Keulemans Onze vogels 2 (1873)/30

Uit Wikisource


[ Pl30 ]

 
[ 110 ]
 

DE BOSCHZANGER.

PHYLLOPNEUSTE SIBILATRIX.


De Boschzanger of Fluiter, dien wij bij de beschrijving van Lente- en Zomerzanger reeds hebben aangehaald, is hier te lande minder algemeen, dan in België en Frankrijk; nogtans vindt men hem iederen zomer ook hier in de boschjes en plantages, soms ook in tuinen, doch gewoonlijk minder talrijk dan de twee straks genoemde soorten. Hij verschilt van beiden hoofdzakelijk door zijne naar evenredigheid langere vleugels, langer ligchaam, kortere pooten en helderder tinten.

Gelijk zijn naam aanduidt, leeft hij in bosschen en verkiest hij streken met digt geboomte boven tuinen en beplante straatwegen; vandaar dat deze vogeltjes hier te lande minder talrijk voorkomen. Gewoonlijk ziet men ze alleen of gepaard, doch uiterst zelden in gezelschap van meer voorwerpen of met andere soorten. Het mannetje verlaat zijn broeijend wijfje dikwijls tot op zeer groote afstanden, zijn steeds bevallig liedje zingende. Altijd is het in beweging; springen, vooruitschieten, haastig een klein insect wegpikken, ziedaar zijne geregelde dagelijksche bezigheden; en dan weer worden de veêren uitgezet, de kuif opgerigt en een nieuw accoord aangeheven, en zoo gaat het voort, van den vroegen ochtend tot in den namiddag. Inderdaad zijn de Boschzangers bijzonder lieve vogeltjes, en ook hun zang, ofschoon kort en uit dezelfde strophe bestaande, heeft iets zachts en aanlokkelijks. Onder het zingen trilt het mannetje met den staart, slaat de vleugels schielijk op en neer en steekt den kop regt vooruit; meestal verlaat het eensklaps zijne zitplaats, zoodra zijn liedje is uitgezongen; zijn loktoon is een zacht en zuiver, zeer gerekt „foeiet". Liefelijk en helder zijn al de toonen, die het voortbrengt; zacht en bevallig, even als zijne bewegingen, even als zijne kleuren zacht en bevallig zijn.

Uiterlijk verschil van sekse is bij deze vogeltjes niet waar te nemen, doch [ 111 ]de jongen zijn, even als die van den Zomer- en Lentezanger, bleeker en meer zacht nankingkleurig op de onderdeelen, graauwer op de bovendeelen.

De Boschzangers broeijen vrij laat, en hun nest is zeer zelden vóór Mei tot broeijing gereed. Het ligt op den grond, tusschen mos, hoog gras of afgevallen takken, soms ook in digte heesters, in het eerste geval is het ovenvormig, in het tweede heeft het min of meer den vorm van een bal, maar steeds met den ingang op zijde. Het wordt zaamgesteld uit de materialen, die in de onmiddellijke nabijheid aanwezig zijn; daardoor komt het zoo zeer met de plaats, waarop het zich bevindt, overeen, dat zelfs de op den grond levende vijanden van dit vogeltje (wezels, ratten en katten) het moeijelijk, ja zelden ontdekken. Voor het binnenwerk worden zachte worteltjes en zachte plantenvezels gebezigd. Men kan het hierdoor van de nesten der Lente- en Zomerzangers onderscheiden; want deze beide soorten gebruiken steeds veêren tot voering van haar nest, doch de Boschzanger doet dit nooit. De eijeren—elk broeisel bevat er vijf à zes—zijn allerfraaist: zacht rosé met kleine donkerroode vlekjes, die zoo gelijkmatig verdeeld zijn, alsof ze er met de pen op geteekend waren.

Het voedsel dezer vogeltjes bestaat hoofdzakelijk in insecten, vooral muggen, kleine spinnen en rupsen. De eijeren van kleine insecten schijnen zij daarentegen niet te eten, en daaraan zal het dan ook wel moeten toegeschreven worden, dat zij eerst later in de lente tot ons overkomen.

Men kan ze in den gevangen staat levend houden, doch dit vereischt zeer veel zorg. Zoodra men er een gevangen heeft, beginne men met hem een paar kleine meelwormen te geven, en bestrooije den bodem der kooi met miereneijeren. Hoe stiller de gevangene wordt behandeld, des te beter en spoediger zal hij zich aan zijne veranderde levenswijze gewennen; de meeste zwakkere vogels sterven door het schudden en herhaaldelijk verplaatsen der kooijen, waarin zij uren lang gedragen en verhuisd worden, alvorens het oord hunner bestemming te bereiken. Eten zij maar eerst, dan volgt het overige als van zelf; doch zijn zij stil en worden zij, wat de vogelaars noemen: „bol", dan waarlijk doet men 't best, hun de vrijheid terug te geven. Het zijn toch te nuttige diertjes, dan dat hun doelloos het leven, het zoo vrije, onbezorgde leven zou worden ontnomen. Bij eene goede behandeling echter houden velen het den geheelen zomer in de kamer of de kooi uit, zoo goed alsof zij daar werkelijk t'huis hoorden. Sedert twee maanden heb ik er een in de kamer rondvliegen; nu en dan neemt het zijn intrek in eene [ 112 ]geopende kooi. Het zingt den geheelen dag door, en soms hoor ik het ook 's nachts, doch dan slechts gedurende eenige weinige oogenblikken. Nu het eenmaal aan de kooi is gewend, is het zeer mak en vertrouwelijk en komt zelfs soms naar mijne hand toevliegen, wanneer ik de voor hem bestemde meelwormen gereed houd. Het baadt zich herhaaldelijk in een bakje, dat te dien einde is neergezet. Tegen den middag gaat het in de kooi rustig op zijn stokje zitten, en verheugt mij nu en dan met een zacht gekweel, zooveel als eene repetitie voor de straks weder beginnende andante. Gedurende eenige uren van den dag geeft het zich aan luiheid over, zóó zelfs, dat het dan niet eens de moeite neemt, om eene voorbij snorrende vlieg te pakken; soms echter grijpt het er een, doch blijft dan rustig nederzitten en wijkt niet van zijne plaats. Ik voêr het met gehakt vleesch en ei, waaronder een meelworm wordt gemengd. Ander voedsel nuttigt het nimmer, en zelfs miereneijeren, die de meeste andere voorwerpen dezer soort zoo gaarne eten, roert het niet aan.