Album der Natuur/1858/Meteoorsteen

Uit Wikisource
De oudst bekende meteoorsteen (1858) door Jan Adriaan van Eijk
'De oudst bekende meteoorsteen,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 145-149. Dit werk is in het publieke domein.
[ 145 ]
 
 

 

Waarschijnlijk is er geen ouder meteoorsteen bekend, dan die, welke nog heden ten dage het voorwerp uitmaakt der vrome vereering van de bedevaartgangers, die telken jare Mekka bezoeken.

Deze wijdvermaarde steen is ingemetseld in den oostelijken hoek van de Kaäba, zijnde een huisje, dat in het midden staat van de groote prachtige moskee el Hamran, tot welke de poort Beb es Selam (poort des heils) toegang verleent. Volgens eene oude legende is dit huisje oorspronkelijk door adam gesticht en na den Zondvloed door den aartsvader abraham weder opgebouwd. Het is een oud Arabisch gebouw, vierendertig voet hoog, gesloten met eene zilveren deur, welke slechts driemalen op een jaar wordt geopend; als eens voor de mannen, eens voor de vrouwen en eens tot reiniging. Reeds vóór mahomet werd deze steen door de heidensche bewoners van Arabië voor een heiligdom aangezien en mahomet bekrachtigde niet alleen de bedevaarten naar dit aloude gedenkteeken, maar maakte dien steen tot het punt, waarheen elk geloovig Muzelman het aangezigt gedurende het gebed moet wenden.

De overlevering zegt, dat deze steen uit het Paradijs afkomstig is, en vroeger een Engel was, door God ten bewaker of beschermer van adam aangesteld. Tot straf voor den val van adam werd de Engel door God in eenen zwarten steen veranderd, en deze door den Engel gabriël aan abraham, bij den opbouw van het bovengemelde huisje aan Jehovah gewijd, ter hand gesteld.

Op den dag der opstanding zal, volgens dezelfde overlevering, deze steen weder in den Engel worden herschapen, om als getuige te dienen voor hen, die een vromen pelgrimstogt naar Mekka hebben volbragt.

[ 146 ]Volgens eene mededeeling van den Spaanschen renegaat ali-Beij, die in 1807 Mekka bezocht en eene afbeelding van den steen[1] heeft gegeven, houden de Muzelmannen dezen steen, dien zij "hemelschen steen" noemen, voor eenen hyacinth, die oorspronkelijk doorschijnend was en door den Engel gabriël uit den hemel aan abraham, als een bewijs van Gods bijzondere toegenegenheid, werd overgebragt.

Door de aanraking echter van eene onreine vrouw, ging de doorzigtigheid van dezen steen verloren, en werd tevens de kleur zwart.

De lotgevallen van dezen steen zijn allezins merkwaardig. Voor den tijd van mahomet werd hij in de nabijheid van de bron Zanzem, digt bij de Kaäba gelegen, verborgen gehouden.

De grootvader van mahomet, abd-el-motolleb geheeten, nam hem van deze heilige plaats (want deze bron werd aangezien als die, welke door een wonder voor ismaël, den verstooten zoon van abraham, ontsprong) weder weg, en mahomet metselde dien eigenhandig in, aan het gemelde gebouw.

Tijdens eene belegering van Mekka door lbn zebelier in 685 leed de Kaäba veel door eenen brand, en sprong de steen ten gevolge der hitte in drie stukken, welke later weder aan elkander werden gehecht en verbonden door een' daarom geslagen zilveren band.

De vermaarde kalif haroun-al-raschid, die in het jaar 780 den troon besteeg, deed den zilveren band vernieuwen en verzwaren, en een van zijne opvolgers liet een stukje daarvan in den voorhof van zijn paleis plaatsen, hetgeen ieder voorbijganger dwong om daaraan eer te bewijzen, tot grooten roem van den kalif.

