Naar inhoud springen

Apocriefe boeken/Jezus Sirach

Uit Wikisource
Het boek van Tobia De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

Het boek van Jezus Sirach

De profeet Baruch
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 42 ]
 

HET BOEK
JEZUS SIRACH.




HOOFDSTUK 1.
Roem der wijsheid en der godsvrucht.

1 [1]ALLE wijsheid is van God, den Heer, en is bij hem eeuwiglijk. 2 Wie heeft te voren gedacht hoeveel zand in de zee, hoeveel druppels in den regen, en hoeveel dagen der wereld er worden zouden? [2] Wie heeft tevoren gemeten hoe hoog de hemel, hoe breed de aarde, hoe diep de zee zou zijn? 3 Wie heeft God ooit geleerd wat hij zou maken? 4 Want zijne wijsheid is vóór alle dingen en het inzicht des hoogsten verstands is van alle eeuwen. 5 Het woord van God, den Allerhoogste, is de fontein der wijsheid, en hare uitvloeiselen zijn eeuwige geboden. 6 Wie kon anders weten, hoe men de wijsheid en geschiktheid verkrijgen zou? 7 Eén is verstandig, de allerhoogste, almachtige Schepper aller dingen, een machtig koning, een zeer verschrikkelijk, 8 die op zijnen troon zit, een heerschend God; 9 die heeft ze door zijnen Heiligen Geest geschapen; die heeft alles tevoren gedacht, geweten en afgemeten, 10 en heeft de wijsheid uitgegoten over al zijne werken en over alle vleesch, naar zijne genade, en geeft ze aan degenen, die hem liefhebben. [ 43 ]

 

11 De vrees des Heeren is eer en roem, vreugde en eene schoone kroon; 12de vrees des Heeren maakt het hart vroolijk en geeft vreugde en blijdschap eeuwiglijk. 13 Wie den Heer vreest, dien zal het welgaan in den laatsten nood, en hij zal eindelijk den zegen verkrijgen. 14 God lief te hebben is de allerschoonste wijsheid; 15 en, wie haar te zien krijgt, bemint haar, want hij ziet wat groote wonderen zij doet.16 [3]De vrees des Heeren is een begin tot de wijsheid en is in den moederschoot reeds den geloovigen ingeschapen en woont alleen bij de uitverkorenen vrouwen, en men vindt haar alleen bij de rechtvaardigen en geloovigen. 17 De vrees des Heeren is de rechte godsdienst. 18 De godsdienstigheid zal het hart bewaren en rechtvaardig maken en geeft vreugde en blijdschap. 19 Wie den Heer vreest, dien zal het welgaan; en als hij troost noodig heeft, zal hij gezegend zijn. 20 God te vreezen is de volheid der wijsheid en overvloed van hare vruchten. 21 Zij vervult het geheele huis met hare gaven en alle vertrekken met haren schat. 22 De vrees des Heeren is eene kroon der wijsheid, 23 en geeft rijken vrede en heil. 24 Deze wijsheid maakt recht schrandere lieden; en wie aan haar vasthoudt, dien helpt zij uit met eer. 25 Den Heer te vreezen is de wortel der wijsheid, en hare takken groenen eeuwiglijk.

26 De vrees des Heeren weert de zonde; 27 want, wie zonder vrees is, behaagt Gode niet, en zijne vermetelheid zal hem tenederwerpen; 28 maar een ootmoedige verbeidt den tijd, die hem troosten zal. 29 Want, alhoewel zijne zaak een tijd lang onderdrukt wordt, 30 zullen nochtans de vromen zijne wijsheid roemen. 31 De goddeloose is Gods woord een gruwel; 32want het is een schat der wijsheid, die hem verborgen is. 33 Mijn zoon, wilt gij wijs worden, zoo houd de geboden; zoo zal God u de wijsheid geven; 34 [4]want de vrees des Heeren is de rechte wijsheid en tucht, 35 en het geloof en de lijdzaamheid behagen Gode. 36 Zie toe, dat uwe godsvrucht geen geveinsdheid zij, en gij hem niet dient met een valsch hart. 37 Zoek geen roem bij de lieden door geveinsdheid; en zie toe, wat gij spreekt, 38 en verhef u niet, opdat gij niet valt en te schande wordt, 39 en de Heer uwe streken openbare en u openlijk voor de lieden ternederstorte:40 omdat gij God niet in de rechte vreeze gediend hebt, maar uw hart valsch geweest is.

 
 

HOOFDSTUK 2.
Vermaning tot geduld in droefenis.

1 [5]MIJN kind, wilt gij Gods dienaar zijn, zoo schik u tot aanvechting. 2 Houd vast en verdraag en wankel niet, als men u daarvan aflokt. 3 Houd u aan God en wijk niet [van hem], opdat gij altoos sterker wordt. 4 Alles wat u overkomt, lijd dat; en wees geduldig in allerleo droefnissen; 5 [6]want gelijk het goud en zilver in den over, alzoo worden degenen, die Gode behagen, door het vuur der droefnis beproefd. 6 Vertrouw op God, zoo zal hij u uithelpen; maak uwe wegen recht en hoop op hem. 7 Gij, die den Heer vreest, vertrouwt op hem; want het zal u niet mislukken. 8 Gij, die den Heer vreest, hoopt het beste van hem, 9 zoo zal u altijd genade en troost wedervaren. 10 Gij, die den Heer vreest, verbeidt zijne genade en wijkt niet, opdat gij niet tegrondegaat. 11 Ziet de voorbeelden der ouden aan en merkt ze op: wie is ooit te schande geworden, die op hem gehoopt heeft? 12 Wie is er ooit verlaten, die in de vreeze Gods gebleven is, of wie is er ooit van hem versmaad, die hem aangeroepen heeft?13 [7]Want de Heer is genadig en barmhartig en vergeeft zonden en helpt in den nood. 14 Wee dengenen, die aan God versagen en niet vasthouden, en wee den [ 44 ]goddelooze, die heen en weder wankelt:15 wee den versaagden, want zij gelooven niet; daarom worden zij ook niet beschermd. 16 Wee dengenen, die niet volharden: 17 hoe zal het hun gaan, als de Heer hen bezoeken zal?

18 Wie den Heer vreezen, gelooven zijn woord; en wie hem liefhebben, houden zijne geboden. 19 Wie den Heer vreezen, doen wat hem behaagt; en wie hem liefhebben, houden de wet recht. 20 Wie den Heer vreezen, bereiden hun hart en verootmoedigen zich voor hem, en zeggen: 21 [8]Wij willen liever in de handen des Heeren vallen dan in de handen der menschen;22 want zijne barmhartigheid is immers zoo groot als hij zelf is.


HOOFDSTUK 3.
Over de gehoorzaamheid aan de ouders en den echten ootmoed.


1 KINDEREN, geeft mij, uwen vader, gehoor; 2 en leeft zóó, [9]dat het u welga. 3 [10]Want de Heer wil den vader geleerd hebben door de kinderen, en hetgeen eene moeder den kinderen gelast, wil hij gehouden hebben. 4 Wie zijnen vader eert, diens zonden zal God niet straffen; 5 en wie zijne moeder eert, die vergadert een goeden schat. 6 Wie zijnen vader eert, die zal ook vreugd aan zijne kinderen hebben; en, als hij bidt, wordt hij verhoord. 7 Wie zijnen vader eert, zal des te langer leven; en wie om des Heeren wil gehoorzaam is, aan dien heeft de moeder troost. 8 Wie den Heer vreest, eert ook den vader en dient zijne ouders en houdt hen voor zijne gebieders. 9 Eer vader en moeder metterdaad, met woorden en met lijdzaamheid, 10 opdat hun zegen over u kome; 11 want de zegen des vaders bouwt der kinderen huizen, maar de vloek der moeder rukt ze omver. 12 [11]Bespot de gebreken uws vaders niet, want dat is u geen eer; 13 want den vader eeren is uwe eigene eer, en uwe moeder verachten is uwe eigene schande. 14 Mijn kind, verzorg uwen vader in zijnen ouderdom en bedroef hem toch niet, zoolang hij leeft; 15 en houdt het hem ten goede, al werd hij kindsch, en veracht hem toch niet, omdat gij bekwamer zijt; 16 want de weldaad, aan den vader bewezen, zal nooit vergeten worden, 17 en u zal goed geschieden, al is het, dat gij ook een zondaar zijt; en aan u zal gedacht worden in den nood en uwe zonden zullen vergaan, gelijk het ijs voor de zon. 18 [12]Wie zijnen vader verlaat, is als een, die God lastert; en wie zijne moeder bedroeft, die is vervloekt van den Heer.

19 [13]Mijn kind, blijf gaarne in een nederigen staat: dat is beter dan al hetgeen, waar de wereld naar tracht. 20 Hoe hooger gij zijt, verootmoedig u zooveeltemeer, zoo zal de Heer u genadig zijn. 21 Want de Heer is de allerhoogste, en doet nochtans groote dingen door de ootmoedigen. 22 Tracht niet naar hooger staat en verhef u niet boven uw vermogen; 23 maar wat God u bevolen heeft, neem dat vlijtig waar; want het baat u niet, dat gij haakt naar hetgeen u niet bevolen is; 24 en wat niet tot uw ambt behoort, laat daar uwe voorbarigheid achter; 25 want u is alreeds meer bevolen dan gij kunt verrichten. 26 Zulke laatdunkenheid heeft velen bedrogen en hunne vermetelheid heeft hen ternedergeworpen. 27 Want wie zich lichtvaardig in gevaar begeeft, komt er in om; 28 en een vermetel mensch gaat het eindelijk kwalijk. 29 Een vermetel mensch maakt zichzelf veel ongeluk en richt het ééne onheil na het andere aan; 30 want hoogmoed doet nooit goed en er kan niets dan kwaad uit ontspruiten.

31 Een verstandig mensch leert Gods woord gaarne; 32 en wie de wijsheid liefheeft, die hoort gaarne toe. 33 [14]Gelijk het water een branddend vuur uitbluscht, zoo verdelgt de aalmoes de zonden; en de opperste [15]Verdelger zal het hiernamaals gedenken en zal hem in ongeluk redden. [ 45 ]

HOOFDSTUK 4.
Vermaning tot liefdadigheid. — Hooge waarde der wijsheid. — Echte en valsche schaamte.


1 MIJN kind, laat den arme geen gebrek lijden en wees niet hard jegens den behoeftige. 2 Veracht den hongerige niet en bedroef den behoeftige niet in zijne armoede. 3 Doe een bedroefd hart niet meer leed aan en onttrek den behoeftige de gave niet. 4 [16]Sla de bede des ellendigen niet af en wend uw aangezicht niet van den arme. 5 Wend uwe oogen niet van den behoeftige af, opdat hij niet over u klage; 6 want die hem gemaakt heeft, verhoort zijn gebed, als hij met een treurig hart over u klaagt.

7 Wees niet twistziek voor het gericht en houd den rechter in eer. 8 Hoor den arme gaarne en antwoord hem vriendelijk en zachtmoedig. 9 Verlos hem, wien geweld geschiedt, van wie hem onrecht doet, en wees onbeschroomd, als gij oordeelen zult. 10 Betoon u jegens de weezen als vader en jegens hunne moeder als man; 11 zoo zult gij zijn als een zoon des Allerhoogsten en hij zal u liever hebben dan uwe moeder u heeft. 12 De wijsheid verhoogt hare kinderen, en zij neemt degenen aan, die haar zoeken. 13 Wie haar liefheeft, heeft het leven lief; en wie haar naarstig zoekt, zal groote vreugde hebben. 14 Wie haar vast aankleeft, zal groote eer verkrijgen; en wat hij voorneemt, zal de Heer doen gelukken. 15 Wie haar dient, oefent den rechten godsdienst; en wie haar liefheeft, dien heeft de Heer ook lief.

16 Wie aan de wijsheid gehoor geeft, kan andere lieden onderwijzen; en wie zich aan haar houdt, zal veilig wonen. 17 Wie haar vertrouwen schenkt, zal haar verkrijgen, 18 en zijne nakomelingen zullen gedijen. 19 En of zij zich in het eerst anders tegen hem stelt en hem beangst en bang maakt, en hem beproeft met hare roede, en hem verzoekt met hare tuchttiging, totdat zij bevindt, dat hij zonder valschheid is, 20 zoo zal zij toch weder tot hem komen op den rechten weg en hem verheugen, 21 en zal hem hare verborgenheden openbaren. 22 Maar, indien hij valsch bevonden wordt, zal zij hem verlaten, dat hij verderven moet.

23 Mijn kind, bedien u van den tijd en wacht u voor eene onrechtvaardige zaak; 24 en uwe ziel schame zich niet, voor zichzelve het recht te bekennen. 25 [17]Want men kan zich zóó schamen, dat men er zonde aan doet. 26 en men kan zich ook zóó schamen, dat men er gunst en eer van heeft. 27 Laat u door geen persoon bewegen tot uwe schande, noch verschrikken tot uw verderf; 28 maar beken het recht openlijk, als men de lieden helpen moet; 29 want door bekentenis wordt de waarheid en het recht openbaar. 30 Spreek niet tegen de waarheid, maar laat den hoon over u gaan, zoo gij in de zaak gefaald hebt. 31 Schaam u niet te bekennen, zoo gij gefaald hebt en streef niet tegen den stroom. 32 Bedien een dwaas in zijne zaak niet en zie zijne macht niet aan; 33 maar verdedig de waarheid tot in den dood: zoo zal God, de Heer, voor u strijden. 34 Wees niet als degenen, die zich met groote woorden aanbieden, en toch niets daartoe doen. 35 Wees geen leeuw in uw huis en geen tyran tegen uw huisgezin. 36 Uwe hand moet niet open zijn om altoos te nemen en toegesloten om nooit te geven.


HOOFDSTUK 5.
Waarschuwing tegen valsche gerustheid en tegen onvoorzichtigheid bij het spreken.

1 VERLAAT u niet op uwen rijkdom, en denk niet: Ik heb genoeg voor mij. 2 Volg uwen moedwil niet, of gij al het vermogen hebt, en doe niet alwat u gelust en denk niet: Wie wil het mij beletten? 3Want de Heer, [ 46 ]de opperste wreker, zal het vergelden. 4 Denk niet: Ik heb wel meer gezondigd en mij is geen kwaad wedervaren. Want de Heer is wel lank- moedig, maar hij zal u niet ongestraft laten. 5 En wees niet zoo zorgeloos, al is het, dat uwe zonde nog niet gestraft is, dat gij daarom immer voort zoudt willen zondigen. 6 Denk ook niet: God is zeer barmhartig, hij zal mij niet straffen, hoeveel ik ook moge zondigen:7 — hij kan ras even toornig worden als hij genadig is, en zijn toorn over de goddeloozen heeft geen einde.

8 Daarom stel niet uit u tot den Heer te bekeeren en verschuif het niet van den éénen dag tot den anderen; 9 want zijn toorn komt schielijk en hij zal het straffen en u verderven.

10 Verlaat u niet op onrechtvaardig goed; want het helpt u niet, als de aanvechtingen zullen komen.

11 Laat u niet door allerlei wind drijven en volg niet ieder pad, gelijk de ongestadige harten doen; 12 maar wees standvastig in uw woord en blijf bij éénerlei rede.

13 [18]Wees gereed te hooren en antwoord hetgeen recht is; en overhaast u niet. 14 Verstaat gij de zaak, zoo onderricht uwen naaste; indien niet, houd uwen mond toe. 15 Want spreken brengt eer, maar spreken brengt ook schande; en des menschen eigen tong brengt hem ten val.

16 Wees geen oorblazer en spreek geen kwaad met uwe tong. 17 Een dief te zijn is schandelijk, maar een kwaadspreker is veel schandelijker.

18 Acht niets gering, hetzij klein of groot.


HOOFDSTUK 6.
Hoe men met vrienden moet omgaan. Vermaning om naar de wijsheid te streven.


1 LAAT u niet bewegen op uwen vriend toornig te worden; want zulk een boosdoener wordt eindelijk te schande. 2 Ach uzelf niet te wijs, om iedereen te berispen; 3 opdat uwe bladeren niet verwelken en uwe vruchten niet verderven en ook gij daarna niet wordt als een dorre boom. 4 Want zulk een venijnig mensch verderft zichzelf, en wordt zijn vijanden ten spot. 5 Wederom, wie alles ten beste uitlegt, die maakt zich vele vrienden; en wie het beste van eene zaak spreekt, van dien spreekt men wederom het beste.

