Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 2 (1873)/5

Uit Wikisource


[ Pl05 ]

[ 17 ]
 

DE KOEKOEK.

CUCULUS CANORUS.


De Koekoek behoort tot de afdeeling Klimvogels (Scansores). Onder deze orde of afdeeling worden begrepen verschillende geslachten van vogels, bij welke de vier teenen zóó gerigt zijn, dat twee naar voren en twee naar achteren komen. Bij de Koekoeken en sommige andere geslachten echter kan een der teenen buitenwaarts zoowel naar voren als naar achteren gerigt worden. Men zou alligt onderstellen, dat alle de tot deze afdeeling behoorende vogels klimmen of klauteren; dit is echter niet het geval, en de reden, waarom men ze Klimvogels noemt, ligt dan ook alleen in de meening, dat die vogels, door twee teenen voorwaarts en twee achterwaarts te houden, zich beter aan de takken kunnen vastklemmen en zoodoende gemakkelijk klimmende houdingen kunnen aannemen. De verschillende geslachten, die men onder deze orde brengt, leven dus hoofdzakelijk op boomen; zij verschillen echter onderling zoo zeer in vorm en levenswijze, dat men, alleen met het doel om de beoefening der ornithologie minder moeijelijk te maken, al deze zoo verschillende vogels onder ééne afdeeling heeft gebragt.

Men begrijpt onder koekoekachtige vogels die vogelgeslachten, welke in vorm min of meer met den Gewonen Koekoek overeenstemmen. Men neme echter in aanmerking, dat deze groep geslachten insluit, welke alleen in uiterlijken vorm elkander nabijkomen, terwijl de naam „koekoekachtige vogels" slechts aanduidt, dat men, alleen om de wetenschap te vereenvoudigen, deze geslachten tot één geheel gebragt heeft. De eigenlijke Koekoeken zijn: Cuculus canorus, C. glandarius, C. tenuirostris, C. orientalis en C. australis. Deze soorten worden te regt Koekoeken genoemd, omdat zij een geluid voortbrengen, dat, bij de eene soort meer, bij de andere minder, naar de syllaben: „koek-koek" gelijkt; deze soorten komen dan ook in vorm en levenswijze elkander zeer nabij. De overige, menigvuldige geslachten, [ 18 ]die onder genoemde groep zijn ingedeeld, hebben eigenlijk weinig aanspraak op dien naam, want hun geluid klinkt in het geheel niet als: koek-koek.

Het stemgeluid van den eigenlijken Koekoek (dat veel meer algemeen bekend is, dan de vogel zelf) heeft reeds van oudsher aanleiding tot zijn wetenschappelijken naam gegeven, en in bijna alle landen, waar hij zich vertoont, wordt hij dan ook naar zijn stemgeluid genoemd.

Hij bewoont Europa, met uitzondering van de Noordelijkste streken, en overwintert in Noord-Afrika. De voorwerpen van C. gularis, die men in Japan en Noord-Azië heeft aangetroffen, verschillen niet van die van C. canorus, en de bij sommige der tegenwoordige ornithologen heerschende meening, volgens welke zij eene andere soort zouden zijn, is alleen daardoor ontstaan, doordien van de geconserveerde huiden (zoo als dit gewoonlijk bij alle vogelhuiden het geval is) de keelstreek te veel gerekt was, ten gevolge waarvan bij de Japansche en Aziatische voorwerpen de lichte kleur aan de keel zich uitgebreider vertoonde.

De Koekoek bezoekt ons van April tot het begin van September. Soms hoort men hem niet vóór Mei, en soms ook komt hij niet vóór dien tijd. Na half Augustus hoort men hem slechts nu en dan, of in 't geheel niet meer.

De oude voorwerpen verschillen zeer van de jongen door hunne grijze bovendeelen en door de witte en zwarte overdwarsche strepen op hunne onderdeelen. Meestal is het oude mannetje fraaijer gekleurd dan het wijfje. Na den rui (Augustus) hebben zij een minder uitstekend vederkleed; de bovendeelen zijn dan rosbruin en de onderdeelen vaalwit met donkergraauwe banden. Deze kleur verkrijgen zij door afwerping der oude of zomerveêren en aangroeijing van nieuwe of zoogenaamde winterveêren, terwijl het grijze of prachtkleed door langzame kleurverandering aan de veêren zelve ontstaat. Dikwijls treft men voorwerpen aan, bij welke, ofschoon zij volwassen zijn en reeds broeijen, nogtans het zomerkleed slechts gedeeltelijk vertegenwoordigd is, zoodat op sommige plaatsen de winter- of graauwe veêren met de volmaakte vermengd zijn. Meestal zijn dit voorwerpen van een laat broeisel uit het vorige jaar. Voor 't overige schijnen de wijfjes niet zoo spoedig als de mannetjes het zomerkleed aan te nemen. Eigenlijk kunnen wij, van den Koekoek sprekende, het woord winterkleed niet bezigen, dan alleen in den zin, van onvolkomen kleed, omdat de Koekoek geen kleed voor den winter bezit; wij bedoelen dan ook alleen het vederkleed, hetwelk hij draagt wanneer het voor ons winter is.