In den jaren 926 werd Mekka door de secte der Karmaten geplunderd, en de zwarte steen, dat kostbare kleinood, uit de Kaäba geroofd en op eene andere plaats van Arabië ter vereering voor de bedevaartgangers toegankelijk gesteld.

Na den dood van den overweldiger werd de steen, waarvoor vergeefs 5000 gouden denariën waren geboden, in den jare 950 weder naar Mekka teruggebragt.

[ 147 ]In den jare 1022 zond hakin b'amr illah, koning van Egypte, met de pelgrimskaravaan eene bende ruiters naar Mekka, die den geheimen last hadden, om de vereering van dezen steen te vernietigen. Gehoorzaam aan dezen last sloeg de aanvoerder der bende den zwarten steen met eenen ijzeren koevoet, dien hij onder zijnen mantel had verborgen in stukken. Hij betaalde deze daad echter met den dood, want de woedende geloovige Muzelmannen grepen hem aan, en vermoordden hem, zonder dat zijne ruiters bij magte waren hem te redden. De steen werd hun ontnomen en, toen het bleek, dat daarvan door den slag met den koevoet drie kleine stukjes waren afgesprongen, met het poeder daarvan onder het cement vermengd, weder in den muur gemetseld.

Acht eeuwen ongeveer daarna bleef de steen rustig het voorwerp der vereering, toen de sekte der Wahabieten, die dezen eerdienst vijandig zijn, in het begin dezer eeuw deze heilige plaats in Mekka vernielden. Mehemet ali echter, later onderkoning van Egypte, verdreef ze uit de heilige stad, en de vrome eerdienst van den zwarten steen in de Kaaba werd hersteld.

Mehemet ali ontving van den steen, die slechts gedeeltelijk door de Wahabieten was verbroken, een stukje, hetgeen laurin, konsulgeneraal van Oostenrijk te Kairo, te zien kreeg, en waarbij een geschrift was aan mehemet ali gerigt tijdens het toezenden van dit stukje, van den volgenden inhoud:

„De Wahabieten beweren, dat de Muzelmannen den steen eene goddelijke hulde toebrengen, omdat hij met een donderslag uit den hemel is gevallen, of uit de diepte der aarde is opgestegen, en hebben hem te morsel willen slaan. Maar uwe knechten hebben dit ten deele verhinderd, en alle stukken zorgvuldig bijeen verzameld, waarvan zij u een zenden, en drie voor de dragers van Gods woord door den profeet."

De dragers van Gods woord door den profeet waren de sultan van Turkije, de shah van Perzië, en de beheerscher van Kabul.

Omtrent de ware grootte van den steen schijnt men niet zeker te zijn. Volgens zeggen van mehemet ali zoude de steen ongeveer een paar voeten lang en zoo breed zijn, dat twee aanbidders te gelijk hun voorhoofd onder het gebed op den steen kunnen plaatsen.

[ 148 ]burckhardt zegt in zijne reisbeschrijving van Arabië, dat de steen slechts eene middellijn van 7 duim heeft.

De reeds genoemde ali-Bey geeft op, dat de steen 42 duim boven den grond verheven en rondom door eenen zilveren rand van ongeveer één voet breedte is omsloten. Ieder gedeelte van den steen, 't geen niet met zilver is bedekt, stelt ongeveer een halfrond voor, hoog 6 duim. Aan het grondvlak meet de steen 8½ duim.

Bij een bezoek, 't geen de Engelsche resident lyons in Egypte aan mehemet ali bragt, liet deze hem het stukje van den zwarten steen zien.

Lyons herkende daarin een' meteoorsteen, en de pacha zeide zelf bij het vertoonen van den steen, dat dergelijke steenen ook op andere plaatsen werden gevonden, en dat men geloofde, dat zij uit andere wereldbollen op de aarde vielen.

Een effendi, bij dat gesprek tegenwoordig, merkte aan, dat de steen in de Kaäba zoo zwaar was, dat alle Muzelmannen dien niet zouden kunnen dragen, en dat de Wahabieten hem daarom hadden willen vermorselen. De resident antwoordde, dat de geheele steen te oordeelen naar het hem voorgelegde stuk vrij zwaar konde zijn, evenwel niet zoo zwaar, of vier mannen zouden dien kunnen torschen.

