Album der Natuur/1859/Nog iets over de niam-niams

Uit Wikisource
Nog iets over de niam-niams (1859) door Pieter Harting
'Nog iets over de niam-niams,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (achtste jaargang (1859), pp. 251-254. Dit werk is in het publieke domein.
[ 251 ]
 

NOG IETS OVER DE NIAM-NIAMS.

 

 

Waarschijnlijk zijn sommige lezers van dit Album de Niam-Niams nog niet vergeten, waarvan in den jaargang 1856, bl. 230, gewag is gemaakt, als zijnde, volgens de berigten van den Franschen reiziger du couret, een in de binnenlanden van Afrika wonende volkstam, bestaande uit menschen, die eenen staart zouden bezitten.

Korten tijd nadat dit opstel geplaatst was, verscheen in het Zeitschrift für allgemeine Erdkunde. Bd. VI p. 483 een brief van den toen in Afrika reizenden Dr. vogel aan ehrenberg, waarin eenige bijzonderheden over deze Niam-Niams of Njem-njems, gelijk vogel hen noemt, voorkomen. Wij hadden gehoopt door latere berigten nog meer naauwkeurig met hen bekend gemaakt te worden, doch daar het thans niet meer schijnt betwijfeld te kunnen worden, dat de jeugdige reiziger, even als zoo vele zijner voorgangers, het slagtoffer is geworden van zijne moedige poging om de kennis aangaande de landen en volken van Afrika uit te breiden, zoo ontleenen wij aan den genoemden brief het volgende, waaruit blijkt, dat onder dien naam meer dan één volkstam begrepen wordt.

"Op den eersten van deze maand (December 1855) ben ik van eene zeer moeijelijke ontdekkingsreis naar het zuidelijke Sudan teruggekeerd, en, ofschoon ik mijn plan, om Adamawa te onderzoeken, uit hoofde van eenen oorlog, dien de Sultan van Yola met de heidensche stammen van Báschama voerde, niet ten uitvoer kon brengen, zoo is het mij toch gelukt, de geheele groote streek tusschen Kouka, Salia en de Benoe naauwkeurig te onderzoeken, het geheele groote rijk Bantschi met zijne hoofdstad Jakoba te bezoeken en de Benoe op twee plaatsen [ 252 ]over te trekken, eens op het punt waar de stoomboot-expeditie[1] teruggekeerd was, een andermaal ongeveer 100 E. mijlen daar beneden.

Daarbij heb ik ook de kannibalen-stammen van het binnenland leeren kennen, waarmede zelfs de Mohamedaansche inboorlingen weinig verkeer hebben. De naam Njem-njems is een collectief naam, in beteekenis gelijk staande met ons "menschenvreter" daar "njem" in de taal der Mrtèng (drie dagreizen ten Z.O. van Jakoba), welke de algemeene is onder de heidenen tusschen Jakoba en de Benoe, "vleesch" beteekent.

"De wildste en magtigste stam daaronder is die der Tangalen, die eene bergketen aan den oever van de Benoe bewonen, welker hoogste spits zich 3000 voet boven de vlakte verheft. Deze lieden hebben tot hiertoe nog hunne onafhankelijkheid gehandhaafd en worden slechts van tijd tot tijd verontrust door de rooftogten van den vijf dagreizen vandaar zijn verblijf houdenden Sultan van Gombe. Zij dalen zelden in de vlakte af om ijzeren werktuigen voor den akkerbouw tegen koren in te ruilen.

"Het kostte mij eenige moeite een verkeer met hen aan te knoopen; zij liepen, even als de heidenen op de bergen van Mandra, weg, zoodra zij mij gewaar werden. Eenige parels en kleine schelpen bragten eindelijk hunne vrees tot bedaren, en ik vond toen de lieden goedhartig, spraakzaam en uiterst dankbaar voor kleine geschenken.