6 Houd u jegens iedereen vriendelijk, doch vertrouw onder duizenden nauwelijks één. 7 Vertrouw geen vriend, tenzij gij hem beproefd hebt in den nood; 8 want er zijn vele vrienden, zoolang zij wat genieten kunnen, maar in den nood houden zij geen stand. 9 En er is menige vriend, die ras vijand wordt; en hij maakt den strijd bekend, u tot schande.10 Ook zijn er sommige tafelvrienden, maar zij blijven het niet in den nood: 11 zoolang het u welgaat, is hij uw medgezel, en leeft in uw huis, alsof hij ook huisheer ware; 12 maar gaat het u kwalijk, zoo staat hij tegen u op en is nergens te vinden. 13 Onttrek u aan uwe vijanden en wacht u tevens ook voor vrienden.

14 Een getrouw vriend is eene sterke beschutting; wie dien heeft, die heeft een grooten schat. 15 Een getrouw vriend is met geen geld noch goed te betalen. 16 Een getrouw vriend is een troost des levens; wie God vreest, verkrijgt zulk een vriend. 17 Want wie God vreest, dien zal het wèl gelukken met vrienden; en gelijk hij is, zoo zal zijn vriend ook zijn.

18 Mijn kind, laat de wijsheid u onderwijzen van jongs af, zoo zult gij een wijs man worden. 19 Voeg u bij haar als iemand, die ploegt en zaait, en verwacht hare goede vruchten. 20 Gij moet om haar een kleinen tijd moeite en arbeid hebben, maar zeer spoedig zult gij hare vruchten genieten. 21 Bitter is zij voor de onverstandige menschen, en een roekelooze [ 47 ]blijft niet bij haar; 22 want zij is hem een harde toetssteen en hij werpt ze schielijk van zich weg. 23 Zij roemen wel veel van de wijsheid, maar weten er weinig van.

24 Mijn kind, hoor naar mijne leer, en veracht mijnen raad niet. 25 Geef uwe voeten in hare boeien en uwen hals in hare halsijzers. 26 Buig uwe schouders en draag ze en stel u niet tegen hare banden. 27 Voeg u bij haar van ganscher harte en blijf met alle krachten op haren weg. 28 Spoor haar op en zoek haar, zoo zult gij ze vinden; en als gij ze verkrijgt, laat haar niet vàn u; 29 want eindelijk zult gij troost aan haar hebben en uw verdriet zal in vreugde veranderd worden, 30en hare boeien zullen u een sterke bescherming en hare halsijzers een heerlijk kleed worden. 31 Zij heeft eene gouden kroon met een purper hoofdsieraad. 32 [19]Dat kleed zult gij aantrekken en die schoone kroon zult gij opzetten. 33 Mijn kind, wilt gij volgen, zoo wordt gij wijs; en neemt gij het ter harte, zoo wordt gij verstandig. 34 Als gij gaarne gehoor zult geven, zult gij ze verkrijgen; en indien gij uwe ooren zult neigen, zult gij wijs worden. 35 Wees gaarne bij de ouden; en waar een wijs man is, voeg u bij hem. Hoor gaarne Gods woord en let op de goede spreuken der wijsheid. 36 Waar gij een bedachtzamen man ziet, kom tot hem met vlijt, en ga bij hem gestadig uit en in. 37 [20]Betracht altoos Gods geboden, en denk gestadig aan zijne woorden; hij zal uw hart volkomen maken en u wijsheid geven, gelijk gij begeert.


HOOFDSTUK 7.
Waarschuwing voor ongerechtigheid en voor het jagen naar macht en aanzien. Allerlei nuttige levensregelen.


1 DOE geen kwaad, zoo wedervaart u geen kwaad. 2 Onthoud u van het onrecht, zoo treft u geen ongeluk. 3 [21]Zaai niet op den akker der ongerechtigheid, zoo zult gij haar niet zevenvoudig inoogsten.

4 Dring u in geen ambten bij uwen heer en streef niet naar gezag bij den koning. 5 Laat u niet voorstaan voor uwen heer, dat gij geschikt genoeg zijt; en laat u niet voorstaan bij den koning, dat gij wijs genoeg daartoe zijt. 6 Heb geen verlangen om rechter te zijn; want door uw vermogen zult gij niet al het onrecht tegenbrengen: gij mocht u ontzetten voor een machtige en het recht met schande laten vallen.

7 Richt geen oproer aan in de stad en hang den gemeenen man niet aan; 8 opdat gij niet dubbel schuld moet dragen; want er zal niemand ongestraft blijven.

9 [22]Denk ook niet: God zal daarvoor mijn groot offer aanzien; en als ik den allerhoogsten God daarvoor offer, zal hij het aannemen.

10 [23]Als gij bidt, twijfel niet.

11 En wees niet traag om aalmoezen te geven.

12 Bespot den behoeftige niet; want er is één, die kan vernederen en verhoogen.

13 Verzin geen logen tegen uwen broeder noch tegen uwen vriend.

14 Gewen u niet aan de logen; want dat is een schadelijke gewoonte.

15 Wees niet snapachtig bij de ouden; en als gij bidt, [24]maak niet vele woorden.

16 Al valt het u zuur met uwe nering en met uw akkerwerk, laat u dat niet verdrieten; [25]want God heeft het zoo geschikt.

17 Verlaat u daar niet op, dat de hoop groot is, met welken gij kwaad doet; 18 maar gedenk, dat de straf niet ver van u is. 19 Daarom verootmoedig u van harte; [26]want vuur en wormen zijn de wraak over de goddeloozen.

20 Geef uwen vriend niet over voor eenig goed, noch uwen getrouwen broeder voor het beste goud. [ 48 ]

21 Scheid u niet van eene verstandige en vrome vrouw; want zij is edeler dan eenig goud.

22 Mishandel een getrouwen knecht en vlijtigen arbeider niet. 23 Heb een vromen knecht lief en verhinder hem niet, zoo hij vrij kan worden.

24 Hebt gij vee, sla het gade; en indien het u nut is, behoud het.

25 Hebt gij kinderen, onderwijs hen en buig hunnen hals van jongs af. 26 Hebt gij dochters, bewaar haar lichaam en verwen ze niet. 27 Geef uwe dochter ten huwelijk, zoo hebt gij een groot werk gedaan, en geef haar aan een verstandig man.

28 Hebt gij eene vrouw, die u lief is, laat u niet van haar afwenden om haar te verstooten; en vertrouw de gehate niet.

29 Eer uwen vader van ganscher harte en vergeet niet hoeveel smart gij uwen moeder hebt gekost; 30 en gedenk, dat gij van hen geboren zijt, en wat kunt gij hun doen voor hetgeen zij aan u gedaan hebben?

31 Vrees den Heer van ganscher harte en houd zijne priesters in eer. 32 Bemin hem, die u gemaakt heeft met alle krachten, en verlaat zijne dienaars niet. 33 In het kort, vrees den Heer en eer den priester; 34 en geef hun hun deel, 35 [27]gelijk u geboden is, van de eerstelingen en schuldoffers en hefoffers, en wat meer geheiligd wordt ten offer, en allerlei heilige eerstelingen.

36 Bied den arme uwe hand, opdat gij rijkelijk gezegend wordt 37 en uwe weldaad u aangenaam make bij alle levende menschen; [28]ja betoon ook aan de dooden uwe weldaad. 38 [29]Laat de weenenden niet zonder troost, maar treur met de treurigen. 39 Zie er niet tegen op de kranken te bezoeken; want deswege zult gij bemind worden.

40 Wat gij doet, denk aan het einde, zoo zult gij nooit kwaaddoen.


HOOFDSTUK 8.
Hoe men zich verstandig en rechtschapen jegens anderen gedraagt.


1 TWIST niet met een machtige, opdat gij hem niet in de handen valt. 2 Twist niet met een rijke, opdat hij niet het overwicht over u hebbe. 3 Want velen laten zich met geld omkoopen en het beweegt ook wel het hart der koningen.

4 Twist niet met een snapper, opdat gij geen hout aandraagt tot zijn vuur.

5 Scherts niet met een onbeschaafd mensch, opdat hij uw geslacht niet onteere.

6 Verwijt dien zijne zonde niet, die zich verbetert; en bedenk, dat wij alles nog schuld op ons hebben.

7 Veracht den ouderdom niet; want wij denken óók oud te worden.

8 Verheug u niet, omdat uw vijand sterft; gedenk, dat wij allen sterven moeten.

9 Veracht niet hetgeen de wijzen spreken, maar schik u naar hunne spreuken; 10 want van hen kunt gij wat leeren, en hoe gij u gedragen moet jegens groote lieden. 11 Acht uzelf niet wijzer dan de ouden; want zij hebben het ook van hunne vaderen geleerd; 12 want van hen kunt gij leeren, hoe gij moet antwoorden, als het noodig is.

13 Blaas des goddeloozen vuur niet aan, opdat gij niet mede verbrandt.

14 Sta niet op tegen een lasteraar, opdat hij uwe woorden niet verdraaie.

{{gap|15 Leen niemand, die machtiger is dan gij zijt; maar leent gij, zoo acht het als verloren. 16 Word geen borg boven uw vermogen; maar doet gij het, zoo denk te betalen.

17 Richt niet met den rechter; want men spreekt het oordeel zooals hij wil. [ 49 ]

Wandel niet met een roekelooze, opdat hij u niet in ongeluk brenge; want hij doet wat hij wil, en gij moet dan om zijne dwaasheid schade lijden.

19 Twist niet met een haatdragende en ga niet alléén met hem over het veld, want hij acht bloedvergieten als niets; als gij dan geen hulp hebt, brengt hij u om.

20 Houd geen raad met dwazen; want het gaat hun niet ter harte.

21 Doe voor een vreemde niets geheims; want gij weet niet wat er van komen kan.

22 Openbaar uw hart niet aan iedereen; hij mocht u slecht bedanken.


HOOFDSTUK 9.
Vermaning tot voorzichtigheid in den omgang met vrouwen en vrienden.


1 WEES niet jaloersch op uwe vrouw; want zulk een hard opzicht brengt niets goeds voort.

2 Laat aan uwe vrouw geen macht over u, opdat zij niet overheersche.

3 Vlied de boeleerster, opdat gij niet in hare strikken valt. 4 Gewen u niet aan de zangster, opdat zij u niet vange met hare aanlokkelijkheden. 5 [30]Zie naar de maagden, opdat gij niet ontstoken wordt jegens haar. 6 Hang de hoeren niet aan, opdat gij niet van het uwe beroofd wordt. 7 Gaap niet in de stad heen en weer en loop niet door alle hoeken. 8 Wend uw aangezicht af van schoone vrouwen en zie niet naar de gedaante van de vrouwen van anderen; 9[31]want schoone vrouwen hebben menigeen tot een dwaas gemaakt, 10 en kwade lust ontsteekt daarvan als een vuur. 11 Zit niet bij eens anders vrouw. 12 en omhels haar niet 13 en bras niet met haar; opdat uw hart zich niet tot haar neige en uwe zinnen niet bekoord worden.

14 Laat geen ouden vriend varen; want gij weet niet of gij zooveel aan den nieuwen hebben zult. 15 Een nieuwe vriend is nieuwe wijn; laat hem oud worden, zoo zal hij u wèl smaken.

16 Benijd niet de groote eer van den goddelooze, want gij weet niet [32]welk einde hij nemen zal. 17 Laat het voornemen der goddeloozen u niet c behagen, want het gaat hun niet goed tot aan den dood toe.

18 18 Houd u af van degenen, die macht heeft om te dooden, zoo behoeft gij niet te vreezen, dat hij u doode: 19 maar moet gij bij hem zijn, vergrijp u niet, opdat hij u niet het leven beneme, als gij zulks het allerminst vermoedt; 20 maar bedenk, dat gij tusschen strikken wandelt en op stelten gaat.

21 Leer met alle naarstigheid uwen naaste kennen; en als gij raad noodig hebt, zoek dien bij de wijze lieden. 22 En ga te rade met de verstandigen en schik al uwe zaken naar Gods woord.

23 Houd gezelschap met vrome lieden en [33]wees vroolijk, doch in de vreeze Gods.

24 Het werk looft den meester en een wijzen vorst [prijzen] zijne handelingen.

25 Een prater is in eene regeering gevaarlijk en een haastig snapper wordt te schande.


HOOFDSTUK 10.
Lof van de wijze regenten. — Waarschuwing voor trots en overmoed.


1 EEN wijs regent houdt zijn volk in tucht; en waar eene verstandige overheid is, daar gaat het ordelijk toe. 2 Zooals de regent is, zijn ook zijne ambtlieden; gelijk de raad is, zijn ook de burgers. 3 Een onbekwaam koning verderft land en lieden; maar als de machthebbers verstandig zijn, [34]gaat het der stad wèl.

4 De regeering van het land staat in Gods handen; die geeft haar op [ 50 ]zijn tijd een bekwaam regent. 5 Het staat in Gods handen, dat een regent voorspoedig zij: hij geeft hem een loffelijken staatsdienaar.

6 Wreek niet aan uwen naaste alle misdaad, en koel uwen moed niet, als gij straffen moet.

7 De hoovaardigen zijn bij God en de wereld gehaat, want zij plegen jegens beiden onrecht. 8 Door geweld, onrecht en gierigheid komt een koninkrijk van het ééne volk op het andere. 9 Wat verheft zich [35]stof en asch! 10 Hij is immers slechts schandelijk slijk, terwijl hij nog leeft. 11 En of de geneesheer al lang daaraan lapt, zoo is het toch eindelijk: 12 Heden koning, morgen dood. 13 En als de mensch dood is, eten hem de slangen en wormen.

14 Alle hoovaardij komt daarvandaan, dat de mensch van God afvalt en zijn hart van zijnen Schepper afwijkt. 15 Want hoovaardij drijft tot alle zonden; en wie daaraan kleeft, richt vele gruwelen aan. 16 Daarom heeft de Heer altijd den hoogmoed gewraakt en hem eindelijk ter neder geworpen. 17 [36]God heeft de hoovaardige vorsten van den stoel afgeworpen en de ootmoedige daarop gezet. 18 God heeft de wortels der trotsche heidenen uitgeroeid en de ootmoedigen in hunne plaats geplant. 19 God heeft het land der heidenen omgekeerd en tot op den grond toe verdorven. 20 Hij heeft hen laten verdorren en hen verwoest en hunnen naam verdelgd van de aarde.

21 Dat de lieden hoovardig en gramstorig zijn, is niet van God gekomen. 22 Doch, wie God vreest, zal met eer bestaan. 23 Maar wie Gods gebod overtreedt, wordt te schande. 24 Wie God vreezen, houden hunnen regent in eer; daarom behoedt hij hen. 25 [37]Zoowel de rijke als de arme, de groote als de kleine, moeten zich nergens anders op beroemen, dan dat zij God vreezen.

26 [38]Het voegt in het geheel niet, dat men een armen verstandige versmaadt en een rijken goddelooze eert. 27 Vorsten, heeren en regenten zijn in groote eer, maar zóó groot zijn zij niet als hij, die God vreest. 28 Een wijzen knecht moeten vrijen dienen en een verstandig heer murmureert er niet over.

29 Volg uw eigen hoofd niet in uw ambt en gedraag u niet trotsch, als gij iemand noodig hebt: 30het is beter, dat iemand zijn werk waarneemt en daarin gedijt, dan zich voornaam te houden en daarbij een bedelaar te blijven. 31 Mijn kind, acht in ootmoed uwe ziel hoog en geef haar de verschuldigde eer; 32 want wie zal dengeen vrijspreken, die tegen zichzelf misdoet, en wie zal dengeen eeren, die zichzelf onteert?

33 De arme wordt geëerd wegens zijn wijsheid, en de rijke wegens zijne goederen. 34 Is nu de wijsheid loffelijk in een arme, hoeveel meer dan in een rijke! En wat een rijke kwalijk staat, staat veelmeer den arme kwalijk.