Gedurende dien tijd nu heeft de Koekoek, wat de kleur betreft, eenige [ 19 ]overeenkomst met het mannetje van den Torenvalk (F. tinnunculus); in zijn zomerkleed daarentegen gelijkt hij op den Sperwer (Nisus fringillarius). De jonge Koekoeken zijn, in hun eerste levensjaar, geheel bruinachtig, met overdwarsche, donkere banden; na den eersten rui worden zij blanker aan de onderdeelen en komen dan met het oude wijfje overeen.

Dat men den Koekoek dikwijls voor een Sperwer heeft gehouden, is een gevolg van de kleuren, welke hij met de zoo even genoemde vogels gemeen heeft; dat men hem, in zijn onvolkomen gevederte, echter niet voor den Torenvalk aanziet, is dááraan toe te schrijven, dat ook de Torenvalk over 't algemeen weder voor een Sperwer gehouden, of veelal onder dien naam aangeduid wordt.

Er zijn misschien weinig vogels, waarover zoo veel geschreven is, als over den Koekoek. Steeds heeft men gemeend; de reden te kunnen vinden, waarom de Koekoek zijne eijeren niet zelf uitbroeit. De meeningen daaromtrent, te menigvuldig om ze hier allen op te sommen, loopen zeer verre uiteen, doch niet ééne heeft men tot dusverre met bewijzen kunnen staven. Bij enkele dezer meeningen, en wel de meest algemeen aangenomene, willen we hier een oogenblik stilstaan. Eenigen dan beweren, dat het Koekoekswijfje dáárom hare eijeren niet zelve kan uitbroeijen, omdat het borstbeen bij de Koekoeken meer vooruitsteekt en scherper is, dan bij de meeste andere vogels. Wij kunnen echter die stelling niet aannemen, aangezien bij het broeijen der vogels het borstbeen niet met de eijeren in aanraking komt, daar de eijeren aan weêrszijde en voor de borst worden geschoven en zoo aan de warmte van het ligchaam des broeijenden vogels zijn blootgesteld. Eene andere bewering ter verklaring van het hier bedoelde verschijnsel is, dat het Koekoekswijfje slechts bij groote tusschenpoozen hare eijeren legt en dat, aangezien zij op die wijze p.m. acht eijeren in één zomer voortbrengt, zij geen gelegenheid heeft om ieder ei afzonderlijk of allen gelijktijdig uit te broeijen en het jong, of de jongen, groot te brengen. Aan deze meening kunnen wij geene andere waarde hechten, dan dat zij het feit citeert. De oorzaak, wáárom het eene ei zoolang na het andere wordt gelegd, verklaart zij niet.

Sommigen wederom gelooven, dat, aangezien er van deze vogels meer mannetjes dan wijfjes bestaan, ten gevolge waarvan zij in polyandrie leven, de mannetjes onophoudelijk elk wijfje zouden overvallen, terwijl dit aan 't broeijen was; daardoor zouden de eijeren breken of verwaarloosd worden; ook zou het broeijende wijfje, indien het op nieuw bevrucht werd, het eene broeisel [ 20 ]moeten verwaarloozen, om een ander te kunnen grootbrengen, zoodat ten slotte ieder broeisel verloren zou gaan. De verkondigers van deze meening voegen er echter niet bij, dat het Koekoekswijfje, hare moeijelijke omstandigheden tegenover de verliefde mannetjes inziende, het verstandiger acht, hare eijeren aan de zorgen van andere vogels over te laten. Uit deze meening kon men nog de zonderlinge gevolgtrekking maken, dat de Koekoeken vroeger wel broeiden, doch later, door de ondervinding geleerd, zeer wijselijk daarvan hebben afgezien. Doch, alle scherts ter zijde, deze meening strookt ook kwalijk met de gedane waarneming, dat het wijfje soms haar jong later komt verzorgen.

