Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/19

Uit Wikisource


[ Pl19 ]

 
[ 75 ]
 

DE NACHTEGAAL.

SYLVIA LUSCINIA.


De Nachtegaal is in alle landen, waar hij zich vertoont, om zijn fraaijen zang beroemd. Wie toch hoorde hem ooit zonder door zijne liefelijke toonen getroffen te worden? Nogtans zijn er velen, die niet in de gelegenheid waren, meer van nabij kennis met hem te maken, en over het algemeen verwondert men er zich over, dat deze verrukkelijke zanger slechts een kleine vogel is, wiens kleuren nog eenvoudiger dan die onzer Huismusch zijn.

De naam Nachtegaal is zonder twijfel afgeleid van zijne gewoonte om vooral 's nachts te zingen. Men hoort hem echter ook bij dag op plekjes waar stilte heerscht en waar zijn gezang niet onder dat van andere vogels verloren gaat. Dan repeteert hij, als ware 't, het lied voor den aanstaanden nacht, en schijnt dat in te studeren. Hij herhaalt dan dikwijls eene strophe, en soms een geheel accoord; zijne toonen worden allengs krachtiger en hartstogtelijker; doch op eens zwijgt hij, verlaat zijne zitplaats en vliegt naar den grond, om een worm op te pikken, dien hij daar juist in het oog kreeg; zonder dien worm had hij doorgezongen. Naauwelijks echter heeft hij eenigzins in zijne ligchamelijke behoefte voorzien, of hij keert naar zijne zitplaats terug, om zijn lied te vervolgen. Gedurende het warmste gedeelte van den dag sluimert hij; hij slaapt echter weinig, behalve in den nanacht, als hij zich moede gezongen heeft. Zijn gewone rusttijd duurt van middernacht tot den ochtendstond, en reeds in den vroegen ochtend kruipt hij weêr in het lage hout, om voedsel te zoeken.

De Nachtegaal behoort tot de trekvogels, en bezoekt ons van half April tot half September. Het is de grootste soort van het geslacht der Zangers (Sylvia), hetwelk door de latere natuurkundigen in tal van nieuwe geslachten gesplitst is, maar waarvan de kenmerken niet altijd steek houden, zoodat dan ook vele vogelsoorten, tot de orde [ 76 ]der Zangers behoorende, nu eens onder dezen, dan weder onder genen wetenschappelijken naam worden aangetroffen. Sommige natuurkundigen beschouwen eenige soorten als aan den Nachtegaal verwant, en noemen dit geslacht Lusciola, waarvan de Nachtegaal den grondvorm uitmaakt. De ondergeslachten der Sylviae zijn, volgens professor Schlegel, de volgende: die der Grasmusschen (Sylvia), der Rietzangers (Calamodyta), der Boschzangers (Ficedula), der Nachtegaalachtige Zangers (Lusciola). In zijn werk „De vogels van Nederland" heeft echter de heer S. zeer verschillende vormen van vogels onder bepaalde groepen gebragt, b.v., de Grasmusch, even als den Tuinzanger en Zwartkop, tot het geslacht Sylvia; doch de twee laatstgenoemden verschillen door hun vorm aanmerkelijk van de Grasmusschen, en welke laatste weder, met een aantal uitheemsche soorten, tot een geheel op zich zelf staand geslacht behooren. De Tuin- of Hofzanger en de Zwartkop zijn Sylviae, maar de Grasmusch is het niet. In hetzelfde werk staan ook het Gekraagde en het Gewone Roodstaartje als Nachtegaalachtige vogels vermeld, hoewel de Roodstaartjes van den Nachtegaal in vorm geheel verschillen en, met eenige uitheemsche soorten, het geslacht Ruticilla uitmaken.