HOOFDSTUK 11.
Ootmoed voor God en voorzichtigheid tegenover menschen brengt geluk.


1 [39]DE wijsheid des geringen brengt hem tot eer en plaatst hem bij de vorsten. 2 Gij zult niemand prijzen wegens zijn groot aanzien, noch iemand verachten wegens zijn gering voorkomen; 3 want de bij is klein onder de gevleugelde dieren en geeft nochtans de allerzoetste vrucht.

4 Verhef u niet wegens uwe kleederen en wees niet trotsch in uwe eerambten; want de Heer is wonderbaar in zijne werken en niemand weet wat hij doen wil. 5 Vele tyrannen hebben beneden op de aarde moeten zitten en dien is de kroon opgezet, van wien men niet gedacht had. [ 51 ]

6 Vele groote heeren zijn tegrondegegaan, en machtige koningen zijn anderen in de handen geraakt.

7 Veroordeelt niemand, eer gij de zaak tevoren kent: ken het tevoren en straf het dàn. 8 Gij zult niet oordeelen, eer gij de zaak hoort; en laat de lieden tevoren uitspreken.

9 Meng u niet in vreemde zaken, en zit niet bij een onrechtvaardig oordeel.

10 Mijn kind, steek u niet in velerlei bedrijven; want als gij velerlei voorneemt, zult gij er niet veel aan winnen; of gij er al naar streeft, zoo verkrijgt gij het toch niet; en of gij er al aan ontkomen wildet, zoo komt gij er toch niet uit. 11 Menigeen maakt het zich zuur en ijlt naar rijkdom, en hindert slechts zichzelf daarmede.

12 Daarentegen gaat menigeen zachtjes aan, die wel hulp noodig had, en daarenboven zwak en arm is: 13 — dien ziet God met genade aan en helpt hem uit de ellende en brengt hem tot eer, zoodat velen zich over hem verwonderen.

14 Het komt alles van God, geluk en ongeluk, leven en dood, armoede en rijkdom. 15 God geeft aan de vromen goederen, die blijven; 16 en wat hij geeft, gedijt altoos.

17 Menigeen is karig en spaart, en wordt daardoor rijk, en denkt dat hij iets verworven heeft, en zegt: 18 [40]Nu zal ik een goed leven hebben 19 en zal eten en drinken van mijne goederen: 20en hij weet niet, dat zijn uur zoo nabij is, en hij moet het alles aan anderen overlaten en sterven.

21 Blijf bij Gods woord en oefen u daarin en volhard in uw beroep; 22 en verwonder u niet, dat de goddeloozen naar goed trachten. 23 Vertrouw op God, en blijf in uw beroep; want het is voor den Heer zeer gemakkelijk een arme rijk te maken. 24 God zegent de goederen der vromen en, als de tijd komt, gedijen zij ras. 25 Zeg niet: Wat helpt mij dat en wat heb ik ondertusschen? 26 Zeg niet: Ik heb genoeg, hoe kan het mij mislukken? 27 Als het u welgaat, bedenk, dat het u weder kwalijk kan gaan; en als het u kwalijk gaat, bedenk, dat het u weder wèl kan gaan.

28 Want de Heer kan licht een iegelijk vergelden in den dood, zooals hij het verdiend heeft. 29 Een kwaad uur maakt, dat men alle vreugd vergeet; en als de mensch sterft, wordt hij gewaar hoe hij geleefd heeft. 30 Daarom zult gij niemand prijzen vóór zijn einde, want, wat man iemand geweest is, dat bevindt men bij zijne nakomelingen.

31 Herberg niet een iegelijk in uw huis; want de wereld is vol ontrouw en list. 32 Een valsch hart is als een lokvogel op het slag en loert hoe hij u vangen kan. 33 Want, wat hij goeds ziet, duidt hij op het ergste, en het allerbeste lastert hij op het hoogste.34 Van eene vonk wordt een groot vuur en de goddelooze houdt niet op, voordat hij bloed vergiet.35 Wacht u voor zulke boeven, zij hebben niets goeds in den zin: opdat zij u niet eene eeuwige schande toebrengen. 36 Neemt gij een vreemde bij u in, zoo zal hij u onrust verwekken en u uit uw eigendom verdrijven.


HOOFDSTUK 12.
Vermaning tot barmhartigheid jegens den behoeftige en voorzichtigheid tegenover den vijand.


1 WILT gij goeddoen, zie toe wien gij het doet; dan verdient gij dank daarmede. 2 Doe den vrome goed, zoo wordt het u rijkelijk vergolden; indien niet van hem, zoo geschiedt het gewis van den Heer. 3 Maar den boozen boeven, die niet danken voor de weldaad, zal het niet welgaan. 4 Geef den godvreezende, maar ontferm u niet over den goddelooze. 5 Doe den ellendige goed, maar geef den goddelooze niet. 6 Onthoud hem uw brood en geef hem niets, opdat hij daardoor niet gesterkt worde en u [ 52 ]onder de voeten trede; 7 gij zult nog ééns-zooveel boosheid van hem ontvangen als gij hem goedgedaan hebt; want de Allerhoogste is den goddeloozen vijandig en zal de goddeloozen straffen.

8 Als het iemand welgaat, kan men geen vriend recht erkennen; maar als het hem kwalijk gaat, kan zelfs de vijand zich niet verbergen. 9 Want als het iemand welgaat, dat verdriet zijnen vijand; maar, als het hem kwalijk gaat, wijken zelfs de vrienden van hem.

10 Vertrouw uwen vijanden nooit; want gelijk het ijzer altoos weder verroest, zoo laat hij ook zijne streken niet na. 11 En of hij zich al buigt en bukt, zoo zie toch vóór u en wacht u voor hem; en of gij al aan hem polijst als aan een spiegel, zoo blijft hij toch roestig. 12 Haal hem niet aan, opdat hij u niet wegstoote en in uwe plaats trede; stel hem niet nevens u, opdat hij niet naar uwen stoel trachte en gij op het laatst aan mijne woorden denken moet en het u dan berouwe.

13 Gelijk wanneer een slangenbezweerder gebeten wordt, dit niemand jammert, evenmin als dat iemand, die met wilde dieren omgaat, van hen verscheurt wordt, zóó gaat het ook hem, die de goddeloozen aanhangt en zich in hunne zonden mengt; 14 hij blijft wel een tijd lang bij u, maar als gij valt, volhardt hij niet. 15 De vijand geeft wel goede woorden en beklaagt u zeer, en houdt zich vriendelijk; 16 hij kan ook daarenboven weenen; maar in het hart denkt hij hoe hij u in de kuil zal doen vallen; en verkrijgt hij gelegenheid, zoo kan hij van uw bloed niet verzadigd worden. 17 Wil iemand u schade doen, zoo is hij de eerste 18 en houdt zich alsof hij u helpen wilde en doet u bedriegelijk vallen: 19 zijn hoofd zal hij schudden en in de vuist lachen, u bespotten en den neus optrekken.


HOOFDSTUK 13.
Verstandig gedrag tegenover rijken en voornamen.


1 WIE pek aangrijpt, besmet zich daarmede; en wie gezelschap houdt met de hoovaardigen, leert hoovaardij.

2 Houd geen gezelschap met den machtige en rijke; gij laadt anders een zwaren last op u. 3 Wat zal de aarden pot bij den koperen pot? Want, als zij tegen elkander stooten, breekt hij in stukken. 4 De rijke doet onrecht en is nog trotsch daarbij; maar de rame moet lijden en daarbenevens danken. 5 Zoolang hij hem nuttig zijt, gebruikt hij u; maar als gij niet meer kunt, laat hij u gaan. 6 Zoolang gij wat hebt, teert hij met u; en hij bekommert er zich niet om, dat gij verderft. 7 Als hij u noodig heeft, kan hij u fraai bedriegen en lacht u toe, belooft u veel en geeft u de beste woorden, en zegt: Hebt gij iets noodig? 8En hij noodigt u twee- driemaal bedriegelijk te gast, — totdat hij u van het uwe berooft, en u op het laatst bespot; 9 en hoewel hij uwen nood ziet, laat hij u toch gaan en schudt het hoofd over u. 10 Daarom zie toe, dat uwe eenvoudigheid u niet bedriege. 11 en u in ongeluk brenge.

12 Als een machtige u wil aanhalen, weiger het, dan zal hij u destemeer aanhalen. 13 Dring uzelf niet bij hem in, opdat gij niet verstooten wordt; vlied ook niet te zeer, opdat men u in den nood moge kunnen gebruiken. 14 Weiger niet, zoo hij u iets beveelt; maar verlaat u er niet op, dat hij zich met u zoo zeer gemeen maakt; want hij verzoekt u daarmede en met zijn vriendelijk gelaat lokt hij u uit. 15 Als hij ongenadig wordt, blijft het niet bij zulke vriendelijke woorden; 16 en hij schertst niet met straffen en gevangenissen. 17 Daarom wacht u en zie wèl vóór u: 18 gij leeft in groot gevaar. 19 Ieder dier houdt zich bij zijnsgelijke: 20 alzoo moet ieder mensch gezelschap houden met zijnsgelijke. 21 Het is alsof de wolf zich bij het schaap voegde, als een goddelooze gezelschap houdt met den vrome. [ 53 ]

22 Gelijk de hyena bij den hond voegt, alzoo voegt ook de rijke bij den arme. 23 Gelijk de leeuw het wild verslindt in de heide, zoo verslinden de rijken de armen. 24 Gelijk bij den hoovaardige veracht is, hetgeen gering is, zoo is de arme bij den rijke ook veracht.

25 Als de rijke vallen zou, helpen zijne vrienden hem op; maar als de arme valt, stooten hem zelfs zijne vrienden terneder. 26 Wanneer een rijke niet recht gedaan heeft, zijn er velen, die hem voorthelpen; als hij zich met woorden vergrepen heeft, moet men het goedvinden.27 Maar als een arme niet recht gedaan heeft, zal men het vergrooten; en of hij al wijs spreekt, het vindt toch geen plaats.

28 [41]Wanneer de rijke spreekt, zwijgt iedereen, en zijn woord verheft men tot den hemel toe; 29 maar als de arme spreekt, zegt men: Wie is dat? En zoo hij zich vergist, moet hij het misgelden.

30 Rijkdom is wel goed, als men dien zonder zonde gebruikt, maar de armoede des goddeloozen leert hem veel kwaad spreken.

31 Wat iemand in den zin heeft, dat ziet men hem aan de oogen, hetzij goed of kwaad: 32 heeft hij iets goeds in den zin, zoo ziet hij vroolijk op; maar wie met heimelijke streken omgaat, kan geen rust hebben.


HOOFDSTUK 14.
Waarschuwing voor gierigheid.


1 GELUKKIG hij, die geen kwaden raad geeft en geen kwaad geweten daarvan heeft.

2 Gelukkig hij, die geen kwaad geweten heeft en wiens toeverzicht hem niet ontvallen is.

3 Een vrek voegt het niet, dat hij rijk is, en wat zal geld en goed een karigen hond baten? 4 [42]Wie veel vergadert en zichzelf niet wat tegoeddoet, vergadert het voor anderen, en anderen zullen het verbrassen. 5 5 Wie zichzelf niet wat tegoeddoet, hoe zou die anderen wat goeds doen? Hij wordt van zijn goed nooit vroolijk. 6 [43]Er is geen schandelijker ding dan dat iemand zichzelf niet wat goeds gunt, en dat is de rechte plaag voor zijne boosheid. 7 Doet hij wat goeds, zoo weet hij er niets van en ten laatste openbaart hij zijne slechtheid. 8 Dat is een ondeugend mensch, die niet zien mag, dat men den lieden wat goeds doet, maar zijn aangezicht afwendt en zich over niemand ontfermt. 9 Een baatzuchtig mensch laat zich nooit vergenoegen met zijn deel en kan van gierigheid niet gedijen. 10 [44]Een nijdigaard ziet niet gaarne eten en het doet hem leed, als hij moet te eten geven.

11 Mijn kind, doe uzelf wat tegoed van het uwe, en geef den Heer de offers, die hem toebehooren. 12 Gedenk, dat de nood niet vertoeft en gij weet immers wel, dat gij geen verbond met den dood hebt. 13 Doe den vriend wat goeds vóór uw einde, en [45]die aan den arme handreiking naar uw vermogen. 14 [46]Vergeet de armen niet, als gij een vroolijken dag hebt, zoo zal u ook vreugd wedervaren, welke gij begeert; 15 gij moet toch uw zuur zweet aan anderen overlaten en uwen arbeid aan de erfgenamen overgeven. 16 [47]Geef gaarne, zoo zult gij wederontvangen, en gun aan uwe ziel iets goeds. 17 Want als gij dood zijt, hebt gij opgeteerd.

18 [48]Alle vleesch verslijt als een kleed; want dit is in het oude verbond: Gij moet sterven. 19 Gelijk van de groene bladeren op een schoonen boom sommige afvallen, andere weder groeien, 20 zoo gaat het met de lieden ook: sommige sterven, andere worden geboren. 21 [49]Alle vergankelijke dingen moeten een einde nemen; en wie daarmede te doen hebben, varen ook mede weg.

22 [50]Welgelukzalig is hij, die steeds met Gods woord omgaat, en het [ 54 ]uitlegt en leert,23 [51]die het van harte betracht en grondig leert verstaan en de wijsheid altoos verder naspoort en haar nasluipt, waar zij heengaat 24 en door hare vensters kijkt en aan de deur luistert, 25 verblijf zoekt nabij haar huis en aan haren wand zijne hut opricht, en deze hem een goed verblijf is. 26 Hij brengt zijne kinderen ook onder haar dak en blijft onder haar lommer. 27 Daaronder is hij voor de hitte beschermd en zij is hem eene heerlijke woning.


HOOFDSTUK 15.
Het nut der wijsheid — De oorzaak der zonde.


1 ZULKS doet niemand, dan wie den Heer vreest; en wie zich aan Gods woord houdt, vindt haar. 2 En zij zal hem ontmoeten als eene moeder en zal hem ontvangen als eene jonge bruid. 3 Zij zal hem spijzen met brood des verstands en zal hem drenken met water der wijsheid. 4 Daardoor zal hij sterk worden, dat hij kan verstaan en hij zal zich aan haar houden, dat hij niet te schande wordt. 5 Zij zal hem verhoogen boven zijne naaste en zal hem zijnen mond openen in de gemeente. 6 6 Zij zal hem kronen met vreugde en blijdschap en met een eeuwigen naam beschenken. 7 Maar de dwazen vinden haar niet en de goddeloozen kunnen haar niet te zien krijgen; 8 want zij is ver van de hoovaardigen en de huichelaars weten niets van haar.

9 De lof Gods is niet liefelijk in den mond van den goddelooze, want het komt niet van God. 10 Want tot de rechte lof behoort de wijsheid; ook geeft God genade daartoe. 11 Gij behoeft niet te zeggen: Heb ik niet recht geleerd, [52]zoo heeft God het gedaan. Want hetgeen hij haat, dat moest gij niet doen. 12 Gij behoeft niet te zeggen: Hij heeft mij verleid. Want hij heeft geen goddeloozen noodig;13 want de Heer haat alle afgoderij; en wie hem vreest, wacht zich daarvoor. 14 [53]Hij heeft den mensch van den beginne geschapen en hem de vrije keus gegeven. 15 Wilt gij, zoo houd de geboden, 16 en doe hetgeen hem behaagt in een recht vertrouwen. 17 Hij heeft u vuur en water voorgesteld: grijp naar wat van beide gij wilt. 18 De mensch heeft [54]leven en dood vóór zich: wat van beide hij wil, zal hem gegeven worden. 19 Want de wijsheid Gods is groot, en hij is machtig en ziet alles 20 en [55]zijne oogen zien op degenen, die hem vreezen, en hij weet wel wat recht gedaan of wat geveinsdheid is. 21 Hij gebiedt niemand goddeloos te zijn en geeft niemand verlof om te zondigen.


HOOFDSTUK 16.
Verdriet over ondeugende kinderen. — Rechtvaardigheid Gods.