Dat dit niet in den regel kan geschieden, behoeft naauwelijks betoog; immers, wanneer elk wijfje in één zomer omstreeks acht eijeren heeft te leggen, zullen er zich zeker vele moeijelijkheden opdoen, die haar beletten hare acht verschillende jongen, op zoo veel verschillende plaatsen gehuisvest, te komen voêren. Het spreekt toch van zelf dat, wanneer het eerste ei gelegd is, er binnen zestien à zeventien dagen een jong uit te voorschijn moet komen; gesteld nu, dat het jong uitkomt en door de moeder wordt bespied, om het eenige dagen later te voeren, wat moet die Koekoek-moeder het dan van lieverlede druk krijgen! In dezelfde week toch, waarin 't jong uitkomt, moet zij een tweede ei in een ander nest trachten binnen te smokkelen, en wanneer dan, tien of vijftien dagen later, het derde ei gelegd wordt, heeft het eerste jong naauwelijks veêren. Later alweer legt zij het vierde ei, en dan heeft zij het tweede en het derde jong te verzorgen; en zoo voortgaande met acht eijeren in drie à vier zomermaanden te leggen, heeft zij, bij het laatste ei, in verschillende nesten: drie jongen, waarvan er nog niet één oud genoeg is, om uit te vliegen, en dan nog één (het vierde) dat juist uitgevlogen is en op een tak zit te schreeuwen. De twee oudsten der overige vier hebben eveneens kans den hongerdood te sterven, daar zij dan, ofschoon reeds uitgevlogen, nog voedsel en nog de zorgen hunner pleegouders verlangen. Het spreekt dus van zelf, dat aan het opvoeden der jongen door de Koekoek- moeder niet te denken valt. Het is waar en bewezen, dat het wijfje van den Koekoek in den loop van den zomer een achttal eijeren achtereenvolgens in verschillende nesten ter verpleging nederlegt, en evenzeer heeft men waargenomen, dat zij bezig was een jong te voêren. De verklaring van dit schijnbaar tegenstrijdige ligt hoogstwaarschijnlijk hierin, dat het wijfje, ofschoon het zich in den regel niet meer met de eenmaal gelegde eijeren bemoeit, toch nu en dan, bij uitzondering, een [ 21 ]jong voêrt, daartoe door eene of andere toevallige omstandigheid bewogen: hetzij doordien zij er juist op aankwam toen de pleegouders óf gestorven, óf verjaagd waren, hetzij het jong zich in een boomhol bevond, dat groot genoeg was om het ei door te laten, maar te naauw om den daaruit gekomen jongen Koekoek te laten passeren, of dergelijke meer.

Dat de Koekoeken hunne jongen niet zelve grootbrengen, is echter slechts het gevolg der oorzaak, waarom zij evenmin hare eijeren uitbroeijen. Wij kunnen ons eene meer zekere reden daarvan voorstellen, en ofschoon ook deze slechts eene gevolgtrekking blijft, berust zij toch op meer aannemelijke gronden. De oorzaak ligt waarschijnlijk in de hoedanigheid der verterings-organen, dus grootendeels in het voedsel. Ik heb dikwijls getracht het vraagstuk op te lossen, waarom de jonge Koekoeken door andere vogels moeten opgevoed worden, doch ben daarin niet verder gekomen, dan mij aan het navolgende te houden, hetwelk echter op andere, dan de zoo even genoemde, gronden berust.

Daar ik niet wist of mijne toepassingen reeds vroeger door anderen gemaakt en bekend geworden zijn, heb ik getracht, al wat aangaande den Koekoek geschreven was, in handen te krijgen, maar niets gevonden wat geheel met mijne meening strookte. Ik had gehoopt, daarin zekere redenen te vinden, waarom de Koekoek, zóó, en niet als andere vogels handelt. Intusschen kwam ik, door het onderzoeken van eenige in alcohol geconserveerde Troupialen op het denkbeeld, dat het niet broeijen der Koekoeken hoofdzakelijk aan hun voedsel is toe te schrijven. Het is algemeen bekend dat, van sommige Troupialen, de wijfjes hare eijeren in de nesten van andere vogels brengen en niet zelve uitbroeijen. Deze vogels doen dus even als de Koekoek en komen, wat hun voedsel betreft, in vele opzigten met deze overeen.

