Album der Natuur/1854/Betooverend vermogen Ratelslang, Lubach

Uit Wikisource
Het betooverend Vermogen der Ratelslang (1854) door Douwe Lubach
'Het betooverend Vermogen der Ratelslang' werd gepubliceerd in Album der Natuur (derde jaargang (1854), pp. 109–112. Dit werk is in het publieke domein.
[ 109 ]
 

HET BETOOVEREND VERMOGEN

DER

RATELSLANG.

 

 

"Ook de natuurwetenschap heeft hare mythen en sagen, evenzeer als de geschiedenis; en terwijl het aan den geschiedkundige vaak gelukt de waarheid te herkennen, welke, hoe ook ingekleed en van vreemde bijvoegselen omgeven, aan eene mythe of sage ten grondslag ligt, evenzoo kunnen de bij het volk in omloop zijnde verhalen aangaande natuurverschijnselen, hoe vreemd en wonderbaar zij ook klinken mogen, toch eenige waarheid behelzen, en een bedachtzaam natuurkundige zal zulke verhalen niet zonder nadere toetsing van hunne geloofwaardigheid geheel in den wind slaan, alleen omdat zij nog niet passen in den kring onzer tegenwoordige kennis."

Zoo lezen wij op blz. 172 van dit werk. Van dergelijke natuurwetenschappelijke mythen en sagen bestaan er een overgroot aantal, en het behoort, mijns inziens, ook tot de taak, die het Album der Natuur te vervullen heeft, daaromtrent zulke inlichtingen te verschaffen, welke een naauwkeurig en onbevooroordeeld onderzoek aan de hand geeft, ten einde alzoo de lezers in staat te stellen om de kern van waarheid—zoo er die is—los te maken uit het omhulsel van verdichting, dat haar omgeeft. Op eene dier sagen wensch ik dan ook thans voor een oogenblik de aandacht te vestigen.

Er bestaan een aantal verhalen betrekkelijk het vermogen, dat slangen, met name de ratelslang, bezitten zouden, om door haren blik kleine vogels,—en ook kleine zoogdieren, zooals muizen en kikvorschen,—zoo te betooveren, dat zij, als door eene hoogere magt gedrongen, haar regtstreeks in den opengesperden muil vliegen of loopen. De natuurkenners hebben doorgaans met deze verhalen nimmer veel op gehad, en meestal de daarin aangevoerde feiten eenvoudig ontkend. De waarnemers namelijk zouden zich bedrogen hebben; zij zagen een [ 110 ]dier, door den schrik wegens de onverwachte nabijheid eener ratelslang verlamd, of reeds vroeger door haar verwond, eene gemakkelijke prooi van deze worden, en nu verbeeldden zij zich, dat zij het dier zich naar de slang toe zagen begeven, ofschoon het in waarheid de slang was, die zich naar het dier toe begaf.

Indien een natuurwetenschappelijk feit bevestigd wordt door een aantal ooggetuigen, die men niet van opzettelijk bedrog verdenken kan,—indien het daarbij niet regtstreeks in strijd is met andere feiten, die wij op voldoende gronden verpligt zijn als waar en zeker te erkennen,—en indien het bij dit alles eene natuurlijke verklaring toelaat,—dan bezit men geen regt om dat feit te ontkennen, maar is verpligt zijn oordeel op te schorten tot den tijd, wanneer naauwgezette en in wetenschappelijken zin gedane nasporingen hier zekerheid hebben kunnen verschaffen. Zoo is het, naar mij voorkomt, ook met het fascinerend vermogen der ratelslang gelegen. Het getal verhalen dienaangaande is zeer groot, en ik moet erkennen dat ik moeijelijk aannemen kan, dat zoo vele waarnemers zich zoo schromelijk en zoo juist op dezelfde wijze zouden bedrogen hebben, dat zij allen het toeschieten eener slang op hare prooi voor het toeschieten der prooi op haren vijand zouden hebben aangezien. Dit komt mij haast nog vreemder en ongeloofelijker voor, dan de genoemde verhalen, zoo als zij daar liggen; men zou zoo bijna genoodzaakt zijn te veronderstellen, dat het de waarnemers waren, die door de slang gefascineerd werden! En daarbij is de zaak zelve, hoe vreemd ook, toch, wel beschouwd, zoo ongeloofelijk niet. Het is eene daadzaak, dat sommige menschen, die niet gewoon zijn zich op hoog gelegene plaatsen te bevinden, en dientengevolge bij het nederzien in eene groote diepte, een sterk gevoel van angst ondervinden, somtijds een' aandrang ontwaren, om zich naar beneden te storten; zij gevoelen, dat zij, indien zij langer in die vreesselijke diepte bleven staren, en indien geene borstwering of andere bescherming hen tegenhield en hen, bij hunne inwendige beklemming, toch eenig gevoel van veiligheid verleende, ontwijfelbaar naar beneden zouden moeten springen. Er bestaan voorbeelden, dat die neiging onwederstaanbaar en wezenlijk gevaarlijk is ge[ 111 ]worden; er bestaan ook voorbeelden, waar zij werkelijk door de noodlottige daad gevolgd is. Zou nu niet bij een' vogel, die zich op het alleronverwachtst in de nabijheid van een' vijand bevindt, wien zijn instinkt hem als ten hoogste vreesselijk en gevaarlijk leert kennen, iets dergelijks kunnen omgaan, als bij eenen mensch, die door een' onwederstaanbaren aandrang gedreven, zich nederstort in dienzelfden afgrond, waarvoor hij met ijzing terugbeefde? Ik zie dus nog geene reden om de verhalen van zulk eene noodlottige betoovering of fascinatie van dieren, die zich in de bijna onmiddelijke nabijheid eener ratelslang wisten, te verwerpen; de slang echter heeft aan de daardoor teweeggebragte onwillekeurige daad geen meer aandeel, dan de afgrond, waarin zich de verbijsterde mensch nederstort; er gaat geene betooverende kracht van haar uit, dan de vrees, die hare nabijheid opwekt; de betoovering zelve gaat geheel om binnen de hersenen van het dier, dat er het slagtoffer van is; zij is zuiver psychisch.

