Apocriefe boeken/Van den Bel en den Draak te Babel
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Van den Bel en den Draak te Babel | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 160-162. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 160.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 161.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 162.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
![]() |
[160] [...] VAN
| ||
NA den dood van Astyages kwam het koninkrijk aan Cyrus, uit Perzië. En | ||
a Daniël was gestadig bij den koning, en meer in aanzien dan alle gunste- | a Dan. 6 : 29. | |
2 | lingen des konings. Nu hadden die van Babylon een afgod, genaamd | |
Bel; dien moest men dagelijks offeren twaalf mudden tarwe en veertig | ||
3 | schapen en drie aam wijn. En de koning zelf diende den afgod en ging | |
4 | hem dagelijks aanbidden; maar Daniël aanbad zijnen God. En de koning | |
sprak tot hem: Waarom bidt ook gij Bel niet aan? Maar hij sprak: Ik | ||
dien de afgoden niet, die met handen gemaakt, maar den levenden God, | ||
die den hemel en de aarde geschapen heeft en een Heer is over alles | ||
5 | wat leeft. Toen sprak de koning tot hem: Houdt gij dan Bel niet voor | |
een levende god? Ziet gij niet hoeveel hij dagelijks eet en drinkt? | ||
6 | Maar Daniël lachte en sprak: Heer koning, laat u niet misleiden; want | |
| ||
deze Bel is van binnen niets dan leem en van buiten koper, b en heeft | b Jez. Sir. 30 : 19 | |
7 | nog nooit iets gegeten. Toen werd de koning toornig en liet al zijne | |
priesters roepen en sprak tot hen: Indien gij mij niet zegt, wie dit offer | ||
8 | verteert, dan moet gij sterven; maar kunt gijlieden bewijzen, dat Bel dat | |
verteert, dan moet Daniël sterven, want hij heeft Bel gelasterd. En Daniël | ||
sprak: Ja, heer koning, het geschiede gelijk gij gesproken hebt. | ||
9 | Nu waren er zeventig priesters van Bel, behalve hunne vrouwen en | |
10 | kinderen. En de koning ging met Daniël in den tempel van Bel. Toen | |
spraken de priesters van dien afgod: Zie, wij zullen uitgaan; en gij, heer | ||
koning, zult de spijs en den drank zelf daar zetten en de deur achter | ||
11 | u toesluiten en met uw eigen ring verzegelen. En, als gij des morgens | |
vroeg wederkomt en vindt, dat Bel het niet alles verteerd heeft, willen | ||
wij gaarne sterven; òf Daniël moet gehoord worden, die zulks van ons | ||
12 | gelogen heeft. Maar zij verlieten zich daarop, dat zij een heimelijken | |
gang onder de tafel gemaakt hadden; daarop gingen zij altijd in en | ||
verteerden wat er was. | ||
13 | Toen nu de priesters uitgegaan waren, liet de koning aan Bel de spijs | |
voorzetten; maar Daniël beval zijnen knechten, dat zij asch zouden halen, | ||
en liet die strooien door den geheelen tempel voor den koning. Daarna | ||
gingen zij uit en sloten de deur toe en verzegelden ze met des konings | ||
14 | ring en gingen weg. De priesters nu gingen des nachts daarin, naar | |
hunne gewoonte, met hunne vrouwen en kunderen, en aten en dronken | ||
alwat er was. | ||
15 | En de koning was des morgens zeer vroeg op en Daniël met hem; | |
16 | en de koning sprak: Is het zegel onbeschadigd? Hij nu antwoordde: | |
17 | Ja, heer koning. En zoodra de deur geopend was, zag de koning op | |
de tafel en riep met eene luide stem: Bel, gij zijt een groot god, en | ||
18 | er is geen bedrog met u. Maar Daniël lachte en weerhield den koning | |
dat hij niet inging, en sprak: Zie op den vloer en merk op, wiens voet- | ||