De Troupiale, dien ik onderzocht, was Icterus pecoris; deze vogel voedt zich met groote rupsen, mestkevers, en na den tijd der eijerlegging met beziën. Gedurende den legtijd eet hij vooral rupsen en larven, van welke eersten hij de huid en haren, en van welke laatsten hij de huid, harden kop en pooten weder uitspuwt. De maag en ingewanden van dezen vogel zijn, in verhouding tot zijne grootte, zeer ontwikkeld; dit is eveneens het geval met den Koekoek. Deze namelijk voedt zich hoofdzakelijk met harige rupsen, waaronder de Bombyx caja (Gewone Beerrups) de voornaamste is, en deze nemen, wanneer hij ze genuttigd heeft, eene zeer groote ruimte van de maag in; daarbij komt dat [ 22 ]deze rupsen weinig voedsel opleveren, daar hare grootte hoofdzakelijk in de lange haren bestaat.

De Koekoek nu; is een groote vogel, die zeer levendig is, en dus veel voedsel noodig heeft; hij verlangt dus een overgroot aantal dezer rupsen, om zich te voeden, en om dat overgroote aantal te verteren, heeft hij eene groote maag en sterk ontwikkelde ingewanden noodig. Nu deze eene zoo aanmerkelijke ruimte in het ligchaam beslaan, blijft er eene minder groote ruimte voor de ontwikkeling der eijeren over, en dit is ongetwijfeld de reden, waarom de Koekoek een zoo klein ei legt, terwijl de langzame ontwikkeling daarvan wordt bewezen door het tijdsverloop der legging van het eene en die van het andere ei. Het is ook bewezen en dit nemen wij bij onze Hoenders waar, dat ééne bevruchting meer dan één ei doet ontwikkelen. Wij zien bij bijna iederen vrouwelijken vogel, dat, omsteeks den broeitijd, aan den eijerstok steeds bolletjes van verschillende grootte (ontwikkeling) zijn.

Daar nu het ei langzaam ontwikkelt, en er, voor het geheele aantal, een geruime tijd tot de ontwikkeling en legging vereischt wordt, bestaat er geene mogelijkheid, dat het Koekoekswijfje het zelf uitbroeit. Ten eerste, omdat het op één ei niet zal broeijen en er later een tweede bij leggen; want dan zou het tweede door het jong, en het derde ei weder door het tweede, en ook nog door het eerste jong, gebroken worden. Ware deze wijze van broeijen mogelijk, dan zou de Koekoek een nest moeten maken, zóó groot, dat zij aan de aanwezige eijeren en jongen geen genoegzame warmte zou kunnen geven; tenminste de jongen zouden te groot zijn, om zich onder hare vleugelen en veêren te bergen; en wat zou zij eene moeijelijke houding moeten aannemen, als zij te gelijker tijd op een zeer groot jong en een buitengewoon klein ei moest zitten. Ten tweede, is er voor de jongen en haar zelve veel voedsel noodig. De mannetjes bemoeijen zich, na de paring, niet meer met de wijfjes; van hen dus kan de broeister geen hulp verwachten.

Indien nu de bevruchting slechts één ei deed ontwikkelen, dan bestond er kans dat zij het zelf uitbroeide. Daar echter staat weder veel tegen, namelijk, dan zou zij slechts twee jongen gedurende den zomer kunnen grootbrengen. Het ei heeft zestien dagen broeijing noodig, en het jong kan eerst ruim eene maand na de geboorte in zijn onderhoud voorzien.

Wat zou er van onze veldgewassen, appel- en perenboomen, kortom van [ 23 ]onze geheele vegetatie overschieten, wanneer er jaarlijks slechts twee Koekoeken uit één wijfje geboren werden! De alles vernielende harige rupsen worden door alle kleine insecteneters versmaad; alleen de Koekoek eet ze en vernielt er zooveel, juist omdat hij er zoo'n aantal van noodig heeft om zich te voeden.

Is het nu zoo wonderlijk dat de Koekoek, de opvoeding zijner nakomelingen aan andere vogels opdraagt, en dat dezen de voor hem onuitvoerbare taak der broeijing overnemen? De kleine vogel heeft zijn nest gereed, de eijeren gelegd, de Koekoek legt het zijne er bij—en de kleine vogel broeit het zonder buitengewone moeite uit.

Hetgeen ons nog onverklaarbaar blijft, is, dat de vogeltjes, die met de uitbroeijing van het vreemde ei belast zijn, daarvoor even veel zorg koesteren, als behoorde het tot hun eigen broeisel; ook dat zij hun pleegkind in 't geheel niet als een lastpost beschouwen, maar daarvoor even bekommerd zijn, als voor hun eigen kroost. De voedster is onvermoeid; ten koste van hare eigen familie geeft zij den gulzigen gast, verwaarloost of speent hare jongen, en getroost zich de grootste ontberingen.

