Naar inhoud springen

Apocriefe boeken/Het gebed van Azarja en het gezang der drie mannen in het vuur

Uit Wikisource
Van den Bel en den Draak te Babel De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

Het gebed van Azarja en het gezang der drie mannen in het vuur

Het gebed van Manasse, den koning van Juda, toen hij gevangen was te Babel
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 162 ]

HET GEBED VAN AZARJA
EN
HET GEZANG DER DRIE MANNEN IN HET VUUR.

(Behoorende tot Daniël 3, na vs. 23.)


EN Azarja stond midden in den gloeienden oven en opende zijnen mond, bad en sprak: 26Geloofd zijt gij, Heer, gij, God onzer vaderen, en uw naam moet geprezen en geëerd worden eeuwiglijk; 27 want gij zijt rechtvaardig in al hetgeen gij ons gedaan hebt; al uwe werken zijn waar achtig en wat gij doet, is recht; en al uwe oordeelen zijn onbestrafbaar. 28Gij doet ons recht, dat gij ons gestraft hebt met zulke straf, welke gij over ons hebt laten gaan, en over Jeruzalem, de heilige stad onzer vaderen, ja, gij doet recht en wèl daaraan, wegens onze zonden; 29 want wij hebben gezondigd en kwaadgedaan, hiermede, dat wij van u afgeweken zijn en overal tegen u misdaan hebben en naar uwe geboden niet gehoord, 30 noch ze gehouden en er naar gedaan hebben, gelijk gij ons bevolen hebt, opdat het ons mocht welgaan. 31Daarom hebt gij recht gedaan, 32 dat gij dat alles over ons hebt laten gaan, en ons gegeven in de handen van onze vijanden, de goddelooze, ondeugende lieden, en den onrechtvaardigen, gruwzaamsten koning op aarde. 33 En wij mogen onzen mond niet opendoen, zoo zijn uwe knechten en allen, die u vreezen, te schande en tot spot geworden voor uwe knechten en voor allen, die [ 163 ]u vreezen. 34 Maar verstoot ons toch niet geheel, om uws heiligen naams wil, en verwierp uw verbond niet. 35 En neem uwe barmhartigheid niet vàn ons, terwille van Abraham, uwen lieven vriend, terwille van uwen knecht Isaäk en Israël, uwen heilige, aan wie gij beloofd hebt, 36 [1] dat gij hun zaad zoudt vermenigvuldigen als de sterren aan den hemel en als het zand aan de zee. 37 Want wij zijn minder geworden dan alle heidenen en zijn nu de verachtsten op de aarde, om onze zonden, zoodat wij nu geen vorst, profeet noch leeraar hebben, 38 en geen brand offer noch dagelijksch offer nog spijsoffer noch reukwerk meer hebben, en hebben geen plaats om voor u te offeren en genade te vinden;39 maar [2]met een bedroefd hart en een verslagen geest komen wij voor u,40 alsof wij brandoffers van rammen en runderen en vele duizende vette schapen brachten: zoo wil toch ons offer heden voor u laten gelden en aangenaam zijn; want gij laat niet te schande worden degenen, die op u hopen. 41 Alzoo komen wij nu van ganscher harte en zoeken uw aangezicht met vreeze. 42 Daarom, laat ons niet te schande worden, maar doe ons. Heer, naar uwe genade en naar uwe groote barmhartigheid; 43 en verlos ons naar uwe wonderdaden en geef uwen naam eer; 44 zoodat allen zich moeten schamen, die uwen knechten leed aandoen, en te schande worden voor uwe groote macht en uw geweld, dat hunne macht worde gebroken; 45 opdat zij gewaarworden, dat gij zijt de Heer, de éénige God, heerlijk op den geheelen aardbodem.

46 En de dienaars des konings, die hen in den oven geworpen hadden, hielden niet op, altoos zwavel en pek en werk en drooge rijzen daarin te werpen; 47 zoodat de vlam boven uit den over sloeg, bij de negenenveertig ellen hoog, 48 en zij woedde in 't rond en verbrandde de Chaldeën, welke zij voor en rondom den oven bereikte. 49 Maar de Engel des Heeren ging tot Azarja en die bij hem waren in den oven, en stiet de vlam van het vuur uit den oven, en maakte het in den oven als eene koele dauw, zoodat het vuur hen geheel niet aanraakte en hun smart noch schade deed.



51 Toen begonnen deze drie met elkander te zingen en prezen en loofden God in den oven, zeggende: 52 Geloofd zijt gij, Heer, gij God onzer vaderen en gij moet geprezen en hoog geroemd worden eeuwiglijk. Geloofd zij uw heerlijke en heilige naam, die geprezen en hoog geroemd moet worden eeuwiglijk. 53Geloofd zijt gij in uwen heiligen, heerlijken tempel, gij, die moet geprezen en hoog geroemd worden eeuwiglijk. 54 Geloofd zijt gij, [3]die op de cherubs zit, en ziet in de diepten; gij moet geprezen en hoog geroemd worden eeuwiglijk. 55 Geloofd zijt gij op uwen heerlijken, koninklijken troon, gij, die moet geprezen en hooggeroemd worden eeuwiglijk. 56 Geloofd zijt gij in de vastigheid des hemels, gij, die moet geprezen en hoog geroemd worden eeuwiglijk. 57 Al de werken des Heeren moeten hem loven, prijzen en roemen eeuwiglijk. 58 Gij hemelen, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 59 Looft den Heer, [4]gij, Engelen des Heeren, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 60 Alle wateren daarboven aan den hemel, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 61 Alle heirscharen des Heeren, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 62 Zon en maan, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 63 Alle sterren aan den hemel, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 64 Regen en dauw, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 65 Alle winden, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 66 Vuur en hitte, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk.67 Groote en kleine hagelsteenen, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 68 Dag en [ 164 ]nacht, looft, den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 69 Licht en duisternis, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 70 IJs en vorst, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 71 Rijm en sneeuw, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 72 Bliksem en wolken, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 73 De aarde love den Heer, prijze en roeme hem eeuwiglijk. 74 Bergen en heuvels, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 75 Al wat uit de aarde wast love den Heer, prijze en roeme hem eeuwiglijk. 76 Gij, fonteinen, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 77 Zee en waterstroomen, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 78 Walvisschen, en alwat zich in het water roert, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 79 Alle vogelen des Hemels, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 80 Alle wilde dieren en vee, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 1 Gij, menschenkinderen, looft den Heer, prijst en roemt liem eeuwiglijk. 82 Israël love den lieer, prijze en roeme hem eeuwiglijk. 83 Gij, priesters des Heeren, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 84 Gij, [5]knechten des Heeren looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 85 Gij, geesten en zielen der rechtvaardigen, looft den Heer, prijst en roemt Hem eeuwiglijk. 86 Gij, heiligen, die ellendig en bedroefd zijt, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk. 87 Hananja. Azarja en Misaël, looft den Heer, prijst en roemt hem eeuwiglijk; 88 want hij heeft ons verlost uit den afgrond en heeft ons geholpen van den dood 90 en heeft ons gered uit den gloeienden oven en heeft ons midden in het vuur behouden. 91 [6]Dankt den Heer, want hij is vriendelijk, en zijne goedheid duurt eeuwiglijk. 92 Gij allen, die den Heer vreest, looft den God aller goden, prijst hem en bekent dat zijne goedheid eeuwig duurt.

  1. Gen. 22:17. Gen. 26:4.
  2. Ps. 51:19.
  3. Ps. 80:2. Ps. 99:1.
  4. Ps 103:20.
  5. Ps. 113:1. Ps. 134:1.
  6. Ps. 136:1.