Apocriefe boeken/Het gebed van Azarja
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Het gebed van Azarja en het gezang der drie mannen in het vuur | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 162-164. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 162.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 163.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 164.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
![]() |
[162] [...] HET GEBED VAN AZARJA
| ||
EN Azarja stond midden in den gloeienden oven en opende zijnen mond, | ||
26 | bad en sprak: Geloofd zijt gij, Heer, gij, God onzer vaderen, en uw | |
27 | naam moet geprezen en geëerd worden eeuwiglijk; want gij zijt recht- | |
vaardig in al hetgeen gij ons gedaan hebt; al uwe werken zijn waar- | ||
achtig en wat gij doet, is recht; en al uwe oordeelen zijn onbestrafbaar. | ||
28 | Gij doet ons recht, dat gij ons gestraft hebt met zulke straf, welke gij | |
over ons hebt laten gaan, en over Jeruzalem, de heilige stad onzer | ||
29 | vaderen, ja, gij doet recht en wèl daaraan, wegens onze zonden; want | |
wij hebben gezondigd en kwaadgedaan, hiermede, dat wij van u afge- | ||
30 | weken zijn en overal tegen u misdaan hebben en naar uwe geboden | |
niet gehoord, noch ze gehouden en er naar gedaan hebben, gelijk gij | ||
31 | ons bevolen hebt, opdat het ons mocht welgaan. Daarom hebt gij recht | |
32 | gedaan, dat gij dat alles over ons hebt laten gaan, en ons gegeven in | |
de handen van onze vijanden, de goddelooze, ondeugende lieden, en | ||
33 | den onrechtvaardigen, gruwzaamsten koning op aarde. En wij mogen | |
onzen mond niet opendoen, zoo zijn uwe knechten en allen, die u vreezen, | ||
te schande en tot spot geworden voor uwe knechten en voor allen, die | ||
| ||
34 | u vreezen. Maar verstoot ons toch niet geheel, om uws heiligen naams | |
35 | wil, en verwierp uw verbond niet. En neem uwe barmhartigheid niet | |
vàn ons, terwille van Abraham, uwen lieven vriend, terwille van uwen | ||
36 | knecht Isaäk en Israël, uwen heilige, aan wie gij beloofd hebt, a dat | a Gen. 22 : 17. |
gij hun zaad zoudt vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel en | Gen. 26 : 4. | |
37 | als het zand aan de zee. Want wij zijn minder geworden dan alle | |
heidenen en zijn nu de verachtsten op de aarde, om onze zonden, | ||
38 | zoodat wij nu geen vorst, profeet noch leeraar hebben, en geen brand- | |
offer noch dagelijksch offer nog spijsoffer noch reukwerk meer hebben, | ||
39 | en hebben geen plaats om voor u te offeren en genade te vinden; maar | |
b met een bedroefd hart en een verslagen geest komen wij voor u, | b Ps. 51 : 19. | |
40 | alsof wij brandoffers van rammen en runderen en vele duizende vette | |
schapen brachten: zoo wil toch ons offer heden voor u laten gelden en | ||
aangenaam zijn; want gij laat niet te schande worden degenen, die op | ||
41 | u hopen. Alzoo komen wij nu van ganscher harte en zoeken uw aan- | |
42 | gezicht met vreeze. Daarom, laat ons niet te schande worden, maar | |
doe ons, Heer, naar uwe genade en naar uwe groote barmhartigheid; | ||
43 | en verlos ons naar uwe wonderdaden en geef uwen naam eer; 44 zoodat | |
allen zich moeten schamen, die uwen knechten leed aandoen, en te | ||
schande worden voor uwe groote macht en uw geweld, dat hunne | ||
45 | macht worde gebroken; opdat zij gewaarworden, dat gij zijt de Heer, | |
de éénige God, heerlijk op den geheelen aardbodem. | ||
46 | En de dienaars des konings, die hen in den oven geworpen hadden, | |
hielden niet op, altoos zwavel en pek en werk en drooge rijzen daarin | ||
47 | te werpen; zoodat de vlam boven uit den over sloeg, bij de negenen- | |
48 | veertig ellen hoog, en zij woedde in ’t rond en verbrandde de Chaldeën, | |
49 | welke zij voor en rondom den oven bereikte. Maar de Engel des | |
50 | Heeren ging tot Azarja en die bij hem waren in den oven, en stiet de | |
vlam van het vuur uit den oven, en maakte het in den oven als eene | ||
koele dauw, zoodat het vuur hen geheel niet aanraakte en hun smart | ||