Ook de Nachtegaal wordt alzoo in de wetenschap met verschillende namen bestempeld, als: Lusciola luscinia, Luscinia luscinia, Philomela luscinia, Erithacus luscinia, enz. De Duitsche Nachtegaal (Sylvia philomela) zou met den onzen, door zijn afgeronden staart een nieuw ondergeslacht kunnen vormen, omdat beide soorten in gedaante veel overeenkomst hebben en zich door hunne krachtige pooten van alle andere Zangers onderscheiden. Eigenlijk bestaat er onder de Sylviae, die zich hier te lande vertoonen, niet ééne soort, welke men, wat vorm en levenswijze betreft, als aan den Nachtegaal gelijk kan beschouwen. De naam „Nachtegaalachtige Zangers", voor het ondergeslacht Lusciola, is ook niet juist te noemen, aangezien de naam Nachtegaal op de eigenaardige levenswijze van dezen vogel ziet, terwijl de andere soorten meer dagvogels en geen nachtelijke Zangers zijn.

Er bestaat bij den Nachtegaal geen uiterlijk verschil tusschen de seksen; zelfs de geoefendste kenner kan hen op het oog niet onderscheiden. Er is slechts één middel, om bij de levende voorwerpen te weten, welke de mannetjes zijn: namelijk als men ze hoort zingen. Indien men echter in de eerste helft van April een Nachtegaal alleen ziet, is het bijna zeker een mannelijk individu; want de wijfjes komen gewoonlijk eerst acht à twaalf dagen later. Ziet men in den voorzomer een paar bij elkander, en heeft men gelegenheid, het eenigen tijd gade te slaan, dan kan men [ 77 ]gemakkelijk aan de volgende bijzonderheden het mannetje onderscheiden: hij is steeds meer in beweging, vliegt nu eens vóór, dan weer achter het wijfje, dat dan meestal stil op een takje zit. Ziet men, van twee bij elkander zijnde voorwerpen, het ééne geregeld vooruit gaan, en het tweede haastig volgen en, als het in de nabijheid van het eerste gekomen is, met de vleugels slaan en den staart uitspreiden, dan kan men er wel zeker van zijn, dat het laatste een mannetje, het eerste een wijfje is.

De broeitijd duurt van Mei tot Julij. Elk paar broeit gewoonlijk tweemaal. Het eerste broeisel bevat vier à vijf, het tweede zelden meer dan vier eijeren. Het nest ligt meestal in lage heesters, die in de schaduw van groote boomen staan; soms ook ligt het tusschen de dunne takjes, die zich bij den wortel van hooge boomen bevinden; in boschjes hakhout, vooral dat van esschen, ligt het wel eens geheel op den grond, maar toch altijd tusschen het groen verborgen. Het is zeer eenvoudig bewerkt en uitwendig uit lang droog gras en eene menigte verdorde blaadjes, inwendig uit koe- of paardenhaar zaamgesteld. De eijeren verschillen wel eens in kleur; de meeste zijn licht olijfgroen, maar men treft er ook geheel bruine aan; gewoonlijk zijn ze eenkleurig, doch soms ook duidelijk gespikkeld.

Het mannetje verwijdert zich zelden ver van het nest, doch schijnt aan het broeijen geen deel te nemen. De jongen worden met wormpjes, rupsjes en spinnetjes opgevoed. Tegen den tijd dat zij het nest kunnen verlaten, zijn zij licht graauw en over het geheele ligchaam donker gevlekt, doch zijn hunne staartpennen reeds rood. Zij hebben bijzonder veel overeenkomst met de jongen van het Gekraagde Roodstaartje (S. phoenicurus), die echter minder krachtige pooten en de twee middelste staartpennen donker hebben.

Het mannetje zingt van April tot het einde van Julij. Niettegenstaande zijn naam van Nachtegaal, hoort men hem, gelijk we hiervoren reeds aanstipten, toch ook dikwijls bij dag, vooral wanneer het wijfje zit te broeijen, en dan zingt hij ook het fraaist; in den paartijd daarentegen hoort men hem zelden anders dan 's nachts, en het indrukwekkendst is het, hem bij maneschijn en helder weder te hooren zingen. Niet alle mannetjes echter zingen even fraai, iets dat waarschijnlijk aan het verschil van leeftijd of woonplaats is toe te schrijven. Ook wil men, dat de Nachtegaal eerst dàn zijn geluid ten volle laat hooren, wanneer er mededingers in de nabijheid zijn, en dan ook, zoo lang hij alléén op eene bepaalde plaats verkeert, slechts een gedeelte van zijn repertorium ten beste geeft. Zooveel [ 78 ]is intusschen zeker, dat, wanneer twee mannetjes naar het bezit van een en hetzelfde wijfje dingen, zij dan elkander aanhitsen en hun hartstogt lucht geven door om het hardst te zingen; zij vallen dan dikwijls al zingende elkander op het lijf, en vervolgen elkaêr onder een luid geschreeuw, maar eindigen toch met een nieuw duet.