1 VERHEUG u niet, dat gij vele ingeschikte kinderen hebt; en pocht er niet op, dat gij vele kinderen hebt, als zij God niet vreezen. 2 Verlaat er u niet op dat zij in het leven blijven en betrouw niet op hun vermogen. 3 Want één vroom kind is beter dan duizend goddelooze:4 en het is beter zonder kinderen te sterven, dan goddelooze kinderen te hebben. 5 Eén vroom man kan eene stad ophelpen; maar zijn er vele goddeloozen in, zoo wordt zij toch door hen verwoest. 6 Dat heb ik in mijn leven veel gezien en nog veel meer gehoord. 7 Het vuur verbrandde de geheele menigte der goddeloozen en de toorn ontbrandde over de ongeloovigen. 8 [56]Hij verschoonde de oude reuzen niet, die met hunne sterkte tegrondegingen. 9 [57]Hij verschoonde ook degenen niet, bij welke Lot een vreemdeling was, maar verdoemde hen om hunnen hoogmoed, 10 en verdierf zonder barmhartigheid het volk en liet het in zijn zonden omkomen. [ 55 ]

11 [58]Alzoo heeft hij er wel zesmaal honderdduizend weggerukt, om dat zij ongehoorzaam waren: hoe zou dan een éénige ongehoorzame ongestraft blijven?

12 [59]Want hij is wel barmhartig, maar hij is ook toornig, hij laat zich verzoenen en straft ook gruwelijk; zoo groot als zijne barmhartigheid is, zoo groot is ook zijne straf; en hij oordeelt een iegelijk, zooals hij verdient: 13 de goddelooze zal met zijn onrecht niet ontkomen en de hoop des vroomen zal niet uitblijven; 14 alle weldaad zal hare plaats vinden [60]en een iegelijk zal wedervaren, gelijk hij verdiend heeft. 15 Zeg niet: [61]De Heer ziet naar mij niet; wie vraagt in den hemel naar mij? 16 Onder zulk eene groote menigte denkt hij aan mij niet; wat ben ik tegen zulk eene groote wereld? 17 Want zie, de geheele hemel, overal, de zee en de aarde beven; bergen en dalen daveren, als hij op hen ziet: 18 zou hij dan in uw hart niet zien? 19 Maar hetgeen hij doen wil, ziet niemand; en het onweder, dat ophanden is, merkt geen mensch;20 en hij kan veel doen, dat niemand vermoedt, en wie kan het uitspreken en verdragen, als hij oordeelt? 21 Maar zulk dreigen is te ver uit de oogen. 22 En als een ruw mensch dat hoort, blijft hij echter bij zijne dwaasheid en bij zijne dwaling.

23 Mijn kind, geef mij gehoor en leer wijsheid en let op mijne woorden met ernst. 24 Ik zal u een gewichtige leer geven en u duidelijk onderrichten. 25 God heeft van den beginne zijne werken wèl geordend 26 en een iegelijk zijn eigen werk gegeven;27 en hij onderhoudt ze voortdurend in zulk een orde, dat zij altoos hun ambt verrichten 28 en het één het ander niet verhindert, maar altoos zijn bevel gehoorzaam moet zijn. 29 Voorts heeft hij ook op de aarde gezien en haar met zijn goederen vervuld, 30 en maakt het aardrijk vol dieren, die weder onder de aarde komen.


HOOFDSTUK 17.
Gods werken in de schepping en regeering der wereld. — Vermaning tot boete.


1 GOD heeft den mensch geschapen [62]uit aarde 2 en [63]maakt hem weder tot aarde. 3 Hij bestemde hun den tijd huns levens, en schiep ze beiden, een iegelijk naar zijnen aard en [64]maakte ze naar zijn beeld. 4 Hij gaf hun dat alle vleesch hen vreezen moest en dat zij heerschen zouden over de dieren en vogels. Hij gaf hun rede, spraak, oogen, ooren, verstand en kennis, 6 en toonde hun beide goed en kwaad, 7 en heeft ze boven andere dieren bijzonder aangezien, om hun te toonen zijne groote majesteit, 8 dat zij prijzen zouden zijnen heiligen naam en verhalen zijne groote daden. 9 Hij heeft ze geleerd en hun eene wet des levens gegeven. 10 Hij heeft een eeuwig verbond met hen gemaakt en zijne rechten hun geopenbaard. 11 11 Zij hebben met hunne oogen zijne majesteit gezien en met hunne ooren zijne heerlijke stem gehoord; 12 en hij sprak tot hen: Wacht u voor alle ongerechtigheid; en hij beval een iegelijk zijnen naaste aan. 13 Hun doen is altoos vóór hem en het is niet verborgen. 14 [65]In alle landen heeft hij heerschappijvoerders ingesteld; 15 [66]maar over Israël is hij zelf Heer geworden.

16 Al hunne werken zijn voor hem zoo openbaar als de zon, en zijne oogen zien zonder ophouden al hun bedrijf. 17 Ook zijn al hunne boosheden hem niet verborgen en al hunne zonden zijn voor hem openbaar. 18 Hij bewaart de weldaad des menschen als een zegelring en de goede werken als een oogappel. 19 En ten laatste zal hij ontwaken en een [67]iegelijk vergelden op zijn hoofd, gelijk hij verdiend heeft. 20 Maar wie zich verbeteren, laat hij tot genade komen; en wie vermoeid worden, troost hij, dat zij niet versagen. 21 Zoo bekeer u nu tot den Heer, en verlaat uw zondig leven. 22 Bid den Heer en laat af van het kwaad.23 Houd u aan den Hoogste [ 56 ]en wend u van het onrecht 24 en haat met ernst de afgoderij. 25 [68]Wie zal den Hoogste loven in het graf? 26 Want alleen de levenden kunnen loven; de dooden, als die er niet meer zijn, kunnen niet loven: 27 daarom loof den Heer, terwijl gij leeft en gezond zijt. 28 [69]O hoe groot is de barmhartigheid des Heeren! Hij laat zich genadig vinden van degenen, die zich tot hem bekeeren; 29 want wat kan toch een mensch zijn, vermits hij niet onsterfelijk is. 30 Wat is klaarder dan de zon? Nochtans wordt zij verduisterd; [70]en hetgeen vleesch en bloed verdicht, is immers een kwaad ding. 31 Hij ziet de onmetelijke hoogte des hemels; maar alle menschen zijn aarde en stof.


HOOFDSTUK 18.
Gods onbegrijpelijke barmhartigheid. — Over liefdadigheid, tijdige boete en behoedzaamheid.


1 MAAR die eeuwig leeft, [71]alwat hij maakt, is volkomen. De Heer alleen is rechtvaardig. 2 Niemand kan zijne werken uitspreken. 3 Wie kan zijne groote wonderen begrijpen? 4 Wie kan zijne groote macht meten, wie kan zijne groote barmhartigheid vertellen? 5 Men kan haar noch verminderen, noch vermeerderen, en men kan zijne groote wonderen niet begrijpen.

6 Maar een mensch, als hij al zijn best gedaan heeft, is het nog nauwelijks begonnen; en als hij het meent voltooid te hebben, ontbreekt er nog veel aan. 7 Want wat is de mensch? Waartoe deugt hij, wat kan hij baten of schaden? 8 [72]Als hij lang leeft, leeft hij honderd jaren: gelijk een druppeltje water tegen de zee, en gelijk een korreltje tegen het zand aan de zee, zóó weinig zijn zijne jaren tegen de eeuwigheid. 9 [73]Daarom heeft God geduld met hen en sort zijne barmhartigheid over hen uit. 10 Hij ziet en weet wel, dat zij allen sterven moeten, 11 daarom ontfermt hij zich te rijkelijk over hen.

12 [74]De barmhartigheid van een mensch gaat alleen over zijnen naaste, maar Gods barmhartigheid gaat over de gansche wereld. 13 Hij bestraft en tuchtigt; hij leert en verzorgt, gelijk een herder zijne kudde; 14 hij ontfermt zich over allen, die zich laten onderwijzen, en die naarstig Gods woord hooren.

15 Mijn kind, als gij iemand wat goeds doet, doe het niet met ijdele woorden; en als gij hem wat geeft, bedroef hem niet met harde woorden. 16 De dauw verkoelt de hitte, alzoo is een goed woord beter dan de gave. 17 Ja een woord is dikwijls aangenamer dan een groote gave, en een beleefd mensch geeft ze beide. 18 Maar een onverstandige verwijt het onheuschelijke, en eene onvriendelijke gave is verdrietig. 19 Leer eerst zelf, eer gij anderen leert.20 [75]Help eerst uzelf, eer gij anderen geneest. 21 Bestraf eerst uzelf, eer gij anderen oordeelt; zoo zult gij genade vinden, als anderen gestraft worden.

22 Stel uwe boete niet uit, totdat gij krank wordt, maar verbeter u terwijl gij nog zondigen kunt. Vertoef niet vroom te worden en wacht niet met de verbetering uws levens tot in den dood. 23 En wilt gij God dienen, zoo laat het u ernst zijn, opdat gij God niet verzoekt. 24 Denk aan den toorn, die op het einde komen zal, en aan de wraak, als gij voort moet. 25 Want als men verzadigd is, moet men evenwel denken, dat men weder hongerig kan worden; en als men rijk is, moet men denken, dat men weder arm kan worden. 26 Want het kan vóór den avond wel anders worden dan het des morgens was, en dat alles geschiedt schielijk voor God. 27 Een wijs mensch is in al die dingen zorgvuldig en hij wacht zich voor zonden, terwijl hij nog zondigen kan. 28 Wie verstandig is neemt zulke wijsheid aan; en wie ze verkrijgt, prijst ze. 29 Wie zulke leer recht geleerd heeft, kan zich wijs gedragen en wèl daarvan spreken tot verbetering. [ 57 ]

30 Volg niet uw kwade lusten, maar breek uwen wil; 31 want, indien gij uwe kwade lusten volgt, zult gij uzelf bij uwe vijanden tot eene bespotting maken. 32 Wees geen brasser, en gewen u niet aan slempen; opdat gij niet tot een bedelaar wordt,33 en als gij geen geld meer in de beurs hebt, het op woeker nemen moet.


HOOFDSTUK 19.
Waarschuwing voor uitspattingen, gezwets en arglistigheid.


1 EEN arbeider, die zich gaarne vol drinkt, wordt niet rijk; en wie het weinige verwaarloost, die neemt allengkens af. 2 Wijn en [76]vrouwen maken de wijzen dwaas; en wie de hoeren aanhangen, worden woest, en krijgen motten en wormen ten loon en verdorren, anderen tot een opmerkelijk voorbeeld.

4 Wie licht gelooft, die is lichtvaardig en doet zichzelf schade, als hij zich zoo laat verleiden.

5 Wie zich verheugt, omdat hij looze streken kan bedrijven, die wordt veracht; maar wie zulke onnutte snappers haat, die voorkomt schade.

6 Hoort gij wat kwaads, zag dat niet na, want zwijgen schaadt u niet; 7 gij moet het aan vriend noch vijand zeggen; 8 en openbaar het niet, zoo gij het zonder een kwaad geweten doen kunt, 9 want men hoort u wel aan en let daarop, maar men haat u evenwel. 10 Hebt gij iets gehoord, laat het met u sterven, dan hebt gij een gerust geweten; want gij zult er immers niet van bersten. 11 Maar een dwaas lijdt weeën van zijn geheim, gelijk eene moeder van een voldragen kind; 12 want een heimelijk woord pijnigt het hart van den dwaas, gelijk een pijl, die in de heup steekt. 13 Spreek uwen naaste daarover aan: misschien heeft hij het niet gedaan; of, zoo hij het gedaan heeft, dat hij het niet weer doe. 14 Spreek uwen naaste daarover aan: misschien heeft hij het niet gesproken; maar heeft hij het gezegd, dat hij het niet weer doe. 15 Spreek uwen vriend daarover aan; want men liegt gaarne van de lieden, daarom geloof niet alles wat gij hoort:16 [77]dikwijls ontglipt iemand een woord en hij meent het echter zoo niet; want wie is er, wien niet somtijds een woord ontglipt? 17 Spreek uwen naaste daarover aan, eer gij met hem twist; en denk aan Gods gebod; 18 [78]want de vreeze Gods maakt, dat men wijs handelt in alle zaken, en Gods gebod leert verstandig handelen in alle bedrijven.

19 Arglistigheid is geen wijsheid en de streken der goddeloozen zijn geen verstand, 20 maar boosheid en afgoderij en enkel dwaasheid en onverstand. 21 Een klein verstand met godsvrucht is beter dan een groot verstand met godsverachting. 22 Menigeen is scherpzinnig en nochtans een bedrieger en kan de zaken draaien zooals hij het hebben wil. 23 Deze bedrieger kan het hoofd laten hangen en er ernstig uitzien, en het is echter enkel bedrog: hij slaat de oogen neder en luistert met doove ooren;24 en zoo gij geen acht op hem slaat, zal hij u verrassen;25 en al is hij te zwak om u schade te doen, zoo zal hij u evenwel, als hij zijnen tijd ziet, achterhalen. 26 Men kan het iemand wel aanzien wat voor een man hij is, en een verstandige herkent men aan zijne gebaren; 27 want zijne kleeding, zijn lach en zijn gang ontdekken hem.


HOOFDSTUK 20.
Vermaning om de tong verstandig te gebruiken.

1 DIKWIJLS bestraft iemand zijnen naaste ten ontijde en zou wijzer doen als hij zweeg.

2 Het is beter rondborstig te bestraffen, dan heimelijk haat te dragen; 3 en wie het in dank aanneemt, dien brengt het voordeel. [ 58 ]

4Wie geweld oefent in het gericht, is evenals een hofmeester, die eene maagd schendt, welke hij bewaren moest.

5 De eene zwijgt en wordt wijs bevonden; de andere wordt gehaat, omdat hij veel zwetst. 6 De eene zwijgt, omdat hij zich niet kan verantwoorden, de andere zwijgt en wacht zijn tijd af:7 een wijs man zwijgt, totdat hij zijnen tijd ziet, maar een haastige dwaas kan den tijd niet afwachten.

8 Wie veel snapt, maakt zicht gehaat; en wie zichzelf veel macht aanmatigt, op dien wordt men toornig.

9 Het gelukt menigeen in kwade zaken, maar het strekt hem tot verderf.

10 Er is menige gave, die geen voordeel aanbrengt, maar er is ook menige gave, die eene dubbele vergelding heeft.

11 Wie veel pronkt, verderft er door; maar wie zich nederig houdt, komt op.

12 Menigeen koopt in het eerst voor weinig geld een betaalt het nochtans zevenvoudig.

13 Een wijs man geeft aan zijn geschenk waarde door liefelijke woorden; maar wat de dwazen schenken, maken zij zelf onwaardig. 14 Het geschenk des dwazen, zal u niet veel baten; want met één oog geeft hij en met zeven oogen ziet hij wat hij daarvoor krijgen zal. 15 Hij geeft weinig en verwijt iemand veel en roept het uit als een wijn-uitroeper: 16 heden leent hij, morgen wil hij het wederhebben: dat zijn verdrietige lieden. 17 De dwaas klaagt: Mij is niemand getrouw, niemand dankt mij voor mijne weldaden; 18 zelfs wie mijn brood eten, spreken niets goeds van mij. 19 O hoe dikwijls en van hoevelen wordt hij bespot! 20 Hij valt gevaarlijker door zulke woorden, dan dat hij van den zolder viel; zoo gaat het den ondeugenden, dat zij toch ten laatste schielijk moeten vallen.

21 Een lomp, ongemanierd mensch praat onvoorzichtig en snapt altoos voort, zooals het hem invalt. 22 Wanneer een dwaas al wat goeds spreekt, deugt het toch niet, want hij spreekt het niet ter rechter tijd.

23 Menigeen wordt door zijne armoede belet kwaad te doen: daarvan heeft hij dit voordeel, dat hij geen kwaad geweten heeft.

24 Menigeen doet liever het ergste, dan dat hij zijne eer verliest, en doet het om der goddeloozen wil.

25 Menigeen dient den vriend uit schaamte en juist daardoor verkrijgt hij hem tot vijand.

26 De leugen is eene leelijke schandvlek aan een mensch en zij is gemeenzaam bij ongemanierde lieden. 27 Een dief is niet zoo kwaad als een mensch, die zich aan leugens gewent; maar ten laatste komen zij beiden aan den galg. 28 Liegen is voor den mensch een schandelijk ding, en hij kan nooit tot eer komen.