Raak slechts een zijner eigen eitjes aan, verleg ze of neem er één weg, en de vogel zal meestal dadelijk het nest verlaten. Waarom?—omdat hij u of de gevolgen uwer tegenwoordigheid bespeurd heeft; en toch zal de verandering, door u aan het nest te weeg gebragt, wel van minder belang zijn, dan het inbrengen van een vreemd, geheel anders gekleurd ei?

Hoe kan het Koekoekswijfje een ei in een nest brengen, hetwelk meer dan een half voet diep in een boomhol ligt, en door welks opening slechts de Pimpelmees kan passeren? En toch—en dit is waarlijk wel het meest opmerkelijke—toch heeft men, onder zulke omstandigheden, zoowel de Pimpel-eijeren als het Koekoeksei geheel gaaf aangetroffen.

Zeer verwonderlijk is het verschijnsel, dat kleine vogeltjes, als de Sluiper of Winterkoning, met de opvoeding van den Koekoek opgescheept zijnde genoegzaam voedsel kunnen aanbrengen om den jongen gulzigaard levend te houden. Ofschoon deze vogeltjes in den regel van dezen zwaren taak verschoond blijven, heeft men toch meermalen voorbeelden er van waargenomen. Hoe komt de jonge Koekoek aan genoegzaam voeder? Aan het einde der eerste week, weegt hij wel zesmaal en der tweede wel vijftien maal zwaarder, dan zijne pleegouders. Maar wat schiet er ook van hun eigen jongen over? Zeker worden ze door den jongen [ 24 ]Koekoek vertrapt of naar buiten geworsteld. Op 't laatst moet het nest breken en de zware indringer tuimelt naar beneden.

Niet minder zonderling is het verschijnsel, dat de Koekoekseijeren zoo verschillend van kleur zijn, en dat die kleuren dikwijls aanmerkelijk overeenstemmen met de eijeren der kleine vogels, in wier nest het Koekoeksei gelegd wordt. Ook dat de Koekoekseijeren zoo klein zijn, is eene opmerkelijke bijzonderheid, even als de wijze, waarop ze in de nesten van andere vogels gebragt worden. Kortom, al wat op de voortplanting van den Koekoek betrekking heeft, is moeijelijk of in 't geheel niet te begrijpen.

Beschouwen wij daarom de zaak zóó als zij is, en laten wij het onoplosbare liever rusten. De kleine vogeltjes, die de eijeren van den Koekoek uitbroeijen, begrijpen het ook niet, doch vinden het niettemin als ware 't zoo goed: volgen wij hun voorbeeld.

Velen willen niet gelooven, dat het Koekoekswijfje haar ei op den grond legt en het daarna in den bek vat, om het naar een of ander vroeger bespied nest te brengen. En toch is dit dikwijls waargenomen, en ik zelf heb een Koekoekswijfje geschoten, dat een gebroken ei in den bek had (namelijk gebroken toen de gedoode vogel gevonden was; blijkbaar was het bij den dood des vogels, of wel reeds door het schot zelf gebroken). Wij behoeven echter niet als een vasten regel aan te nemen, dat zij in elk geval haar ei wegdraagt; want, wanneer in een open nest een of meer eijeren gelegd zijn, en de oude vogel nog niet begonnen is met broeijen, is het hoogst waarschijnlijk, dat het Koekoekswijfje haar ei op dat nest zal leggen. Zij zal het daarentegen dan in den bek nemen, wanneer het in een boomhol moet gebragt worden, of wanneer het oogenblik, dat zij een ei moet leggen, onverwachts daar is, en het gekozen nest niet in de onmiddellijke nabijheid ligt.