Met grooten ernst hernam hierop de pacha, "dit is mogelijk, maar dan moeten de dragers vier regtgeloovige Muzelmannen zijn en geene Wahabieten."

Lyons zegt, dat de steen van buiten zwart is, van binnen fijn van korrel en van eene zilvergraauwe kleur, doormengd met groenachtige spikkels, die hij niet nader konde onderzoeken, omdat men hem niet wilde vergunnen den steen in handen te nemen.

De reeds genoemde ali-Bey hield den steen voor een stuk vulcanisch basalt, op den omvang bestrooid met kleine puntige kristallen, met hier en daar een stukje roode veldspaath op den donkeren grond afstekende.

Door het voortdurende kussen en aanraken van den steen door de geloovigen, is de bovenvlakte aanmerkelijk afgesleten, en heeft een geaderd voorkomen verkregen. Men telt ongeveer vijftien van deze uitstekende aderen op den steen, en merkt daarin eene holte op.

Als men het tegenwoordige oppervlak van den steen vergelijkt met [ 149 ]den uitstekenden rand, die met zilver is bedekt, en aanneemt, dat de geheele steen ten tijde van mahomet gelijk of effen is geweest, dan is zijne dikte door het kussen gedurende twaalf eeuwen twaalf lijnen, of ongeveer 25 N. strepen afgenomen, dus één lijn in honderd jaren.

Burckhardt, die den steen in 1810 te Mekka zag, en dus waarschijnlijk in den staat, waarin deze thans nog verkeert, beschrijft dien als in uiterlijk op lava gelijkende, waarin eenige vreemde bestanddeelen van geelachtig witte kleur voorkomen. De kleur scheen hem toe roodbruin te zijn, afgewisseld met zwartachtige plekken. Wegens het onophoudelijk aanraken met de lippen en het voorhoofd valt het zeer moeijelijk de natuurlijke kleur van den steen te onderscheiden. Hij zag ook dat het oppervlak als 't ware gegolfd is, en dat de steen zeer kunstig met weinig cement uit twaalf stukken stevig is zamengevoegd. Uit den omsluitenden zilveren rand, die van boven naar onder uitloopt, kwam het hem voor, dat een gedeelte van den steen daaronder verborgen ligt.

Uit bovenstaande mededeelingen kan blijken, dat, zoo als partsch, curator van het k.k. mineraliënkabinet te Weenen, heeft aangemerkt, deze meteoorsteen—want er valt niet aan te twijfelen, dat het een zoogenaamde aërolith is,—de oudste is van alle bekende meteoorsteenen.

Sints mahomet's tijd toch, dus meer dan twaalf eeuwen, is de geschiedenis van dezen steen volkomen bekend, en is hij ontsnapt aan alle aanrandingen door menschenhanden in dat aanzienlijk tijdsverloop daarop beproefd.

Geen steen ter wereld is ook zoo zeer vereerd geworden als die in de Kaäba, waarheen thans nog alle oogen der Muzelmannen in hunne dagelijksche gebeden gerigt zijn, en wat de oudheid ons heeft medegedeeld van den meteoorsteen, die bij Pessinus in Phrijgië uit de lucht viel, en als symbool van Cybele, moeder der goden, 204 jaren voor Christus geboorte, te Rome door Vestaalsche maagden werd bewaakt, dit, evenmin als de vereering, waarvan de vermaarde meteoorsteen in den zonnetempel te Emyssa of later te Rome het voorwerp was, kan in geenen deele vergeleken worden met de hulde, door de volgelingen van mahomet aan den beschreven zwarten steen van de Kaäba toegebragt.

 

 

  1. Travels of Ali Bey in Marocco, etc., Londen, 1816. De afbeelding schijnt volgens latere berigten niet zeer naauwkeurig te zijn.