29 [79]Een wijs man brengt zichzelf tot eer door zijne wijze woorden, en een verstandig man is lief en waard bij vorsten.30 [80]Wie zijnen akker naarstig bouwt, maakt zijnen hoop groot; en wie zich bij vorsten zoo gedraagt, dat hij lief en waard is, kan veel kwaads voorkomen.

31 [81]Geschenken en gaven verblinden de wijzen en leggen hun een toom in den mond, dat zij niet kunnen bestraffen.

32 De wijsheid van een man, die haar niet gebruikt, en een schat, die verborgen is, waartoe zijn beide nut? 33 Het is beter, dat de onverstandige zich verbergt dan de wijze.


HOOFDSTUK 21.
Waarschuwing voor de zonde. — Het verschil tusschen wijzen en dwazen.

1 MIJN kind, hebt gij gezondigd, zoo doe het niet meer en bid, dat u de vorige zonden ook vergeven worden. 2 Vlied voor de zonde als voor eene [ 59 ]slang; want, indien gij haar te nabij komt, steekt zij u. 3 Hare tanden zijn als leeuwentanden en dooden den mensch. 4 Elke zonde is als een scherp zwaard en wondt, dat niemand het genezen kan.

5 [82]Wie geweld en onrecht doet, moet ten laatste een bedelaar worden; wie trotsch is, verliest ten laatste huis en hof. 6 Want, zoodra de [83]ellendige roept, hoort God het; en de wraak zal schielijk komen. 7 Wie zich niet laat gezeggen, is alreeds op de baan des goddeloozen; 8 en wie God vreest, neemt het ter harte; wie zijn tong wel kan gebruiken, kent men van verre; maar een verstandige merkt wel, als hij faalt. 9 Wie zijn huis bouwt met het goed van andere lieden, vergadert zich steenen tot een graf.

10 De samenrotting der goddeloozen is als een hoop vlas, [84]dat met vuur verteerd wordt. 11 De goddeloozen gaan op een gladden steenweg, waarvan het einde de afgrond der hel is. 12 Wie Gods gebod houdt, volgt zijn eigen hoofd niet;13 en God met ernst vreezen is wijsheid. 14 In wien geen verstand is, die laat zich niet onderrichten.

15 Sommigen zijn verstandig genoeg, maar richten daarmede veel ongeluk aan. 16 De leer van een wijs man vloeit als een stroom en zijn raad als een levende bronwel.

17 Het hart van een dwaas is als een pot, die lekt, en hij kan geene leer houden. 18 Als een verstandige eene goede leer hoort, gelooft hij ze en verbreidt ze; maar hoort een moedwillige ze, zoo mishaagt zij hem en hij werpt ze achter zijnen rug.

19 De rede van een dwaas drukt als een last op den weg; maar als een wijs man spreekt, is het liefelijk om te hooren. 20 In den raad geeft men acht op hetgeen de wijze spreekt, en wat hij zegt, dat geldt. 21 De rede van een dwaas is gelijk aan een ingevallen huis, en van den raad eens onverstandigen kan men niet weten wat het is.

22 Als men den dwaas wil onderrichten, stelt hij zich aan alsof men hem boeien aan handen en voeten wilde leggen; 23 maar een wijze acht het een gouden versiersel en een armband aan den rechterarm.

24 Een dwaas loopt vrij in iemands huis, maar een verstandige ontziet zich. 25 Een dwaas kijkt vrij in iemands venster, maar een verstandige blijft buiten staan. 26 Het is onbeleefdheid aan iemand deur te luisteren, een verstandige zou het voor eene schande houden.

27 De onnutte snappers praten hetgeen niet ter zake dient, maar de wijzen wegen hunne woorden met de goudschaal. 28 De dwazen hebben hun hart in den mond, maar de wijzen hebben hun mond in het hart. 29 Een dwaas lacht overluid, een wijze lacht slechts een weinig.

30 Wanneer de goddelooze een kwaadspreker vloekt, vloekt hij zichzelf. 31 De oorblazers doen zichzelf schade en niemand heeft hen gaarne in zijn nabijheid.

 


HOOFDSTUK 22.
De schade van ondeugende kinderen. — De dwaasheid der onverstandigen. — Over den omgang met vrienden.

1 EEN lui mensch is als een steen, die in het slijk ligt: 2 wie hem opneemt moet de handen wasschen.

3 [85]Een ongemanierde zoon is zijnen vader tot oneer en een dwaze dochter tot schade. 4 Eene verstandige dochter verkrijgt een man, maar eene ongeschikte dochter laat men zitten, en zij veroorzaakt haren vader bekommering; 5 en eene, die dartel is, is beiden, den vader en den man, tot oneer en zij wordt van beiden gehaat. 6 Een rede, die ten ontijde geschiedt, past gelijk een snarenspel, als iemand treurig is; straf en leer zal men terrechtertijd uitoefenen. [ 60 ]

7 Wie een dwaas leert, plakt scherven te zamen en doet even alsof men iemand uit een diepen slaap opwekt. 8 Wie met een dwaas spreekt, spreekt met een slapende: 9 als het uit is, zegt hij: Wat is het? 10 Over een doode pleegt men rouw te dragen, want hij heeft het licht niet meer; maar over een dwaas moest men rouwdragen, omdat hij geen verstand heeft. 11 Men moet niet te zeer rouwdragen over een doode, want hij is tot rust gekomen; 12 maar het leven van een dwaas is erger dan de dood: 13 [86]zeven dagen draagt men rouw over een doode, maar over een dwaas en goddelooze hun leven lang. 14 Spreek niet veel met een dwaas en ga niet veel om met een onverstandige; 15 houd u van hem af, opdat gij niet in moeite gebracht en van zijne vuiligheid besmet wordt. 16 Wijk vàn hem, zoo blijft gij met vrede en geraakt niet in angst en nood door zijne dwaasheid.17 Wat is zwaarder dan lood? En hoe zou men een dwaas anders noemen dan lood? 18 [87]Het is lichter zand, zout en ijzer te dragen dan een onverstandig mensch.

19 Gelijk een huis, dat vast in elkander gehecht is, door een stormwind niet instort, alzoo ontziet ook een hart, dat van zijne zaak verzekerd is, geen verschrikking. 20 Gelijk schoon pleisterwerk aan een effen muur is een hart, dat vasthoudt aan een verstandig besluit,21 en gelijk een heining op een hoogen berg tegen den wind niet bestand is, 22 alzoo is het bloode hart van een dwaas in zijn voornemen tegen geen verschrikking bestand.

23 Als men het oog drukt, komen er tranen uit; 24 en als men iemands hart treft, laat hij het blijken.

25 Wie onder de vogels werpt, jaagt ze weg; en wie zijnen vriend versmaadt, breekt de vriendschap. 26 Al trokt gij een zwaard uit tegen uwen vriend, geef de hoop niet op, want gij kunt wel weer vrienden worden. 27 Hebt gij tegen uwen vriend den mond opengedaan, wees zonder zorg, want men kan alles verzoenen, uitgenomen den smaad, de verachting, de openbaring van geheimen en kwade streken: zulke stukken verjagen den vriend. 28 Blijf uwen vriend getrouw in zijne armoede, opdat gij u met hem moogt verblijden, als het hem welgaat. 29 Houd u vast bij hem, als het hem kwalijk gaat, opdat gij zijn geluk ook moogt genieten. 30 De rook en de damp gaan vooraf, als een vuur branden zal: zóó komt het van versmaden tot bloedvergieten. 31 Schaam u niet uwen vriend te beschermen en mijd hem niet. 32 Wedervaart u wat kwaads van hem, zoo zal zich voor hem wachten wie het hoort. 33 [88]O dat ik een slot aan mijnen mond konde hangen en een vast zegel op mijne lippen drukken: opdat ik door dezelve niet ten val kwame en mijne tong mij niet verdierve!


HOOFDSTUK 23.
Gebed en waarschuwing voor het lichtzinnige zweren en de ontucht.


1 HEERE God, Vader en Heer mijns levens, laat mij niet onder de lasteraars geraken en laat mij niet onder hen verderven. 2 O, dat ik mijne gedachten kon in toom houden en mijn hart met Gods woord onderrichten, 3 en dat ik mij niet verschoonde, wanneer ik faal, opdat ik geen zonden aanrichtte en groote dwalingen stichtte en veel kwaads beging; opdat ik niet moest òndergaan voor mijne vrienden, en hun tot eene bespotting werd.

4 Heere God, Vader en Heer mijns levens, behoud mij voor een onbeschaamd gezicht 5 en wend vàn mij alle kwade lusten. 6 Laat mij niet in gulzigheid en onkuischheid geraken en behoed mij voor een onbeschaamd hart. 7 Kinderen, leert den mond houden: want, wie dien houdt, zal zich met woorden niet vergrijpen, 8 gelijk de goddeloozen en lasteraars en de hoovaardigen daardoor vallen. 9 Gewen uwen mond niet tot zweren [ 61 ]en Gods naam te [89]misbruiken; 10 want gelijk een knecht, die dikwijls gegeeseld wordt, niet zonder striemen is, 11 alzoo kan die ook niet rein van zonde zijn, die dikwijls zweert en Gods naam misbruikt. 12 Wie dikwijls zweert, zondigt dikwijls, en de plaag zal van zijn huis niet wegblijven: 13 zweert hij en verstaat hij het niet, zoo zondigt hij evenwel; verstaat hij het en veracht hij het, zoo zondigt hij dubbel. 14 Maar zweert hij tevergeefs, zoo is hij nochtans niet zonder zonde, zijn huis zal zwaar gestraft worden. 15 Er is ook een doodelijke vloek; daarvoor behoede God het huis van Jacob; 16 en de godvreezenden mijden zulks en bezoedelen zich niet met deze zonde. 17 Gewen uwen mond niet aan lichtvaardige en onreine gesprekken, want die zijn zondig.

18 Vergeet niet de leer van uwen vader en van uwe moeder, als gij onder heeren zit; 19 vergeet ze niet bij hen, opdat gij u niet gewent aan dwaasheid en op het laatst zoudt willen, [90]dat gij nooit geboren waart, en den dag uwer geboorte vervloeken.

20 Wie zich gewent te versmaden, verbetert zich in al zijn leven niet.

21 Tweederlei soort doet veel zonde en de derde brengt straf mede.

22 Wie in heeten lust ontstoken is, is als een brandend vuur en houdt niet op, voordat hij zichzelf verbrandt. 23 Een onkuische heeft geen rust in zijn lichaam, totdat hij een vuur ontsteekt. 24 Eenen onkuische is alle spijs zoet, en hij laat niet af, voordat hij het volbrengt. 25 Een man, die overspel doet, en bij zichzelf denkt: Wie ziet mij? 26 [91] Het is duister rondom mij en de wanden verbergen mij, zoodat niemand mij ziet: voor wien zou ik vreezen? 27 [92]De Allerhoogste acht mijne zonden niet: — een zoodaanige schuwt alleen de oogen der menschen 28 en denkt niet, dat de oogen des Heeren veel klaarder zijn dan de zon, en alles zien wat de menschen doen, en ook in de heimelijke hoeken zien. 29 Alle dingen zijn hem bekend, eer zij geschapen worden, evenzeer als wanneer zij geschapen zijn. 30 Die man zal openlijk in de stad gestraft worden, 31 en hij zal betrapt worden, als hij zulks het minst vermoedt.

32 Alzoo zal het ook de vrouw gaan, die haren man verlaat, en een erfgenaam van een ander verkrijgt. 33 [93]Vooreerst is zij aan Gods gebod ongehoorzaam, ten tweede zondigt zij tegen haren man, ten derde brengt zij door haar overspel kinderen van een ander voort. 34 Haar zal men uit de gemeente stooten, en hare kinderen moeten het misgelden. 35 [94]Hare kinderen zullen niet wortelen en hare takken zullen geen vrucht brengen. 36 Zij laat eene gevloekte gedachtenis na en hare schande wordt nooit uitgedelgd. 37 Daaraan leeren de nakomelingen, dat er niets beter is dan God te vreezen en niets zoeter dan op Gods geboden te achten.


HOOFDSTUK 24.
Lof der wijsheid en der Heilige Schrift.


1 DE wijsheid prijst zichzelve, en onder het volk roemt zij zichzelve. 2 Zij predikt in de gemeente Gods 3en looft zich in zijn rijk, 4 en spreekt aldus: Ik ben uit den mond des Allerhoogsten uitgegaan 5 en zweefde boven de geheele aarde als de wolken. 6 Mijne tent was in de hoogte en mijn stoel in de wolken. 7 Ik alleen was overal, zoo wijd als de hemel is, 8 en zoo diep als de afgrond is; 9 overal in de zee, overal op de aarde, 10onder alle lieden, onder alle volken: 11 bij deze allen heb ik woning gezocht, opdat ik ergens eene plaats vond.

12 Toen gebood de Schepper van alle dingen mij, en die mij geschapen heeft bestelde mij eene woning, 13 en sprak: In Jakob zult gij wonen en in Israël zal uw erf zijn. 14 [95]Vóór de wereld, van het begin af, ben ik geschapen, en zal eeuwig blijven en heb voor hem in de hut gediend [ 62 ]en daarna te Zion eene vaste plaats gekregen; 15 en hij heeft mij in de heilige stad gezet, opdat ik te Jeruzalem regeeren zoude.

16 Ik ben ingeworteld bij een geërd volk, dat Gods erfdeel is. 17 Ik ben hoog gewassen als een cederboom op den Libanon, en als een cypresseboom op het gebergte Hermon. 18 Ik ben opgewassen als een palmboom aan het water, en als de roozeboomen, die men te Jericho kweekt; 19 als een schoone olijfboom op een fraai veld; ik ben opgewassen als een ahornboom. 20 Ik gaf een liefelijken geur van mij, als kaneel en kostelijke kruiden, 21 en als de beste mirre, als galban en sardónyx en mirre, en de wierook in den tempel.22 Ik breidde mijne takken uit als een eik, en mijne takken waren schoon en vermakelijk; 23 ik gaf een liefelijken geur van mij als de wijnstok, 24 en mijne bloesems brachten heerlijke en rijke vruchten. 25 [96]Komt herwaarts tot mij, gij allen, die mij begeert, 26 en verzadigt u aan mijne vruchten.

27 [97]Mijne heer is zoeter dan honing en mijne gave zoeter dan honingzeem. Wie van mij eet, die hongert altoos naar mij; 29 en wie van mij drinkt, dien dorst altoos naar mij; 30 wie mij gehoor geeft, wordt niet te schande; 31 en wie mij volgt, zal onschuldig blijven.

32 Dit alles is juist het boek des verbonds, met den hoogsten God gemaakt, 33 namelijk de wet, welke Mozes den huize Jakobs tot een schat bevolen heeft; 34 waaruit de wijsheid gevloten is, gelijk de rivier [98]Pison, als zij hoog is, 35 en gelijk de rivier de Tiger, als zij overloopt in de lente; 36 36 waaruit het verstand gevloten is, gelijk de Eufraat, als hij hoog is, en gelijk de [99]Jordaan in den oogst. 37 Daaruit is de tucht voortgekomen, gelijk het licht, en gelijk de rivier de Nijl in den herfst. 38 Hij is er nooit geweest, die haar uitgeleerd heeft, en hij zal nimmer geboren worden, die haar doorgronden kan; 39 want haar zin is rijker dan eenige zee, en haar woord [100]dieper dan eenige afgrond. 40 Maar ik ben voortgekomen als een beekje uit den stroom en gelijk eene waterleiding in de lusthof. 41 Ik sprak: ik wil mijnen tuin beproeven 42en drenken mijne weide; 43 daar worden mijne beekjes tot groote rivieren,44 en mijne rivieren worden eene groote zee; 45 want mijne leer licht zoo wijd als de lichte morgen en zij schijnt ver. 46 Ook stort mijne leer eene profetie uit, die eeuwig blijven moet. 47 Daar ziet gij, dat ik niet voor mij alleen arbeid, maar voor allen, die de wijsheid begeeren.


HOOFDSTUK 25.
Lof der wijsheid, der eendracht en der godsvrucht.Schildering van een booze vrouw.