Sedert eenige jaren heb ik mij iederen zomer bezig gehouden met opsporingen omtrent de voortplanting der Koekoeken; doch ik moet tot mijn leedwezen zeggen, dat mijne waarnemingen mij volstrekt niet bevredigd hebben. Wel verkreeg ik een twintigtal vogelnesten en vond er zelf een tiental, waarin een Koekoeksei aanwezig was, doch slechts eenige malen gelukte het mij, een wijfje te betrappen, dat bezig was, een ei in het nest van een anderen vogel te brengen. De eerste maal, terwijl ik mij in kreupelhout bevond, vloog een Koekoekswijfje voor mij op en scheen zich een eindwegs te verwijderen; althans ik zag haar op [ 25 ]zeer verren afstand wegvliegen; hare spoedige terugkomst bewees echter, dat zij zoo ver niet weg was geweest. Ik bleef op dezelfde plek staan, en het teruggekomen Koekoekswijfje vloog, even boven mij, heen en weder, zette zich even op een tak neer, en verliet dien terstond weder; dit alles gebeurde in minder dan twee minuten. Ik onthield de plek, vanwaar zij was opgevlogen, en onderzocht naauwkeurig of er ook hier of daar een ei op den grond lag. Ik vond het niet, en was verzekerd, dat zij geen ei in den bek had gehouden, toen zij opvloog en terugkwam. Eenige oogenblikken later vloog een klein vogeltje langs mij heen en zette zich, eenige passen verder, op een wilgentak neder. Ik ging in 't gras zitten en loerde oplettend, waar het bleef; het kwam mij voor, het wijfje van S. phoenicurus te zijn, doch ik durfde het niet van nabij te komen bezien, uit vrees dat mijne verwachting teleurgesteld zou worden. Zoo bleef ik dan ruim een uur zitten en besloot toen eindelijk, dien wilgentak en dat vogeltje, dat inmiddels al lang voor mijn oog verdwenen was, te gaan opzoeken. Naast die wilgenknot, langs den waterkant, onderaan den met mos bedekten stronk van een afgekapten elzenstruik, vond ik het nest van S. phoenicurus met twee eijeren er in. Ik liet het onaangeroerd liggen. Den Koekoek zag ik niet meer terug. Den volgenden ochtend evenwel, mij weder naar het nest van S. phoenicurus begeven hebbende, vond ik er drie eijeren van genoemden vogel (het derde juist gelegd) in, en—een versch Koekoeksei, graauw gevlekt van kleur. Dit nest nam ik meê; het ei van den Koekoek, was eerst dien ochtend gelegd. De volgende week ontving ik een beschadigd Koekoeksei, dat gebroken in het nest van den Tuinzanger (S. hortensis) gevonden was.

In den zomer van 1868 ontving ik dertien nesten, in elk waarvan een Koekoeksei aanwezig was; 't waren nesten van: de Grasmusch (S. cinerea), den Tuinzanger (S. hortensis), den Kwikstaart (Mot. alba) en de Haverkneu of Geelgors (Emb. citrinella); de meeste Koekoekseijeren lagen in het nest van S. cinerea. In hetzelfde jaar zag ik twee Koekoeken zeer hoog in de lucht vliegen; beiden zetten zich op een kleinen afstand neder, en ik begaf mij onmiddellijk op weg, in de hoop eenige waarnemingen te kunnen doen. Toen ik onder den boom gekomen was, zag ik beiden in eene rustende houding zitten, doch een poosje later vloog er een naar een nabijstaanden perenboom, sprong langzaam door de takken, ging vervolgens in een daarnevensstaanden boom en verdween tusschen het gebladerte. Ik wist dat er in dien boom een nest van den Tuinzanger lag, en ik verheugde mij reeds in de hoop, nu eindelijk eens te zien, hoe de Koekoek te werk zou gaan. [ 26 ]Het duurde echter zóó lang zonder dat ik iets tusschen de bladeren bespeuren kon, dat ik besluiten moest, een weinig nader te komen, om mij te overtuigen of er ook iets gaande was. De Koekoek vloog reeds van verre weg, en tot mijne overgroote verbazing zag ik het oude wijfje van S. hortensis nog op het nest zitten; op dienzelfden tak had ik den Koekoek gezien. Ik liet het vogeltje met rust, en ging den volgenden dag weer op den uitkijk. En waarlijk, daar lag nu een Koekoeksei bij de drie eijeren van den Tuinzanger; deze laatsten waren bijna uitgebroeid, en het Koekoeksei versch gelegd. Dit geval is echter eene uitzondering op de regel, daar de Koekoek haar ei niet dan bij versch gelegde eijeren voegt, omdat als haar jong te laat uitkomt, het ook geen kans heeft, behoorlijk grootgebragt te worden.

Eene derde maal, in Junij, in de omstreken van Leiden, ging ik vóór zonsopgang op onderzoek uit, en nam een klein jagtgeweer mede, om Rietzangers te schieten. Even buiten de stad, langs het zoogenaamde Galgewater (den Rijn), hoorde ik den Oeverzanger of Boschrietzanger (Calamodyta palustris); ik was niet van plan, dit diertje te schieten, daar ik, eenmaal met de ligging van het nest bekend zijnde, dit tot later wilde uitstellen. Ik stond echter een oogenblik stil, en bespeurde een grijzen vogel op den grond, langs den waterkant; het was een Koekoek, die even daarna haastig opvloog. Op de plaats, waar ik hem zoo even had bespeurd, lag een ei, dat ik als een Koekoeksei herkende; het was nog warm en iets langwerpiger dan gewoonlijk. Eerst nam ik het op, maar ik bedacht mij en legde het weder als te voren, merkte de plaats, en ging verder. Ten omstreeks 9 ure daar teruggekeerd zijnde, vond ik het nog onaangeroerd liggen; ik nam het meê naar huis en plaatste het voorzigtig in een Musschennest; reeds den volgenden ochtend echter vond ik het terug.... in de goot van het huis: de Musschen hadden het uit hun nest verwijderd.

