan hecht dat deze brief bewaard blyve. Hy rechtvaardigt de verandering van myn toon, sedert 1860. Toen er duidelyk bleek dat er in my geen bondgenoot was te vinden voor de geloovery, hebben die »vrome gemoedelyke eenvoudige Christenen” zich voor-aan gesteld in de reien der Schmoels. Tegen ’t einde van 1860 werd ik gedurig lastig gevallen door dominees. Eens telde ik elf bezoeken op één dag. Sommigen wilden my overhalen om Christen te worden, maar de meesten beweerden dat ik ’t al was…op ’n klein beetje na! En dit kleine beetje kwamen zy me brengen, in de gedaante van vermaningen, preeken, verhandelingen en traktaatjes. Zonderling dat ze nooit op ’t denkbeeld kwamen hoe laag ik op hen had mogen neerzien, by ’t bedenken dat al die lui toch eigenlyk nooit iets degelyks hadden uitgericht, terwyl ikzelf ’n moeielyk leven van arbeid, stryd en offer achter den rug had. Maar ik dacht hieraan niet, en [ 56 ]behandelde hen goediger dan ze, ook zonder de valsheid die later bleek, eigenlyk verdiend hadden.

Want nadat m’n onbruikbaarheid als Christen even duidelyk gekonstateerd was, als de onmogelykheid om my te maken tot kultuurstelselaar, vry-arbeider, behouder of liberaal, scholden ze my uit…altyd heel voorzichtig en in ’t geheim, dit spreekt vanzelf! Openlyk optreden durven zy zoomin als ’n van Twist of ’n Minister.

Ik zou kurieuse staaltjes kunnen toonen van de wyze waarop die heeren — dominees en anderen nu — hun broodwinning, buitenplaats en »geachtheid” verdedigen. Veel vertellingen die Havelaar tot zoo’n »byzonder slecht mensch maken, komen uit zulke bron. ’t Is myzelf vaak ’n verrassing te vernemen wat ik nu-en-dan zoo-al heb uitgevoerd, en dikwyls ben ik verdrietig by de gedachte dat ik geen geld, geen tyd en geen levenslust genoeg heb, om eens inderdaad de persoon te zyn die men van my maakt. Zoo’n beetje ontspanning zou misschien gunstig werken. Toen Laurentius gebraden werd, vergenoegde men zich met braden. Maar ’t kwam den omstanders niet in den zin, hem nog bovendien te verwyten dat-i zich zoo buitengewoon amuzeerde op z’n rooster. Deze kwaadaardigheid is van later vinding.

Ik heb medelyden met de biografische-woordenboekschryvers van 1900 zooveel, en troost me intusschen met de geloofsbelydenis van Lystermannetje. Ik hoop dat die — zoowel in zedelyken en staatkundigen zin, als in ’t zoogenaamd godsdienstige — de katechismus der toekomst moge worden, ’t geen zooveel zeggen wil als dat er geen katechismus noodig is, wanneer de harten slechts niet verdraaid zyn. Dominees moeten zich tegen dien tyd maar toeleggen op ’t een-of-ander nuttig ambacht. Dit zy zoo!

 

 

  1. (Noot van 1875.) Deze inleiding tot den brief van Ds. Francken is van 1865.
  2. (Noot van 1875.) „Misbruiken?” Ja! „In het organisme der Regeering?” Neen! Het organismus van ’t Nederlandsch bestuur in Indie was bewonderenswaardig vóór de baarsche inmenging der Tweede-Kamer, vóór het tal van desorganizeerende wetten waarmee we werden opgescheept door ’n half dozyn onbekwame — en vooral: niet intègre! — ministers, vóór den invloed van allerlei ziekelyke en belangzuchtige filanthropie! Bewonderenswaardig, zeg ik, en — na de katholieke hierarchie altoos — een der schoonste politische kunstgewrochten die de Geschiedenis oplevert. (Men zie hierover: Nog-eens Vrye-Arbeid, Delft by J. Waltman Jr.) Het boek Havelaar was, als Havelaar’s daad, ’n protest tegen ’t moedwillig vernielen van dat organismus door ’n plichtverzuim dat in medeplichtigheid overging. Er werd geroofd en gemoord. Dáártegen verzette ik my naar den eisch en binnen de grenzen myner instruktie. Ik zie niet in dat dit iets te maken heeft met Regeeringssystemen, of met de politiekery die daarvoor doorgaat. Dat de Havelaarszaak met succes geëxploiteerd werd en wordt door allerlei slag van volk, om op ’t kussen of en evidence te geraken, is myn schuld niet. Wanneer de Natie had kunnen lezen, zou dit slinks misbruiken van myn offer, van myn leed, van myn arbeid, niet gelukt zyn. On l’a voulu, en ’t eind zal den last dragen. Waar zullen dan de Van de Putte’s zyn? En de De Waal’s? En de Van Twisten? En de Javaannutmannen, die „boerenbedriegers” volgens den heer Heemskerk en my?
  3. (Noot van 1875.) Een liefde die men ergens „geleerd” heeft? En „by” iemand, nog-al? Men moet dommer zyn dan ik, om van zulke praatjes iets te begrypen. Vandaar dan ook dat ze zoo algemeen voor goede munt worden aangenomen.
  4. (Noot van 1875.) Dat „bidden” voor ’t succes van den Havelaar is grappig. De „Heer” schynt er niet veel notitie van genomen te hebben. Misschien gelooft hy niet aan de oprechtheid van de gebeden der Christenen, die beter zouden gedaan hebben my ’n handje te helpen in m’n pogen. Indien dit de oorzaak is van z’n hardhoorigheid, ben ik ’t ditmaal volkomen met den „Heer” eens.
  5. (Noot van 1875.) Menschlievendheid „in den hoogsten zin des woord” bestaat in handeling, in ’t brengen van offers aan ’t goede, niet in bidden of preeken. Minder nog in ’t verdacht-maken, uitschelden en tegenwerken van iemand die metterdaad bewees het goede lieftehebben.