1 DRIE schoone dingen zijn er, die beiden, Gode en den menschen, behagen. 2 [101]als broeders éénsgezind zijn, en de geburen zich liefhebben, en man en vrouw elkander verstaan.

3 Drie stukken zijn er, waartegen ik van harte vijandig ben, en hun bestaan verdriet mij zeer: 4 als een arme hoovaardig is, en een rijke gaarne liegt, en een oude dwaas een overspeler is.

5 Als gij in de jeugd niet vergadert, wat zult gij in den ouderdom vinden? 6 O hoe fraai staat het, als de grijze hoofden wijs en de ouden verstandig 7 en de beheerschers schrander en voorzichtig zijn! 8 Dit is de kroon der ouden, als zij veel ondervonden hebben, en hunne eer is God te vreezen. 9 Negen stukken zijn er, die ik in mijn hart als hoog te prijzen houd, en het tiende wil ik met mijnen mond noemen: 10 een man, die vreugd aan zijne kinderen heeft; die beleeft, dat hij zijne vijanden niet ondergaan: 11 [102]welgelukkig is hij, die eene verstandige vrouw heeft; die met zijn spreken geen schade doet; die niet dienen moet dezulken, die het niet [ 63 ]waardig zijn; 12 [103]welgelukkig die een getrouwen vriend heeft; welgelukkig die verstandig is; 13 en die leert waar men het gaarne hoort; o hoe groot is hij, die wijs is! — 14 Maar wie God vreest, boven dien is niemand: 15 want de vreeze Gods gaat boven alles: 16 wie daaraan vasthoudt, waarbij kan men dien vergelijken?

17 Er is geen leed zoo groot als harteleed; 18 er is geen list boven vrouwenlist; 19 er is geen loeren boven het loeren des bijdigaards;20 er is geen wraakgierigheid boven de wraakgierigheid der vijanden; 21 er is geen hoofd zoo listig als het hoofd der slang, en er is geen toorn zoo bitter als de toorn der vrouwen. 22 Ik wil liever bij leeuwen en draken wonen, dan bij eene kwade vrouw. 23 Als zij kwaad wordt, [104]verandert zij haar aangezicht en wordt zoo donker als een zwarte zak. 24 Haar man moet zich over haar schamen; en als men het hem verwijt, doet het hem zeer in het hart. 25 Alle boosheid is gering tegen de boosheid der vrouwen: haar geschiede hetgeen den goddeloozen geschiedt.

26 Eene snapachtige vrouw is voor een stillen man gelijk een opgaande zandweg voor een grijsaard. 27 Laat u niet bedriegen, omdat zij schoon is, 28en begeer haar daarom niet. 29 Als de vrouw den man rijkt maakt, is er niets dan twist, verachting en groote smaad. 30 Eene kwade vrouw maakt een bedroefd hart, een treurig aangezicht en zieleleed. 31 Eene vrouw, waaraan de man geen vreugde heeft, maakt hem onverschillig voor alle dingen.32 [105]De zonde stamt af van eene vrouw en om harentwil moeten wij allen sterven. 33 Gelijk men het water geen doortocht moet laten, zoo moet men aan eene kwade vrouwe haren wil niet laten. 34 Wil zij u niet aan de hand gaan, zoo scheid u van haar.


HOOFDSTUK 26.
De booze en deugdzame vrouw.


1 WELGELUKKIG is hij, die eene deugdzame vrouw heeft: dan leeft hij wel ééns zoo lang. 2 Eene huiselijke vrouw is haren man eene vreugd en verwekt hem een goed, gerust leven. 3 [106]Eene deugdzame vrouw is eene edele gave, en wordt aan dengeen gegeven, die God vreest. 4 Hij zij rijk of arm, zoo is het hem een troost en maakt hem altijd vroolijk.

5 Drie dingen zijn verschrikkelijk, en het vierde is gruwelijk: 6 verraad, oproer, achterklappen, 7 die alle zijn erger dan de dood: — 8maar dit is een hartzeer, als ééne vrouw op de andere jaloersch is en haar bij iedereen schendt.

9 Als iemand eene kwade vrouw heeft, is het als een ongelijk paar ossen, die nevens elkander trekken moeten: 10 wie haar krijgt, krijgt een schorpioen. 11 Eene dronken vrouw is eene groote plaag; want zij kan hare schande niet bedekken. 12 Eene hoerachtige vrouw kent men aan haar oneerbaar gezicht en aan hare oogen.

13 Is uwe dochter niet schaamachtig, zoo houd haar kort, opdat zij haren moedwil niet bedrijve, als zij zoo vrij is. 14 Als gij merkt, dat zij onbeschaamd omziet, geef dan wél acht: zoo niet, dan moet gij u ook niet verwonderen, als zij misdoet. 15 Zij hijgt als een voetganger, die dorstig is, en drinkt het naaste water, dat zij krijgt, en zet zich neder, waar zij een stok vindt, en neemt áán wat haar geworden mag.

16 Eene vriendelijke vrouw verheugt haren man; en als zij verstandig met hem omgaat, verfrischt zij hem het hart. 17 Eene vrouw, die zwijgen kan, is eene gave Gods. 18 [107]Eene goed opgevoede vrouw is niet te betalen. 19 Er is niets liever op de aarde dan een schaamachtige vrouw, 20 en er is niets kostelijker dan eene kuische vrouw. 21 Gelijk de zon, als [ 64 ]zij is opgegaan aan den hoogen hemel des Heeren, een sieraad is, zoo is eene deugdzame vrouw een sieraad in haar huis. 22 Eene schoone vrouw, die vroom blijft, is als de heldere lamp op den heiligen kandelaar. 23 Eene vrouw die een standvastig gemoed heeft, 24 is als de gouden pilaren op de zilveren voetstukken.

25 Twee stukken zijn er, die mij verdrieten, en het derde maakt mij toornig: 26 als men een krijgsman tenlaatste armoede laat lijden, [108]en als men de wijze raadslieden tenlaatste veracht: — 27 en als iemand van de gerechtigheid wederkeert tot de zonde, dien heeft God tot het zwaard verwezen. 28 Een koopman kan zich bezwaarlijk wachten voor onrecht, en een winkelier voor zonde.


HOOFDSTUK 27.
Verschillende raadgevingen voor het dagelijksch leven.


1 WANT ter wille van ijdele goederen doen velen onrecht, en [109]wie rijk willen worden wenden de oogen af. 2 Gelijk een nagel in den muur tusschen twee steenen steekt, 3 alzoo steekt ook de zonde tusschen den kooper en den verkooper; 4 houdt hij zich niet met naarstigheid in de vreeze des Heeren, zoo zal zijn huis haast verwoest worden.

5 Als men zift, blijft het vuil in de zeef: alzoo ook wat de mensch voorneemt, er kleeft altoos iets onreins aan.

6 Gelijk de oven de nieuwe potten beproeft, beproeft de droefnis den zin der menschen.

7 Aan de vruchten merkt men hoe de boom gekweekt is: alzoo merkt men aan de rede hoe het hart gesteld is.

{{gap|8 Gij moet niemand prijzen, tenzij gij hem gehoord hebt; want aan de rede kent men den man.

9 Indien gij de gerechtigheid navolgt, zult gij ze verkrijgen en ze aantrekken als een schoon gewaad.

10 De vogels zoeken hunsgelijken: alzoo voegt de waarheid zich bij degenen, die haar gehoor geven.

11 [110]Gelijk de leeuw op den roof loert, alzoo betrept ten laatste de zonde den kwaaddoener.

12 Een godvreezende spreekt altijd hetgeen heilzaam is, maar een dwaas is veranderlijk gelijk de maan.

13 Als gij onder de onverstandigen zijt, zoo merkt wat de tijd toelaat; maar onder de wijzen kunt gij voortvaren.

14 De rede der dwazen is bovenmate verdrietig en hun lachen is niets dan zonde, en zij streelen zich evenwel daarmede.

15 Als men veel hoort zweren, staan iemand de haren overeind; en het twisten maakt, dat men de ooren moet toehouden. 16 Als de hoovaardigen met elkander twisten, volgt er bloedvergieten op; en het is verdrietig om te hooren, als zij elkander zoo schelden.

17 [111]Wie geheimen openbaart, verliest het geloof en zal nooit een getrouwen vriend verkrijgen. 18 Houdt uwen vriend in waarde en houd hem uw woord; 19 maar, indien gij zijne geheimen openbaart, zult gij hem niet wederkrijgen. 20 Wie zijnen vriend verliest, dien geschiedt wel zooveel kwaad als wien zijn vijand ontgaat. 21 Gelijk wanneer gij een vogel uit de hand laat, alzoo is het, als gij uwen vriend verlaat: 22 gij vangt hem niet weder, gij behoeft hem niet na te loopen; hij is te ver weg, hij is het ontsprongen, als een ree uit het net. 23 Wonden kan men verbinden, scheldwoorden kan men verzoenen, — 24[112]maar wie geheimen openbaart, met dien is het uit. [ 65 ]

25 [113]Wie met de oogen wenkt, heeft wat kwaads in den zin en laat zich daarvan niet afwenden. 26 In uwe tegenwoordigheid kan hij zoet spreken en prijst zeer hetgeen gij zegt; maar achter uwen rug spreekt hij anders en verdraait uwe woorden. 27 Ik ben van geen zaak zoo afkeerig als van deze, en de Heer is haar óók vijandig.

28 Wie den steen in de hoogte werpt, dien valt hij op het hoofd; wie heimelijk steekt, wondt zichzelf. 29 [114]Wie een kuil graaft, valt er zelf in. 30 Wie een ander een strik spant, vangt zichzelf; wie een ander schade wil doen, dien komt het zelf over, zonder dat hij weet vanwaar.

31 De hoovaardigen hoonen en bespotten, maar de wraak loert op hen als een leeuw. 32 Wie zich verheugen, als het den vrome kwalijk gaat, worden in den strik gevangen, het hartzeer zal hen verteren, eer zij sterven.

33 Toorn en razernij zijn gruwelen; en de goddelooze bedrijft ze.


HOOFDSTUK 28.
Waarschuwing voor wraakzucht, voor twist en laster.


1 WIE zich wreekt, aan dien zal de Heer zich weder wreken en zal hem zijne zonden ook behouden. 2 [115]Vergeef uwen naaste het leed, dat hij u gedaan heeft, en bid alsdan, zoo worden u uwe zonden ook vergeven. 3 Een mensch behoudt tegen zijnen naaste den toorn — en wil bij den Heer genade zoeken! 4 Hij is onbarmhartig hegens zijnsgelijken — en wil voor zijne zonden bidden! 5 Hij is slechts vleesch en bloed en behoudt den toorn — wie zou hem dan zijne zonden vergeven? 6Denk aan het einde en laat de vijandschap varen. 7 Gedenk aan den dood en het verderf en blijf bij de geboden. 8 Denk aan de geboden en laat uw dreigen tegen uwen naaste na. 9 Denk aan het verbond des Hoogsten en vergeef de onwetendheid.

10 Onthoud u van twist, zoo blijven vele zonden achterwege. 11 [116]want een toornig mensch ontsteekt den twist, en de goddelooze verwart goede vrienden, en hitst diegenen tegen elkander op, die goeden vrede hebben. 12 Als er veel hout is, wordt het vuur des te grooter; en als de lieden krachtig zijn, wordt de toorn des te grooter; en als de lieden rijk zijn, wordt de toorn des te heviger; en als het twisten lang duurt, brandt het des te meer. 13 Haastig zijn tot twist, ontsteekt het vuur; en haastig zijn tot strijd, vergiet bloed. 14 Blaast gij in het vonkje, zoo ontstaat er een groot vuur van; maar spuwt gij in de vonk, zoo daat ze uit: en beide kan uit uwen mond komen.

15 De oorblazers en valsche kwade tongen zijn vervloekt, want zij verwarren velen, die goeden vrede hebben. 16 Eene kwade tong maakt vele lieden oneens 17 en drijft hen uit het ééne land in het andere; 18 zij verbreekt vaste steden en vernielt vorstendommen. 19 Eene kwade tong verstoot brave vrouwen en berooft ze van alles wat haar zuur gevallen is. 20 Wie haar gehoor geeft, heeft nooit rust en kan nergens met vrede blijven. 21 De geesel maakt striemen, maar eene [117]kwade tong vermorzelt gebeente en alles. 22 Velen zijn gevallen door de scherpte des zwaards, maar op verre na zóóvelen niet als door kwade tongen. 23 Welgelukzalig is hij, die voor eene kwade tong bewaard blijft en van haar niet geplaagd wordt en haar juk niet dragen moet en in hare strikken niet gebonden is; 24 want haar juk is van ijzer en hare strikken zijn van koper; 25 hare plaag is bitterder dan de dood en erger dan het graf. 26 Maar zij zal den godvreezende niet onderdrukken, en hij zal in haar vuur niet branden: 27 wie den Heer verlaat, zal er in vallen en er in branden, en het zal niet uitgebluscht worden; zij zal hem overvallen als een leeuw en teniet[ 66 ]maken als een luipaard. 28 Gij omheint uwe goederen met doornen: [118]waarom maakt gij niet veelmeer voor uwen mond deur en grendels? 29 Gij weegt uw goud en zilver: waarom weegt gij ook niet uwe woorden op de goudschaal? 30 Wacht u, dat gij daardoor niet glijdt en voor uwe vijanden valt, die op u loeren.


HOOFDSTUK 29.
Over het leenen en borgspreken.


1 [119]WIE zijnen naaste leent, doet een werk van barmhartigheid, en wie goederen heeft, behoort dat te doen. 2 Leen uwen naaste, als hij het noodig heeft; en gij andere, geef het ook weder op den bestemden tijd. 3 3 Houd wat gij gesproken hebt en handel niet bedriegelijk met hem: zoo vindt gij altijd uwe nooddruft. 4 Menigeen meent dat het gevonden is wat hij leent, en maakt dengeen, die hem geholpen heeft, verdrietig. 5 Hij kust iemand de hand, terwijl men hem leent, en spreekt zeer ootmoedig om des naasten geld; 6 maar, als hij het moet wedergeven, stelt hij het uit en klaagt zeer, dat het een slechte tijd is. 7 En hoewel hij het vermag, geeft hij toch nauwelijks de helft weder, en rekent het den ander voor gewin toe;8 maar vermag hij het niet, zoo berooft hij hem van het geld: die heeft dan zichzelf een vijand gekocht met zijn eigen geld; 9 en gene betaalt hem met vloeken en schelden en geeft hem spijtige woorden voor dank. 10 Menigeen leent noode, vanwege zulke slechtheid, want hij moet vreezen, dat hij van het zijne beroofd zal worden.

11 [120]Doch wees lankmoedig jegens uwen naaste in den nood en laat hem op eene aalmoes niet te lang wachten. 12 Help den arme wegens het [121]gebod en laat hem in den nood niet ledig vàn u gaan. 13 Verlies gaarne uw geld om ons uws broeders en naasten wil; en begraaf het niet onder een steen, daar het toch vergaat. 14 [122]Vergader u een schat naar het gebod des Allerhoogsten, die zal u beter zijn dan eenig goud. 15 Leg uwe aalmoes op eene bijzondere plaats: zij zal u redden uit al uw ongeluk; 16 zij zal voor u strijden tegen uwen vijand, 17 beter dan eenig schild of spies.