Eenige jaren geleden zag ik een Koekoek uit een boomgat vliegen, doch dit gat was te diep, dan dat ik het had kunnen onderzoeken. De nesten met een Koekoeksei er in, welke ik vond, waren steeds van eijeren, doch nooit van jongen voorzien; slechts ééns zag ik een vogel (een Tuinzanger) broeijende op het nest, waarin het Koekoeksei lag; in de andere gevallen was het aantal eijeren niet uitgelegd, zoodat ik het Koekoeksei bij twee of drie eijeren, niet bij het volle aantal vond. Evenwel zijn mij ook vele nesten bezorgd, waarin het Koekoeksei bij het volledig aantal aanwezig was.

[ 27 ]Gewoonlijk is een Koekoeksei even groot als dat der Huismusch, maar een weinig ronder. De kleur varieert van vuil groenachtig wit, met eenige rosse vlekjes, tot flets geelachtig bruin met een groot aantal donkere stippen, die het eene min of meer gelijk graauwbruine tint geven. Soms loopen er haaltjes en streepjes door, soms ook is er een vrij duidelijke krans van vlekken op te zien. Niet altoos komt het overeen met de eijeren van de kleine vogels, in wier nest het wordt gelegd. Dat een Koekoekswijfje steeds eijeren van dezelfde kleur zou leggen, en dat een Koekoek, die door een Kwikstaart is uitgebroeid, later eijeren zal leggen, met die van den Kwikstaart overeenkomende, is slechts eene onderstelling gebleven. Uit de menigte vogelnesten met een Koekoeksei, welke mij zijn voorgekomen, is mij gebleken, dat de kleur der Koekoekseijeren in geenerlei betrekking staat tot die eijeren waarbij zij gelegd worden, en dat zij alleen, door hunne eigenaardige kleur, dikwijls overeenkomen met eijeren van kleine vogels, welke eveneens graauw of bruin gevlekt zijn. Er zijn trouwens vele vogels, welker eijeren evenzeer onderling verschillen, als van den Koekoek. Bij de Kwikstaarten, Leeuwerikken, Hofzangers, Groenlingen, Zwaluwen en Vliegenvangers (in wier nesten de Koekoek zijn ei legt) treft men vaak in een en hetzelfde nest zeer van elkander verschillende eijeren aan, dermate verschillend zelfs, dat men eenige daarvan voor die van eene andere vogelsoort zou houden, waren zij niet in hetzelfde nest aanwezig.

Men heeft wel eens twee Koekoekseijeren in één vogelnest gevonden; waarschijnlijk waren deze eijeren door twee verschillende wijfjes daarin gelegd. Ook heeft men dikwijls een Koekoeksei in een ledig nest aangetroffen, en daaruit is het sprookje ontstaan, dat de Koekoek de aanwezige eijeren uit het nest werpt en daarna het zijne er in legt. Van dit laatste geval, namelijk van een ei in een nest, waarin de eijeren van den kleinen vogel nog niet gelegd waren, is geene andere oorzaak te gissen, dan dat de Koekoek het wijfje der kleine vogelsoort op het nest had gezien, en dat dit voor hem genoeg was om te weten, dat in een afgewerkt nest de eijerlegging spoedig volgen zou. Al wie zich met waarnemingen omtrent het een en ander heeft bezig gehouden, zal opgemerkt hebben, dat de Koekoek zich weinig bekommert over de al dan niet aanwezige eijeren der vogels, in wier nest hij zich indringt, en dat van moedwillige vernieling nimmer eenige kenteekenen zijn achtergebleven.

Aangaande de opvoeding van de jonge Koekoeken worden allerhande vertelseltjes opgedischt; zoo b.v. zou de jonge Koekoek zijne voedster verslinden en [ 28 ]de nevens hem liggende jonge vogeltjes uit het nest werpen. Dit laatste doet hij dan onwillekeurig, doch de bewering nopens het verslinden der ouden berust op eene verkeerd toegepaste waarheid, deze namelijk, dat de bijna volwassen kostganger, in zijne overmatige gulzigheid, soms den kop van zijne voedster geheel in den bek houdt; natuurlijk moet de aan dergelijke ongelukken blootgestelde voedster een klein vogeltje zijn; want, hoe kleiner het vogeltje is, des te gulziger wordt de Koekoek-kostganger, aangezien hij van die kleine voedster slechts kleine insecten te eten krijgt, en dus natuurlijk op den duur hongeriger wordt.