Een paar voorbeelden der fascinatie, waarover ik spreek, mogen hier eene plaats vinden.

De heer pohl, te Oppeln in Silesië, schrijft het volgende. "Den 21sten Januarij 1853 kocht mijne keukenmeid eenen meerval uit den Oder van ruim eene el lengte, die buitengewoon frisch en levendig was. Zijne naar verhouding groote mondopening en lange baarddraden vermaakten de kinderen, en om hun het beschouwen gemakkelijker te maken, werd de meerval, die overigens, nog jong zijnde, slank was, en van boven gezien naar eene slang zweemde, in een grooten blikken schotel gelegd en water daarin gegoten, zoodat dit den visch slechts half bedekte en alzoo het geheele lange donkere gedeelte van den rug bloot lag. Het meisje nam daarna de kooi van een' kanarievogel van hare standplaats af, om het diertje eten te geven, en plaatste de kooi op de keukentafel digt bij den rand des schotels. Plotseling vernam ik een' klagenden toon van den vogel, zooals ik nog nooit gehoord had, en tegelijk riep mij de meid uit de kamer naar de keuken met de aanmerking, dat de kanarievogel stierf. Ik ijlde toe, doch overtuigde mij op het eerste gezigt van de oorzaak des verschijnsels. De vogel zat [ 112 ]op het stokje in de kooi, met den kop gerigt naar den meerval, den snavel half geopend, de oogen stijf en uitpuilend op het voorwerp zijner ontzetting gevestigd, den hals naar voren gestrekt, de vleugels half uitgespreid, in één woord van eene soort van starkramp overvallen. De oorzaak bleek de ontzetting te zijn over het ongewone aanschouwen van een hem tot dus ver geheel vreemd dier, wiens slangachtige gedaante welligt in groote mate zijn afschuw opwekte. De toestand des vogels veranderde, toen ik nabij de kooi trad en hem schuw maakte."

Dat het slangachtige van de gedaante des jongen meervals hier in aanmerking moet genomen worden, schijnt mij niet volstrekt noodig; de ongewone en vreemde aanblik is genoegzaam om de ontzetting des vogels te verklaren. Acht men echter dat hier een instinktmatige afschuw in het spel kwam, dan herinner ik aan hetgeen ik elders over de roof- en vraatzucht des meervals gezegd heb. [1]

De landhuishoudkundige julius troost uit Liebburg aan de Bodenzee, in het kanton Thurgau, meldt het volgende door hem waargenomen voorval, dat nog meer dan het voorgaande hier te huis behoort. "Op eene wandeling vernam ik plotseling een klagend geluid, gelijk ik nog nimmer vernomen had. Ik naderde voorzigtig de plaats, van waar het geluid kwam, en zag eene ringslang[2] op den weg, met opgerigten kop en wijd opengesperden muil, doch overigens geheel stil liggende. Twee tot drie schreden vóór haar sprong een kikvorsch, die het genoemde klagende geluid op eenen voor dat dier anders geheel ongewonen toon uitstiet, en, met kleine sprongen heen en weder, de slang gedurig nader kwam. Eindelijk schoot de slang met haar omhoog gerigt voorste gedeelte op den haar genoegzaam in den muil springenden vorsch toe, zonder zich overigens van hare plaats te bewegen. Landlieden uit den omtrek, aan wie ik deze waarneming mededeelde, verzekerden mij, dat ook zij die reeds vroeger gedaan hadden."

D.L. 
 

 
  1. Album der Natuur voor 1852, blz. 212.
  2. Aldaar blz. 80.