18 Een vroom man wordt borg voor zijnen naaste, 19 maar een onbeschaamde laat zijnen borg staan. 20 Vergeet de weldaad van uwen borg niet; want hij heeft zichzelf voor u tot borg gesteld. 22De goddelooze brengt zijnen borg in schade 23 en een ondankbare laat zijnen verlosser in den steek. 24 [123]Borg te worden heeft vele rijke lieden verdorven en heen en weder geslingerd als de baren der zee. 25 Het heeft groote lieden verdreven, dat zij in vreemde landen moesten gaan dwalen. 26 Een goddelooze, wanneer hij borg geworden is, en met looze streken omgaat, opdat hij zich er uitdraaie, zal de straf niet ontgaan. 27 Help uwen naaste zooveel gij kunt, en zie toe, dat gij niet zelf daartoe in schade geraakt. 28 [124]Het is genoeg voor dit leven, als iemand water en brood, kleederen en een huis heeft, waarmede hij zijn nooddruft bedekken kan. 29 Een gering voedsel, onder een eigen dak van planken, is beter dan eene kostelijke tafel onder de vreemden. 30 Heb er vrede meê, hetzij gij weinig of veel hebt; want het is een schandelijk leven van huis tot huis te trekken; 31 en waar iemand vreemd is, daar durft zij zijnen mond niet opendoen. 32 Hij moet bij zich laten komen en met zich laten drinken en geen dank daarvoor hebben. 33 Hij moet daarenboven bittere woorden hooren, namelijk: Gast, ga heen en bereid de tafel; laat mij met u eten wat gij hebt. 34 Alsook: Trek uit, ik heb een aanzienlijke gast gekregen; ik moet het huis hebben, mijn broeder komt bij mij in. 35 Zulks valt een verstandig man hard, dat hij om de herberging zulke woorden moet slikken, en dat men het hem verwijt, als men hem geleend heeft. [ 67 ]

HOOFDSTUK 30.
Aanbeveling van goede tucht over kinderen. — Zegen der gezondheid.


1 [125]WIE zijn kind liefheeft houdt het gestadig onder de roede, opdat hij er daarna vreugd aan beleve. 2 Wie zijn kind in de tucht houdt zal er zich over verblijden en behoeft er zich bij de bekenden niet over te schamen. 3 Als iemand zijn kind wèl onderwijst, verdriet het zijnen vijand, maar verblijdt zijne vrienden;4 want, als zijn vader sterft, is het alsof hij niet gestorven ware; want hij heeft zijns gelijke nagelaten. 5 Toen hij leefde, zag hij zijnen lust en had vreugde aan hem; toen hij stierf, behoefde hij niet te zorgen; 6 want hij heeft nagelaten eene beschutting tegen zijne vijanden, en die de vrienden weder dienen kan. 7 Maar wie over zijn kind te zacht is, beklaagt zijne striemen en verschrikt zoo dikwijls het weent. 8 Een verwend kind wordt moedwillig gelijk een wild paard. 9 Liefkoos uw kind, zoo moet gij naderhand voor hem vreezen; speel met hem, zoo zal hij u daarna bedroeven. 10 Scherts niet met hem, opdat gij in het vervolg niet met hem treuren moet en uwe tanden ten laatste moeten knarsen. 11 Laat hem zijnen wil niet in de jeugd en ontschuldig zijne dwaasheid niet. 12 Buig hem den hals, terwijl hij nog jong is, sla hem wakker op den rug, terwijl hij nog klein is, opdat hij niet halsstarrig en u ongehoorzaam worde.13 Tuchtig uw kind en laat het niet ledig gaan, opdat gij wegens hem niet te schande wordt.

14 Het is beter, dat iemand arm is en daarbij frisch en gezond, dan rijk en ongezond. 15 Gezond en frisch zijn is beter dan goud, en een gezond lichaam is beter dan een groot vermogen.16 Er is geen rijkdom te vergelijken bij een gezond lichaam, en geen vreugd is er gelijk de vreugd des harten. 17 De dood is beter dan een ziek leven of gestadige krankheid. 18 Het is evenals een goed gerecht voor een mond, die niet eten kan, en als de spijs, die men bij het graf van een doode zet. 19 Want wat is het offer den afgod nut? Hij kan immers noch eten noch ruiken. 20 Zóó is het met den rijke ook, dien God ziekt maakt: 21 hij ziet het wel met de oogen en zucht er naar, en hij is als een gesnedene, die bij eene maagd ligt en zucht.

22 Maak uzelf niet treurig en plaag uzelf niet met uwe eigene gedachten; 23 [126]want een vroolijk hart is des menschen leven en zijne vreugd is zijn lang leven. 24 Doe u wat tegoed en troost uw hart en drijf de treurigheid verre van u; 25 [127]want treurigheid doodt vele lieden en dient toch nergens toe. 26 IJver en toorn verkorten het leven, 27 en zorg maakt oud vóór den tijd. Een vroolijk hart smaakt alles wèl wat hij eet.


HOOFDSTUK 31.
Gevaar van de gierigheid. — Waarschuwing voor onmatigheid.


1 WAKEN naar rijkdom verteert het lichaam, en daarover zorgen verdrijft den slaap. 2 Als iemand ligt en zorgt, ontwaakt hij gestadig, gelijk eene groote krankheid gestadig opwekt. 3 Hij is rijk, die arbeidt en geld vergadert, en ophoudt, en ook geniet. 4 Maar hij is arm, die arbeidt en niet verwerft, en als hij al ophoudt, is hij toch een bedelaar. 5 Wie geld liefheeft, blijft niet zonder zonde; en wie het vergankelijke zoekt, zal medevergaan. 6 [128]Velen komen tot ongeluk om het geld en verderven daardoor voor hunne oogen. 7 Wie daaraan offeren, werpt het terneder, en het vangt de onvoorzichtigen.

8 Welgelukkig is die rijke, die onbestrafbaar bevonden wordt en het geld niet zoekt. 9 Waar is die? zoo zullen wij hem prijzen; want hij doet groote dingen onder zijn volk. 10 Wie daarin beproefd en oprecht bevonden is, wordt billijk geprezen: hij kon kwaad doen, en deed het echter niet; [ 68 ]schade doen, en deed het ook niet. 11 Daarom blijven zijne goederen, en de gemeente prijst zijne aalmoezen.

12 [129]Als gij aan eens rijken mans tafel zit, sper uwe keel niet open, 13 en denk niet: Hier is veel te eten; 14 maar denk, dat een ontrouw oog nijdig is (want wat is nijdiger dan zulk een oog?), 15 en het weent, als het iemand ziet toetasten. 16 Tast niet naar wat een ander ziet, 17 en neem niet hetgeen voor hem in den schotel ligt. 18 Ga bij uzelf na, wat uw naaste gaarne of ongaarne heeft; en houd u verstandig in alle stukken. 19 Eet als een mensch wat u voorgezet is, en eet niet te gulzig, opdat men op u niet toornig worde. 20 Om de betamelijkheid, houd het eerst op; en wees geen onverzadelijke vraat, opdat gij geen ongunst verkrijgt. 21 Als gij bij velen zit, zoo tast niet het eerst toe.

22 Een zedig mensch vergenoegt zich met weinig, daarom behoeft hij in bed zoo niet te hijgen; 23 en als de maag matig gehouden wordt, slaapt men zacht; 24 dan kan men des morgens vroeg opstaan en bevindt zich wèl. Maar een onverzadelijke vraat slaapt ongerust, en heeft krimping en buikpijn. 25 Als gij te veel gegeten hebt, zoo sta op en ga wèg en leg u ter rust.

26 Mijn kind, geef mij gehoor, en veracht mij niet, opdat u ten laatste mijne woorden niet treffen. 27 Neem u voor wat te arbeiden, zoo overkomt u geen krankheid.

28 Een man, mild in spijs, prijzen de lieden, en zeggen, dat hij een braaf man is; en dit is een goede roem. 29 Maar van een karigen vrek spreekt de geheele stad kwaad en men zegt recht daaraan.

30 Wees geen wijnzwelger, want de wijn brengt vele lieden om. 31 De smidsoven beproeft het in het water gedoopte staal: alzoo beproeft de wijn de misdadige harten, als zij dronken zijn. 32 [130]De wijn verkwikt den mensch het leven, zoo men hem matig drinkt; 33 en wat is het leven, waar geen wijn is? 34 De wijn is geschapen, opdat hij den mensch vroolijk zoude maken. 35 De wijn tot nooddruft gedronken, verheugt lichaam en ziel; 36 maar, zoo men er te veel van drinkt, brengt hij hartzeer, daar men twist en met elkander strijdt.37 De dronkenschap maakt een wilden dwaas nog wilder, — zoodat hij snoeft en pocht; 38 totdat hij wakker geklopt, geslagen en gewond wordt. 39 Scheld uwen naaste niet bij den wijn, en versmaad hem niet in zijne vreugde; 40 geef hem geen kwade woorden en dring hem niet te betalen, wat hij u schuldig is.


HOOFDSTUK 32.
Voorschriften aangaande bescheidenheid en godsvrucht.


1 HEEFT men u tot spijsmeester [over uwe broeders] verkozen, zoo verhef u niet daarop, maar houd u als zij, zorg eerst voor hen, dan moogt hij gaan zitten. 2 En als gij alles gedaan hebt wat u betaamt te doen, zet u dan onder hen, opdat zij met u vroolijk mogen zijn, 3 en gij de eer daarvan verkrijgt, dat men u een zedig, vriendelijk man noemt.

4 De oudste moet spreken; want het betaamt hem, als hij ervaren is. 5 En verhinder hen niet, die muziek maken; 6en als men liederen zingt, zoo praat er niet onder en spaar uwe wijsheid tot op een anderen tijd. 7 Gelijk een robijn in fijn goud blinkt, zoo versiert een gezang den maaltijd. 8 Gelijk een smaragd in schoon goud staat, 9 alzoo versieren de liederen bij den goeden wijn.

10 Een jongeling mag ook wel spreken één- of tweemaal, als het hem noodig is, 11 en, als men hem vraagt, moet hij het kort maken, 12 en zich houden als wie niet veel weet, en liever zwijgen; 13 en hij moet zich den heerschers niet gelijk achten, en, als een oude spreekt, niet daaronder [ 69 ]snappen. 14 Aan den donder gaat groote bliksem vooraf: alzoo maakt ook bescheidenheid groote gunst.

15 Sta ook bij tijds op en wees niet de laatste, 16 maar ga tijdig naar huis en wees niet moedwillig; daar moogt gij schertsen en doen wat gij wilt; mits gij niets kwaads doet en niemand trotsch bejegent. 17 Maar dank voor dat alles hem, die u geschapen en met zijne goederen verzadigd heeft.

18 Wie den Heer vreest, laat zich gaarne onderwijzen; en wie zich vroeg daartoe schikt, zal genade vinden. 19 Wie naar Gods woord vraagt, zal het rijkelijk verkrijgen; maar wie het niet met ernst meent, wordt er slechts erger door. 20 Wie den Heer vreest, treft de rechte leer en maakt, dat de gerechtigheid blinkt als een licht.

21 [131]Een goddelooze laat zich niet bestraffen en weet zich in zijn voornemen te behelpen met het voorbeeld van andere lieden.

22 Een verstandig man veracht geen goeden raad; 23 maar een woest en hoovaardig mensch vreest niet, en heeft hij iets gedaan, dan weet hij zichzelf niet te raden. 24 Doe niets zonder raad, zoo berouwt het u niet na de daad. 25 Ga niet waar gij licht zoudt vallen, noch waar gij u aan de steenen zoudt kunnen stooten. 26 Verlaat u niet daarop, dat de weg effen is; ja wacht u voor uwe eigen kinderen. 27 Wat gij u ook voorneemt, vertrouw u zelf, want dat is ook Gods geboden houden. 28 Wie Gods woord gelooft, acht de geboden; en wie den Heer vertrouwt [132]dien zal niets ontbreken.


HOOFDSTUK 33.
Over Gods wonderbare wegen. — Regels voor het huiselijk leven.


1 WIE God vreest, dien wedervaart geen leed; maar als hij aangevochten is, zal hij weder verlost worden. 2 Een wijs man laat zich Gods woord niet tegen maken, maar een geveinsde zweeft gelijk een schip op de onstuimige zee. 3 Een verstandig mensch houdt vast aan Gods woord; en Gods woord is hem zeker, gelijk eene klare rede.

4 Word eerst zeker van uwe zaak en spreek er dàn van; laat u tevoren wèl leeren, zoo kunt gij antwoorden.

5 Het hart van een dwaas is als een rad aan den wagen, en zijne gedachten loopen om als de naaf. 6 Gelijk de springhengst, die onder elken ruiter briescht, zoo is een vriend, die lust heeft tot spotternij. 7 Waarom moet de ééne dag heiliger zijn dan de andere, daar immers de zon den éénen dag in het jaar zoowel maakt als den anderen? 8 De wijsheid des Heeren heeft ze zoo onderscheiden, en hij heeft de jaargetijden en feestdagen alzoo geordend; 9 hij heeft sommige uitverkoren en geheiligd boven andere dagen.

10 [133]Gelijk alle menschen van de aarde zijn, en Adam uit het stof geschapen is, 11 en de Heer hen nochtans onderscheiden heeft naar zijne menigvuldige wijsheid, en menigerlei staat onder hen heeft ingesteld: 12 eenigen heeft hij gezegend, verhoogd en geheiligd en tot zijnen dienst laten komen; maar eenigen heeft hij vervloekt en vernederd en uit hunnen staat ternedergeworpen; 13 [134]want zij zijn in zijne hand als het leem in de hand des pottenbakkers, hij maakt al zijne werken zooals het hem behaagt: 14zóó zijn ook de menschen in de hand desgenen, die hen gemaakt heeft, en hij geeft een iegelijk naar het hem goeddunkt.

15 Alzóó is het goede gesteld tegen het kwade en het leven tegen den dood en de godvreezende tegen den goddelooze. Beschouw alzóó al de werken des Hoogsten: [135]er zijn altoos twee tegen twee, en het één tegen het ander gesteld.

16 Ik ben het laatst ontwaakt, als iemand, die in den herfst nazamelt, — [ 70 ]en God heeft mij den zegen daarop gegeven, dat ik mijne wijnpers óók vol gemaakt heb als in den vollen herfst. 18 Ziet hoe ik niet voor mij alleen gearbeid heb, maar voor allen, die gaarne leeren willen. 19 [136]Hoort naar mij, gij groote heeren, en gij, regenten des volks, neemt het ter harte. 20 Laat den zoon, de vrouw, den broeder, den vriend geen macht over u, terwijl gij leeft, en geef uwe goederen aan niemand over: opdat het u niet berouwe en gij hen daarom zoudt moeten bidden. 21 Geef u niet over aan een ander mensch, terwijl gij leeft en adem hebt. 22 Het is beter dat uwe kinderen u noodig hebben, dan dat gij hen naar de handen zoudt moeten zien. 23 Blijf gij de opperste in uwe zaken en laat u uwe eer niet ontnemen. 24 Als uw einde komt, dat gij vanhier moet, deel dàn uw erfgoed uit.

25 Den ezel behoort zijn voeder, zweep en last: alzoo den knecht zijn brood, zijne straf en zijn arbeid. 26 Houd den knecht aan den arbeid, zoo hebt gij rust voor hem: laat gij hem ledig gaan, zoo wil hij een jonker zijn. 27 Het juk en de touwen buigen den hals; stok en knuppel een ondeugenden knecht. 28 Drijf hem tot den arbeid, opdat hij niet ledig ga. 29 Ledig gaan leert veel kwaad. 30 Leg hem arbeid op, die een knecht betaamt: geeft hij dan geen gehoor, zoo zet hem in de boeien; doch legt niemand teveel op en houd maat in alle dingen. 31 Hebt gij een knecht, zoo behandel hem als uzelf; want wie hem iets doet, vergrijpt zich aan uw lijf en leven. Hebt gij een knecht, dat hij geacht worde als uw broeder; want gij hebt hem noodig, gelijk uw eigen leven; 32 maar behandelt gij hem niet wèl, dat hij opstaat en van u wegloopt, wáár zult gij hem dan zoeken?


HOOFDSTUK 34.
Vertrouw niet op droomen en valsche offers, maar vertrouw op God.


1 ONVERSTANDIGE lieden, bedriegen zichzelf met een dwaze hoop, en dwazen verlaten zich op droomen. 2 Wie de droomen gadeslaat, tast naar de schaduw en wil den wind vangen. 3 Droomen zijn niet anders dan een beeld zonder wezen. 4 Hetgeen onrein is, hoe kan dat rein zijn? En hetgeen valsch is, hoe kan dat waar zijn? 5 Eigen waarzeggerijen en voorteekens en droomen zijn niets, en bezorgen echter iemand zware gedachten. 6 En indien zij niet komen door ingeving des Hoogsten, zoo hecht er niets aan; 7 want de droomen bedriegen vele lieden en het mislukt dengenen, die daarop bouwen. 8 Men heeft geen leugens noodig om het gebod te houden; en men heeft genoeg aan Gods woord, als men recht onderwijzen wil.