19 | stappen zijn dit? De koning sprak: Ik zie voetstappen van mannen, | |
20 | vrouwen en kinderen. Toen werd de koning toornig en liet de priesters | |
gevangen nemen, met hunne vrouwen en kinderen; en zij moesten hem | ||
de heimelijke gangen toonen, door welke zij uit- en ingegaan waren en | ||
21 | verteerd hadden het geen op de tafel was. En de koning liet hen dooden | |
en gaf Bel in de macht van Daniël, die hem en zijnen tempel vernielde. | ||
—————— | ||
22 | Aldaar was ook een groote draak, dien de inwoners van Babel aanbaden. | |
23 | en de koning sprak tot Daniël: Hoe, wilt gij van dien óók zeggen, dat | |
hij niets meer dan een koperen afgod is? Zie, hij leeft immers; want | ||
hij eet en drinkt; en gij kunt niet zeggen, dat hij geen levende god is; | ||
24 | daarom aanbid hem. Maar Daniël antwoordde: Ik wil den Heer, mijnen | |
25 | God aanbidden; want die is de levende God. Maar gij, heer koning, | |
veroorloof mij, zoo zal ik dezen draak ombrengen zonder eenig zwaard | ||
26 | of stok. En de koning sprak: Ja, het zij u veroorloofd. Toen nam | |
Daniël pek, vet en haar, en kookte het onder elkander, en maakte daar | ||
koekjes van, en wierp ze den draak in de keel; en de draak berstte | ||
daarvan middendoor. En Daniël sprak: Zie, dat zijn uwe goden! | ||
27 | Toen nu de inwoners van Babel dat hoorden, verdroot het hen zeer, | |
en zij maakten een omloop tegen den koning en spraken: Onze koning | ||
is een Jood geworden; want hij heeft Bel vernield en den draak gedood | ||
28 | en de priesters omgebracht. En zij traden voor den koning en spraken: | |
Geef ons Daniël hier; indien niet, zoo zullen wij u en uw geheele huis | ||
29 | ombrengen. Toen nu de koning zag, dat zij met geweld op hem aan- | |
30 | drongen, moest hij Daniël aan hen overgeven; en zij wierpen hem bij | |
| ||
31 | de leeuwen in den kuil, waarin hij zes dagen lang lag. En er waren | |
zeven leeuwen in den kuil; aan die gaf men dagelijks twee menschen | ||
en twee schapen, maar in deze dagen gaf men hun niets, opdat zij | ||
32 | Daniël opeten zouden. Nu was er een profeet, Habakuk, in Judéa, | |
die brijpap had gekookt en brood gebrokt in een diepen schotel en | ||
33 | daarmede op het veld ging, om het aan de maaiers te brengen. En de | |
Engel des Heeren sprak tot Habakuk: Gij moet het eten, dat gij draagt, | ||
34 | aan Daniël brengen, te Babel, in den Leeuwenkuil. En Habakuk ant- | |
woordde: Heer, ik heb de stad Babel nooit gezien en weet niet waar | ||
35 | de kuil is. c Toen vatte de Engel hem bij het haar des hoofds en bracht | c Ez. 8 : 3. |
36 | hem, als door een sterken wind, te Babel, aan den kuil. En Habakuk | |
riep en sprak: Daniël, Daniël, neem dis eten, hetwelk God u gezonden | ||
37 | heeft. En Daniël sprak: Heere God, gij gedenkt nog aan mij en | |
38 | verlaat degenen niet, die u aanroepen en liefhebben. En hij stond | |
op en at; maar de Engel Gods bracht Habakuk terstond weder naar | ||
zijne plaats. | ||
39 | En de koning kwam op den zevenden dag om rouw te toonen over | |
Daniël; en toen hij aan den kuil kwam en er inzag, zie, toen zat Daniël | ||
40 | midden onder de leeuwen. En de koning riep overluid en sprak: O | |
Heer, gij God van Daniël, gij zijt een groot God, en er is anders geen | ||
41 | God dan gij. En hij liet hem uit den kuil halen; d maar de anderen, | d Dan. 6 : 24, 25. |
die hem wilden ter dood gebracht hebben, liet hij in den kuil werpen; | ||
en zij werden alzoo terstond voor zijne oogen door de leeuwen verslonden. |