Men heeft waargenomen, dat een jonge Koekoek, in een boomhol uitgebroeid zijnde, te groot was geworden om door de opening te kunnen passeren, terwijl de andere uitgebroeide vogeltjes er reeds lang waren uitgevlogen, en dat in dit geval de oude Koekoek het opgesloten jong kwam voeren en daarmede eenige dagen voortging, totdat het jong eindelijk in zijne gevangenis den dood vond. Dit zijn trouwens de eenige voorbeelden van het voederen der jongen door den ouden Koekoek.

Over 't algemeen wordt de Koekoek, om zijne zonderlinge gewoonten, als een curiositeit aangezien, wanneer men er eens bij toeval een levend magtig wordt. Bij de tuinlieden staat hij even ongunstig aangeschreven, als de meeste Roofvogels, en ook de meeste kleine vogels zien hem liever op een afstand; 'tgeen echter niet belet, dat zij in den broeitijd onwillekeurig aan de onverbiddelijke natuurwet gehoorzamen en zijne pleegouders worden.

Zelden kan een Koekoek eenige Zwaluwen passeren zonder verontrust en uitgejouwd te worden. Soms wordt hij door een geheelen zwerm nagezet, waarbij zich dan van lieverlede Kwikstaarten, Spreeuwen en soms ook Kraaijen voegen, en dat alles schreeuwt en tiert dan zoo veel en zoo hard het maar kan.

De geaardheid van den Koekoek is eigenlijk met die van geen anderen vogel te vergelijken; hij is kwaadaardig en woedend tegenover zijne soortgenooten; de mannetjes vechten in het voorjaar zoo fel tegen elkander, dat zij eindelijk afgemat op een tak of op den grond nedervallen en dan wel met de hand gegrepen kunnen worden. Als men zich schuilhoudende hun geluid goed nabootst, komt alligt een mannetje woedend en schreeuwend daarop aanvliegen; zijne overgroote schuwheid noopt hem wel is waar onmiddellijk terug te wijken, maar toch komt hij weder, en herhaalt meestal zijn onderzoek eenige malen achtereen.

De Koekoek is nijdig en blaast van kwaadheid, wanneer hij in een val of [ 29 ]strik geraakt, of zich door Zwaluwen omringd ziet. Hij is onrustig, gejaagd en wantrouwend, en zet zich dan ook zelden op een tak neer, wanneer hij niet bij ondervinding de plek als veilig heeft leeren kennen. Bij het minste, dat zijn argwaan wekt, vliegt hij angstig en bevreesd, in de sterkste drift en gejaagdheid, weg; en bleek zijne vrees gegrond, dan komt hij er zelden terug. Meestal zit hij boven op een paal of hoogen boomtak, ten einde niet onverwachts overvallen te kunnen worden; komen nu Zwaluwen hem daar omringen, dan zet hij kop- en rugveêren op, draait den kop links en regts, slaat den staart heen en weder, spreidt staart- en vleugelpennen uit, rigt zich op, en schiet eensklaps als een pijl vooruit, als wilde hij door eene plotselinge vlugt aan zijne plaaggeesten ontkomen.

Dit sluwe en wantrouwende van den Koekoek is dan ook de oorzaak, waarom men hem niet ligt magtig kan worden; die voorwerpen, welke men soms in kooijen ziet, zijn zelden anders dan jongen, welke in een of ander nest van een kleinen vogel gevonden zijn. Men kan hem met stukjes fijngesneden vleesch, rupsen, spinnen en meelwormen zeer gemakkelijk in 't leven houden, en hij wordt zelfs mak, maar is steeds onverzadelijk, schrokkig, en verslindt een massa voedsel op eens, waarna hij geruimen tijd blijft stilzitten. Wil men hem gezond houden, dan moet men hem nu en dan wat kort, fijn haar of pluis door het vleesch mengen, opdat hij, even als in den natuurstaat, en gelijk de Uilen en andere Roofvogels, proppen kunne uitwerpen.

De Koekoek drinkt weinig en slaapt 's zomers slechts eenige uren van den nacht; dikwijls schijnt hij slechts te sluimeren; althans hij rust dan zonder den kop onder den vleugel te bergen.