noch schade deed. | ||
—————— | ||
51 | Toen begonnen deze drie met elkander te zingen en prezen en loofden | |
52 | God in den oven, zeggende: Geloofd zijt gij, Heer, gij God onzer vaderen | |
en gij moet geprezen en hoog geroemd worden eeuwiglijk. Geloofd zij | ||
uw heerlijke en heilige naam, die geprezen en hoog geroemd moet | ||
53 | worden eeuwiglijk. Geloofd zijt gij in uwen heiligen, heerlijken tempel, | |
54 | gij, die moet geprezen en hoog geroemd worden eeuwiglijk. Geloofd zijt | |
gij, a die op de cherubs zit, en ziet in de diepten; gij moet geprezen en | a Ps. 80 : 2 | |
55 | hoog geroemd worden eeuwiglijk. Geloofd zijt gij op uwen heerlijken, | Ps. 90 : 1. |
koninklijken troon, gij, die moet geprezen en hooggeroemd worden | ||
56 | eeuwiglijk. Geloofd zijt gij in de vastigheid des hemels, gij, die moet | |
57 | geprezen en hoog geroemd worden eeuwiglijk. Al de werken des Heeren | |
58 | moeten hem loven, prijzen en roemen eeuwiglijk. Gij hemelen, looft den | |
59 | Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Looft den Heer, b gij, Engelen | b Ps 103 : 20. |
60 | des Heeren, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Alle wateren daarboven | |
61 | aan den hemel, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Alle | |
heirscharen des Heeren, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. | ||
62 | Zon en maan, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 63 Alle | |
sterren aan den hemel, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. | ||
64 | Regen en dauw, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. | |
65 | Alle winden, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 66 Vuur en | |
67 | hitte, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Groote en kleine | |
68 | hagelsteenen, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Dag en | |
| ||
69 | nacht, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Licht en duister- | |
70 | nis, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. IJs en vorst, looft | |
71 | den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Rijm en sneeuw, looft den | |
72 | Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Bliksem en wolken, looft den | |
73 | Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. De aarde love den Heer, prijze | |
74 | en roeme hem eeuwiglijk. Bergen en heuvels, looft den Heer, prijst en | |
75 | roemt hem eeuwiglijk. Alwat uit de aarde wast love den Heer, prijze | |
76 | en roeme hem eeuwiglijk. Gij, fonteinen, looft den Heer, prijst en | |
77 | roemt hem eeuwiglijk. Zee en waterstroomen, looft den Heer, prijst | |
78 | en roemt hem eeuwiglijk. Walvisschen, en alwat zich in het water | |
79 | roert, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Alle vogelen des | |
80 | hemels, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Alle wilde | |
81 | dieren en vee, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Gij. | |
menschenkinderen, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk, | ||
82 | Israël love den Heer, prijze en roeme hem eeuwiglijk. 83 Gij, priesters | |
84 | des Heeren, looft den Heere, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Gij, c knech- | c Ps. 113 : 1. |
85 | ten des Heeren, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Gij, | Ps. 134 : 1. |
geesten en zielen der rechtvaardigen, looft den Heer, prijst en roemt | ||
86 | hem eeuwiglijk. Gij, heiligen, die ellendig en bedroefd zijt, looft den | |
87 | Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. Hananja, Azarja en Misaël, looft | |
88 | den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk; want hij heeft ons verlost | |
89 | uit den afgrond en heeft ons geholpen van den dood en heeft ons gered | |
uit den gloeienden oven en heeft ons midden in het vuur behouden. | ||
90 | d Dankt den Heer, want hij is vriendelijk, en zijne goedheid duurt | d Ps. 136 : 1. |
91 | eeuwiglijk. Gij allen, die den Heer vreest, looft den God aller goden, | |
prijst hem en bekent dat zijne goedheid eeuwig duurt. |