In elk geval is het wel jammer, dat wij den Nachtegaal slechts gedurende een klein gedeelte van den zomer mogen hooren; eigenlijk toch maakt hij slechts in Mei en Junij van zijn stemorgaan ten volle gebruik; want, zoodra zijne jongen het nest kunnen verlaten, en daardoor het wijfje zich meer in 't gezelschap van het mannetje kan ophouden, krijgt men zelden iets meer dan eenige schielijk afgebroken geluiden van hem te hooren. Het gewoon geroep van beide seksen, ook van de jongen, klinkt als „chtek-tuk chtek-tuk".

Zoodra de jongen het nest hebben verlaten, hoort men ze vooral in het lage hout en op den grond, waar zij, bij de nadering van eenig wezenlijk of vermeend gevaar, behendig wegkruipen en zich geheel stilhouden. Zij vliegen nog lang met de ouden mede en trekken in het najaar gelijktijdig met hen weg. Dit wegtrekken geschiedt meestal omstreeks half September. Het schijnt echter, dat die voorwerpen, welke hier te lande broeijen, reeds in 't laatst van Augustus verhuizen, en dat die, welke wij later zien, meer Noordelijk hebben gebroeid en slechts in 't voorbijtrekken ons land bezoeken.

Men vangt hen meestal in het voorjaar, met zoogenaamde nachtegaal-netjes, waarmede men ze spoedig meester wordt. Daar de Nachtegalen zich gewoonlijk langen tijd in dezelfde streek ophouden, weet men spoedig, waar er een te vangen is. Hij laat zich tot op eenige schreden naderen en volgt de bewegingen des vogelaars, zoodat hij in den regel, zoodra de strik gezet is, op de als lokaas gebezigde meelwormen nedervalt en dan onmiddellijk gevangen is. Daar hij zeer oplettend en geenszins schuw is, heeft men gemeend, dat nieuwsgierigheid hem in den strik deed geraken. Dit is echter niet het geval; maar, met een zeer scherp oog begaafd, ziet hij de levende meelwormen reeds van een afstand, waarop hij naauwelijks door den vogelaar kan waargenomen worden, en, door zijne voorliefde voor larven van kevers en voor wormen verleid, valt hij er dan onmiddellijk op neêr. De Nederlandsche Jagtwet verbiedt wel is waar het vangen van Nachtegalen, maar op dit verbod wordt niet bijzonder gelet.

Zij gewennen zich spoedig aan de gevangenschap, maar vereischen eene [ 79 ]zorgvuldige behandeling. Het beste voeder bestaat uit hardgekookt en fijngehakt ei, beschuit- en broodkruimels, geschrapte peen, in den zomer met miereneijeren dooreengemengd. 's Winters geve men hun eenige meelwormen daags, en, als zij het eten willen, eenige kleingesneden stukjes kalfshart, onder het voeder gemengd.

De beste kooijen voor hen zijn die, welke slechts aan ééne zijde van traliën voorzien zijn. In den trektijd is het dienstig, de kooijen geheel met een groen kleed te overdekken, omdat de Nachtegaal gedurende dien tijd bijzonder onrustig is. Overigens zijn het stille vogels; meestal zitten zij regt overeind, en wippen nu en dan even met den staart. Bij goede behandeling beginnen zij reeds 's winters te zingen. Zij die na eenige uren in de gevangenschap verkeerd te hebben, reeds beginnen te kweelen, zijn gewoonlijk goede zangers, als ze niet aan de gevolgen van het kooileven bezwijken. Hoort men hen in de eerste dagen niet, dan heeft men er in de meeste gevallen weinig van te verwachten; ten minste niet denzelfden zomer.

De grootste vijand van den Nachtegaal is de Sperwer, die ouden en jongen steelt. Wezels en ratten vernielen vele eijeren en jongen en ook katten worden dikwijls jongen en ouden magtig.