"Dat zij de zieken van hunnen stam eten, is onwaar; ik heb toevallig twee lieden in hunne dorpen zien sterven en bevonden, dat zij met de uiterste zorgvuldigheid verpleegd werden; na hunnen dood barstten de bloedverwanten in de gewone jammerkreten los, die gedurende den geheelen nacht weergalmden. Daartegen eten zij al de in den oorlog gevallen vijanden op; de borst behoort aan den Sultan, het hoofd, als het slechtste deel, wordt aan de vrouwen gegeven. De malschere deelen worden in de zon gedroogd en als poeder bij de gewone meelpap gemengd. Wanneer zij gebrek aan voorraad hebben, verkoopen zij hunne kinderen aan de Felatah en nemen voor [ 253 ]eenen knaap van 10 jaren 3 ossen, van welke elk de waarde van omstreeks 1½ spaansche dollar heeft. Ik zag hen eenen os slagten; het vet werd dadelijk gesmolten en in eene ongelooflijke hoeveelheid gedronken.

"De godsdienst van alle zuidelijk van Jakoba levende stammen is een en en dezelfde. Zij hebben eene soort van Godheid, die zij Dodo noemen, en welke eene vereeniging der zielen van alle afgestorvenen schijnt te zijn. Voor dezen Dodo bouwen zij eene van alle kanten gesloten hut, doorgaans onder eene groep van Limi of boomwolboomen. De ruimten tusschen deze worden, tot op eene kleine opening na, zorgvuldig met Cereus en Euphorbia gesloten. In de hut zelve staat een van boven in drie takken uitloopende paal, daarop een potje en daarnaast twee andere kleine vaten van klei. Wanneer de Gafukli (Durra) rijp geworden is, begeeft zich de Dodo, die anders altijd in dit huis woont, naar het bosch, om 7 dagen en 7 nachten te dansen. Alleen dan wagen zich de mannen (eene vrouw mag nimmer het heiligdom naderen) in de hut, offeren hoenders en vullen een der twee onderste vaten met het bloed en de koppen derzelve, het tweede met de gewone meelpap, welke voor deze gelegenheid door een man gekookt moet zijn; het bovenste vat wordt met Busa (eene soort van bier, gemaakt uit de knollen van Cyperus esculentus) gevuld. Daar ik zonder tent reisde, vond ik het zeer gemakkelijk, in deze Dodohuizen mijnen intrek te nemen, waar ik voor diefstal volkomen veilig was; geen mensch waagde het in de nabijheid daarvan te komen. In het midden van het huisje bevindt zich een kring van opgeworpen aarde, versierd met witte vederen. Voor ieder huis in het dorp staat een in drieën gespleten paal met een potje daarop, waarin van tijd tot tijd Busa gegoten wordt en men smeekte mij steeds, dit vat niet te beschadigen. Voor het huis van den Sultan verheft zich een hooge stang, waaraan de onderkaken van al het gedoode wild en geslagte vee opgehangen worden; indien iemand zulks naliet, dan zoude hij ongelukkig zijn op de jagt of bij de veeteelt. De dooden worden 7 dagen lang in eene zittende houding tot aan het hoofd toe in de aarde begraven, gedurende welken tijd men eene ware katakombe van omstreeks 20 voet lang en 4-6 voet breedte [ 254 ]en hoogte voor hen graaft, met drie ingangen, die men later met steenen toestopt. Op den zevenden dag wordt het lijk het hoofd afgesneden en het ligchaam op eene menigte van matten, zoo zacht en goed als slechts mogelijk is, nedergelegd (want, wanneer hij niet goed ligt, dan komt de overledene terug), op het graf een gedenkteeken van stroobundels opgerigt en het hoofd in de nabijheid begraven, dat der mannen gewikkeld in stroo, dat der vrouwen in een pot. De hut, waarin een man gestorven is, wordt dadelijk door al zijne betrekkingen verlaten en vervalt weldra geheel."

Ziedaar alles wat wij door vogel thans aangaande de beruchte Niam-Niams weten. Dat onder dien naam ook een volksstam zoude begrepen worden, waarvan de mannen in het bezit van een staart zouden zijn, schijnt hem zelfs niet ter oore te zijn gekomen. Althans hij maakt er met geen enkel woord gewag van. Voor als nog mogen wij derhalve de daaromtrent door du couret en andere Fransche reizigers opgevangen geruchten veilig voor sprookjes houden.

Harting. 
 


  1. De Schrijver doelt hier op de door het Engelsch gouvernement uitgezonden stoomboot, die de Niger en een gedeelte van de Benoe opvoer, maar toen genoodzaakt was terug te keeren.