Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/6

Uit Wikisource


[ Pl06 ]

[ 30 ]
 

DE NOTENKRAKER.

NUCIFRAGA CARYOCATACTES.


De Notenkrakers zijn vogels, die in vorm het meest de Kraaijen nabijkomen, waaronder zij dan ook door vroegere geleerden werden gerangschikt. Hun eigenaardigen naam hebben zij te danken aan hunne gewoonte, om kleine noten in den bek, en grootere met den punt des snavels te kraken of te breken.

Er bestaan van dit geslacht slechts drie soorten. De hier afgebeelde soort bewoont Europa en het koude Azië. Zij broeit in het Noordelijk gedeelte van ons werelddeel, en verhuist des winters naar het gematigde Europa, waar deze vogels alsdan dikwijls bij duizenden worden gezien. Hier te lande komen zij slechts nu en dan, meestal in groote menigte, overwinteren of doortrekken. Er gaan echter weinig winters voorbij, waarin deze vogels niet bij ons worden opgemerkt; doch het merkwaardige hierbij is, dat hun aantal òf zeer gering òf groot is.

Verschil van sekse of ouderdom wordt bij deze vogels door geenerlei uiterlijk kenteeken aangeduid. Zij broeijen in Noord-Scandinavië, Kamschatka, het koude Siberië, Azië en Japan. Aangaande hunne wijze van broeijen, hun nest, de kleur en het getal hunner eijeren, heeft men eerst kortelings eenige kennis opgedaan, en al hetgeen men er vroeger van mededeelde, is gebleken geheel onjuist te zijn.

Dr. Tristram beschreef eijeren (Ibis, 1860, blz. 169—170), welke hem als van den Notenkraker afkomstig, gezonden waren, doch naderhand bleken, niet de echte geweest te zijn. Mr. H. W. Whedwright zond later (1860) eijeren uit Zweden, welke hij voor die van den Notenkraker hield, en deze eijeren werden te Londen voor vrij hooge prijzen verkocht; later bleek echter, dat 't slechts Ekster-eijeren waren.

De Heer E. Schütt schreef in het Journal für Ornithologie (1863, blz. 170) een artikel over het broeijen van deze vogelsoort, en inderdaad schijnt hij de eerste geweest te zijn, die de ware eijeren beschreef.

[ 31 ]Door den abt Caïre werden eijeren verzameld, die door baron R. König Harthausen beschreven werden (Journal für Ornithologie, 1861, blz. 33—44); doch, te oordeelen naar deze beschrijving, waren ook deze eijeren hoogstwaarschijnlijk die eener andere vogelsoort.

In 1862 vonden de heeren Fischer, Theobald, Erichsen en Benzon, bij gelegenheid van eene expeditie naar het eiland Bornholm, een ledig nest, en de pas uitgevlogen jongen in de nabijheid. In 1863 ontdekten zij weder een nest met jongen, en in 1864 eindelijk de eijeren.

Ook slaagde de heer E. Sydensacher, van Cilli, er in, het nest met de eijeren te vinden, namelijk in Stiermarken, op den berg Hochschwab, (1867), en de door hem verkregen eijeren kwamen geheel overeen met die, welke door de vier straks genoemde heeren uit Bornholm gezonden waren.

Door den heer Schütt werden de nesten ontdekt op eene hoogte van 350 voet boven de oppervlakte der zee; de door den heer E. Sydensacher gevondene lagen 4- à 5000 voet hoog.

Volgens de waarnemingen van genoemde natuurkundigen, ligt het nest op de takken van dennen- of mastboomen; het is zamengesteld uit boomtakjes, zoowel levende als doode, en meestal uit de draadachtige stengels van mast- of dennenboomen, terwijl het inwendig met dunne worteltjes, mos en stroo bekleed is; in vorm en grootte heeft het eenige overeenkomst met dat van Garrulus glandarius. Het bevat drie à vijf eijeren, licht blaauwachtig van kleur, en over het geheel, maar vooral aan het stompe einde, bedekt met zeer kleine, geelachtig bruine vlekjes of spikkeltjes. In grootte komen deze eijeren vrij wel overeen met die van den Ekster, doch zij zijn iets breeder. De echte eijeren, welke tot deze beschrijving gediend hebben, zijn uit Stiermarken afkomstig; zij werden den 17 April 1867 te Hochschwab (Hohebreitsch, nabij Bruck) gevonden, en bevinden zich thans in de verzameling van den heer H. E. Dresser, te Londen.

De broeitijd der Notenkrakers is gewoonlijk in Maart en April; evenwel werden door den heer E. Schütt nog den 4 Mei eijeren gevonden.

De jongen worden hoofdzakelijk met insecten gevoêrd. De ouden eten, behalve noten en pitten, ook spinnen, rupsen, groote kevers, vlinders, wespen en bijen; groote zaden, inzonderheid die van dennen en beuken, worden mede niet door hen versmaad. Zij zijn zeer gulzig en verslinden veel voedsel te gelijk. Niettemin houden zij er ook nog, even als de Vlaamsche Gaai, voorraadschuren op [ 32 ]na, welke zij in boomholen en rotskloven en onder wortels van boomen aanleggen, en waarin zij eikels, allerlei noten en pitten, kevers, slakken enz. bergen.

Uit een anatomisch onderzoek is gebleken, dat bij deze vogels een keelzak aanwezig is, die door eene verwijding van den slokdarm gevormd wordt en zoo wijd is, dat zij er wel acht eikels in kunnen bergen. Deze eigenaardigheid komt hun bij het verzamelen van voorraad natuurlijk zeer van pas, en men heeft dan ook waargenomen, dat een paar Notenkrakers op één dag ruim tweehonderd stuks voorwerpen, ter grootte van een hazelnoot, tusschen een rotskloof hadden verborgen. Het schijnt echter, dat er in sommige jaren niet genoeg voedsel voorhanden is, om daarvan ook nog een toereikenden wintervoorraad te verzamelen, en dat zij in zoodanig geval hun vaderland verlaten en onze gewesten komen opzoeken; is dit waar, dan zouden wij, indien er slechts weinig dezer vogels tot ons overkomen, daaruit kunnen opmaken, dat in het Noorden de zomer zeer vruchtbaar is geweest. Sommigen willen uit het verschijnen der Notenkrakers eene strenge koude voorspellen; doch ook deze voorspelling is gebleken al even ongegrond te zijn, als die omtrent het verschijnen der Pestvogels. In elk geval is het zeer opmerkelijk, dat de Notenkrakers, bij zulk eene verhuizing, sommige landen bijna in het geheel niet bezoeken; althans heeft men in Engeland dien vogel slechts enkele malen waargenomen.

Het stemgeluid dezer vogels heeft eenige overeenkomst met dat van den Vlaamschen Gaai; maar hun zangtalent is al evenmin ontwikkeld, als dat der overige Kraaijachtige vogels.

De Notenkrakers kunnen zich zeer goed aan de gevangenschap gewennen; zij worden in hun vaderland dan ook veel in kooijen gezien, en men leert hun allerhande woorden klappen. In gevangenschap geve men hun stukjes vleesch, aardwormen, brood, noten of eikels; voor 't overige schijnt zij ook alles te nuttigen, wat den mensch tot voedsel strekt.