9 Een geoefend man verstaat veel en een ervaren mensch kan van wijsheid spreken. 10 Wie niet geoefend is, verstaat weinig,11 maar wie veel rondgezworven heeft, is vol schranderheid. 12 Daar ik veel rondgezworven heb, kan ik veel leeren, en ik weet meer dan ik zeg; 13 en ik ben dikwijls in gevaar des doods geraakt, — en ben daardoor er uit verlost. 14 De geest der godvreezenden zal in leven blijven; 15 want hunne hoop berust op hem, die hen helpen kan. 16 [137]Wie den Heer vreest, behoeft nergens voor te verschrikken, noch zich te ontzetten; want hij is zijn toeverlaat. 17 Welgelukzalig is hij, die den Heer vreest: 18 waarop verlaat hij zich, wie is zijn steun? 19 [138]De oogen des Heeren zien op degenen, die hem liefhebben; hij is eene machtige beschutting, eene groote sterkte, eene bescherming tegen de hitte, [139] eene hut tegen den heeten middag, eene bewaring tegen het struikelen, eene hulp tegen den val,20 die het hart verheugt en het aangezicht vroolijk maakt en gezondheid, leven en zegen geeft. [ 71 ]

21 [140]Wie van onrechtvaardig goed offert, diens offer is eene bespotting; 22 maar zulk eene bespotting der goddeloozen behaagt God in het geheel niet. 23 De gaven der goddeloozen behagen den Hoogste in het minst niet, en de zonden zijn niet te verzoenen met vele offers. 24 Wie van het goed des armen offert, doet als iemand, die den zoon voor des vaders oogen slacht. 25 De arme heeft niets dan een weinig brood: wie hem daarvan berooft, is een moordenaar. 26 Wie iemand zijn onderhoud ontneemt, doodt zijnen naaste. 27 Wie den arbeider zijn loon niet geeft, is een bloedhond.

28 Als iemand bouwt en weder afbreekt, wat heeft hij daarvan dan arbeid? 29 De een bidt en de ander vloekt — wiens stem zal de Heer verhooren?30 Wie zich [141]wascht, als hij een doode aangeraakt heeft, en hem weder aanraakt, wat baat hem zijn wasschen? 31 Alzóó is de mensch, die voor zijne zonden vast en gedurig weder zondigt: wie zal diens gebed verhooren en wat baat hem zijn vasten?


HOOFDSTUK 35.
Over Gode welbehagelijke offers. — Verhooring van het gebed.


1 [142]GODS wet houden, is een rijk offer. 2 Gods geboden hoogachten, dat helpt wèl. 3 God danken, is het rechte meelbloemoffer. 4 [143]Barmhartigheid oefenen, is het rechte dankoffer. 5 Van zonden afstaan, is een godsdienst, die den Heer behaagt; en ophouden van onrecht te doen, is een recht verzoenoffer.

6 Gij moet daarom echter niet [144]ledig voor den Heer verschijnen; 7 want zulks moet men óók doen wegens Gods gebod. 8 Het offer des rechtvaardigen 9maakt het altaar rijk, [145]en zijn geur is zoet voor den Hoogste. 9 Het offerd des rechtvaardigen is aangenaam, en hij wordt nooit vergeten. 10 Geef God zijne eer met vroolijke oogen en uwe [146]eerstelingen zonder eenig gebrek. 11 Hetgeen gij geeft, geeft dat gaarne; en heilig uwe [147]tienden vroolijk. 12 Geef de Hoogste naar hetgeen hij u verleend heeft; en wat uwe hand vermag, [148]geef dat met vroolijke oogen; want de Heer, die een vergelder is, zal het u zevenvoudig vergelden,14 [149]Besnoei uwe gaven niet, want dat is niet aangenaam. 15 Zoek geen voordeel, als gij offeren zult; want de Heer is een wreker, en voor hem geldt geen aanzien des persoons.

16 Hij helpt den arme en ziet den persoon niet aan en verhoort het gebed desgenen, die onrecht lijdt. 17[150]Hij veracht het gebed van den wees niet, noch de weduw, als zij klaagt. 18 De tranen der weduwe vloeien wel langs de wangen nederwaarts,19 maar zij roepen opwaarts tegen dengeen, die ze haar uitperst. 20 Wie God dient met lust, is aangenaam, en zijn gebed reikt tot in de wolken. 21 Het gebed des ellendigen dringt door de wolken en rust niet voordat het daarheen komt, en houdt niet op, totdat de Hoogste het verhoort; 22 en de Heer zal rechtvaardig richten en straffen, en niet uitstellen noch langer verdragen, totdat hij den onbarmhartigen de lendenen in stukken sla, 23 en zich aan zulke lieden wreke en allen verdelge, die denzulken leed aandoen en het geweld der onrechtvaardigen ternederwerpe, 24 en een iegelijk geve naar zijne werken en hen loone zooals zij het verdiend hebben, 25 en zijn volk wreke, en het verheuge met zijne barmhartigheid.26 Gelijk de regen ten goede komt, als het droog is, zoo komt de barmhartigheid ook in den nood ter rechter tijd.


HOOFDSTUK 36.
Gebed van Gods volk om hulp. — Lof van de goede huisvrouw.


1 HEER, Almachtige God, ontferm u over ons, 2en verhoor ons, en verschrik alle volken. 3 Hef uwe hand op over de vreemdelingen, opdat [ 72 ]zij uwe macht zien. 4 Gelijk gij voor hunne oogen geheiligd wordt bij ons, bewijs u alzoo heerlijk aan hen voor onze oogen,5 opdat zij erkennen gelijk wij erkennen, [151]dat er geen ander God is dan gij, Heer. 6 Doe nieuwe teekenen en nieuwe wonderen. 7 Betoon uwe hand en uwen rechterarm heerlijk. 8 Verwek uwe gramschap en giet den toorn uit. 9 Roei den tegenpartijder uit en verbrijzel den vijand. 10 En maak er haast mede en gedenk aan uwen [152]eed; opdat men uwe wonderdaden prijze. 11 De toorn des vuurs moge hen verteren, die zoo zorgeloos leven; en wie uw volk leed aandoen, mogen omkomen. 12 Verbrijzel de hoofden der vorsten, die ons vijandig zijn, en zeggen: Wij zijn het alleen. 13 Vergader al de stammen van Jakob en laat ze uw erfdeel zijn, gelijk van den beginne. 14 Ontferm u over uw volk, dat van u zijnen naam heeft, en over Israël, dien gij uwen [153] eersten zoon noemt. 15 [154]Ontferm u over de stad Jeruzalem, waar uw heiligdom is, en waar gij woont. 16 Richt Zion weder op, opdat aldaar uw woord weder opga, en uwe eer onder het volk groot worde. 17 Geef uwe getuigenis aan degenen, die van den beginne uw eigendom geweest zijn, en vervul de profetiën, die in uwen naam verkondigd zijn. 18 Vergeld dengenen, die op u wachten, opdat uwe profeten waarachtig bevonden worden. 19 Verhoor, Heer, het gebed dergenen, die u aanroepen, naar Aärons[155]zeggen over uw volk, opdat allen, die op de aarde wonen, erkennen, dat gij, Heer, de eeuwige God zijt.

20 De buik neemt allerlei spijs tot zich: nochtans is de ééne spijs beter dan de andere. 21 Gelijk de tong het wildbraad onderscheidt, merkt een verstandig hart de valsche woorden. 22 Een bedriegelijk mensch kan iemand in een ongeluk brengen, maar iemand, die ervaren is, weet zich daarvoor te wachten.

23 Een vrouw moet iederen man aannemen; maar onder de dochters neemt men de eene liever dan de andere.

24 Eene schoone vrouw verheugt haren man en een man heeft niets liever: 25 indien zij daarbij vriendelijk en vroom is, vindt men des mans gelijke niet. 26 Wie eene [goede] huisvrouw heeft, brengt zijn goed tot een schat, en heeft een getrouwe hulp en eene zuil, waarop hij zich verlaten kan.27 Waar geen heining is, wordt het goed verwoest; en waar geen huisvrouw is, gaat de huiswaard bijster dwalende. 28 Gelijk men een straatroover niet vertrouwt, die van de ééne stad in de andere sluipt, zoo betrouwt men ook een man niet, die geen eigen woning heeft, en intrekken moet waar hij laat aankomt.


HOOFDSTUK 37.
Waarschuwing voor valsche vrienden en raadgevers. — Vermaning tot matigheid.


1 IEDERE vriend zegt wel: Ik ben óók een vriend, maar sommigen zijn alleen vrienden in naam. 2 Als vrienden elkander vijandig worden, blijft de gramschap tot in den dood. 3 Ach waar komt toch dat kwade ding vandaan, dat de geheele wereld zoo vol valschheid is? 4 Als het den vriend welgaat, verheugen zij zich met hem; maar als het hem kwalijk gaat, worden zij zijne vijanden. 5 Zij bemoeien zich met hem om des buiks wil; maar als de nood begint, zoeken zijn een schild.6 Vergeet uwen vriend niet, als gij vroolijk zijt, 7 en denk aan hem, als gij rijk wordt. 8 Iedere raadgever wil raden, maar sommigen raden tot hun eigen voordeel. 9 Daarom wacht u voor de raadgevers, bedenk tevoren of het goed is; want hij denkt misschien zichzelf te raden, en wil het u laten wagen, en zegt: Gij zijt op den rechten weg, — 10 en hij staat evenwel tegenover u, en let, op hoe het gelukken zal.11 Vraag geen raad aan den[ 73 ]geen, die een kwaad vermoeden tegen u heeft, en neem niet tot raad wie u benijden: 12 gelijk wanneer gij aan eene vrouw om raad vraagdet, hoe men jegens hare vijandin vriendelijk moet zijn; of aan een vreesachtige, hoe men oorlogen moet; of aan een koopman, hoe hoog hij uwe waren tegen de zijne achten wil; of aan een koper, hoe duur gij ze geven moet; 13 of aan een nijdige, hoe men weldoen; of aan een onbarmhartige, hoe men genade bewijzen moet; of aan een luiaard over grooten arbeid; 14 of aan een daglooner, die nergens woonachtig is, hoe men niet uit den arbeid gaan zal; of aan een tragen huisknecht over veel werk. 15 Neem zulke lieden niet te raad, maar houd u steeds bij godvreezende lieden, van welke gij weet, dat zij Gods geboden houden, 16 die gezind zijn gelijk gij zijt, die medelijden met u hebben, als gij struikelt; 17 en blijf bij hunnen raad, want gij zult geen getrouwer raad vinden. 18 En zulk een kan dikwijls iets beter zien dan zeven wachters, die bovenop den wachttoren zitten. 19 Doch roep in dit alles ook den Allerhoogste aan, dat hij uw doen gelukken en niet falen late.

20 Eer gij wat begint, vraag tevoren; en eer gij wat doet, neem raad daartoe; 21 want als men wat nieuws voorheeft, moet een van deze vier gebeuren: dat het goed of kwaad wordt, dat het leven of de dood daaruit volgt; en dat alles regeert altijd de tong.

22 Menigeen is wel bekwaam om anderen te raden — en is zichzelf niet nut. 23 Menigeen wil verstandig raden — en men hoort hem toch niet gaarne, en hij blijft een bedelaar; 24 want hij heeft niet van den Heer de genade daartoe, en er is geen wijsheid in hem. 25 Menigeen is wijs door eigen ervarenheid: die doet met zijnen raad voordeel en treft het doel.26 Een wijs man kan zijn volk leeren en doet met zijnen raad voordeel, en treft het doel. 27 Een wijs man wordt hoog geroemd, en allen, die hem zien, prijzen hem. 28 Een iegelijk heeft een bestemden tijd om te leven, maar Israëls tijd heeft geen getal. 29 Een wijze heeft bij zijne lieden en groot aanzien, en zijn naam blijft eeuwig.

30 Mijn kind, beproef wat voor uw lichaam gezond is, en zie wat er ongezond voor is, en geef het dat niet. 31 Want allerlei dient elkeen niet, ook verkiest niet elkeen allerlei. 32 Overlaad u niet met allerlei lekkernijen, en eet niet te gulzig; 33 want veel eten maakt krank, en een onverzadelijke vraat krijgt buikpijn. 34 Velen hebben zich dood gegeten, maar wie matig is, leeft des te langer.


HOOFDSTUK 38.
Hoe zich te gedragen in gezondheid, ziekte en bij sterfgevallen. — Over der handenarbeid.


1 EER den geneesmeester met behoorlijke eerbewijzingen, opdat gij hem hebt in den tijd van nood; 2 want de Heer heeft hem geschapen en de geneesmiddelen komen van den Hoogste, en de koningen eeren hem. 3 De kunst des geneesmeesters verhoogt hem en maakt hem groot bij vorsten en heeren. 4 De Heer laat de geneesmiddelen uit de aarde opgroeien, en een verstandige veracht ze niet. 5 [156]Immers werd het bittere water zoet door een hout, opdat men zijne kracht erkennen zoude. 6 En hij heeft zulke kunst den menschen gegeven, opdat hij geprezen worde in zijne wonderdaden. 7 Door haar geneest hij en verdrijft de smarten; en de kruidenmenger maakt zijne geneesmiddelen door haar. 8 In het kort: Gods werken kan men niet alle vertellen, en hij geeft alles wat goed is op de aarde. 9 Mijn kind, als gij krank zijt, zoo veracht het niet; maar bid den Heer, zoo zal hij u gezondmaken. 10 Sta af van de zonde en maak uwe handen onbestrafbaar en reinig uw hart van alle misdaad; 11offer aan[ 74 ]genaam reukwerk en meelbloem tot een gedenkoffer; en geef een vat offer, alsof gij vanhier moest; — 12 laat alsdan den geneesmeester tot u komen, want de Heer heeft hem geschapen; en laat hem niet vàn u, terwijl gij hem noodig hebt. 13 De tijd kan komen, dat de kranke alleen dáárdoor geholpen wordt, 14 als zij den Heer bidden, dat het met hem beter moge worden en hij gezondheid verkrijge om langer te leven. 15 [157]Wie tegen zijnen Schepper zondigt, moet den geneesmeester in de handen vallen.

16 Mijn kind, als er iemand sterft, zoo beween en beklaag hem, als ware u groot leed geschied, en omwind zijn lichaam op eene behoorlijke wijs en laat hem eerlijk begraven. 17 Gij moet bitter weenen en hartelijk bedroefd zijn en rouwdragen, naardat hij geweest is, 18tenminste een paar dagen, opdat men niet kwalijk van u spreken moge; en troost u ook weder, opdat gij niet te treurig wordt: 19 Met de aanvechting blijft ook de treurigheid en armoede tast het hart aan. 20 Treurigheid en armoede tasten het hart aan in de aanvechting, en gaan zich te buiten. 21 Laat aan de treurigheid geen plaats in uw hart, maar ontsla u daarvan; en denk aan het einde en vergeet dit niet. 22 Want er is geen wederkomen: het helpt hem niet, en gij doet u schade. 23 Gedenk aan hem: gelijk hij gestorven is, moet gij óók sterven; gisteren was het aan mij, heden is het aan u. 24 Dewijl nu de doode in rust ligt, [158]zoo houd ook op aan hem te denken; en troost u weder over hem, dewijl zijn geest op aan hem te denken; en troost u weder over hem, dewijl zijn geest vanhier gescheiden is.

25 Wie de Schrift leeren zal, kan geen anderen arbeid waarnemen; en wien men onderwijzen zal, die moet niets anders te doen hebben. 26 Hoe kan hij zich toeleggen iets te leeren, die ploegen moet, en die gaarne met de zweep de ossen drijft en met dergelijke werken te doen heeft, en niet weet dan van ossen te spreken? 27 Hij moet denken hoe hij den akker zal bouwen en moet laat en vroeg voeder aan de koeien geven. 28 Alzoo ook de schrijnwerkers en timmerlieden; die dag en nacht arbeiden, en beeldwerk snijden en naarstigheid aanwenden om menigerlei arbeid te verrichten, die moeten denken om het wèl te maken, en vroeg en laat daarbij zijn, opdat zij het volbrengen. 29 Alzoo een smid; die moet bij zijn aanbeeld zijn en zijne smederij waarnemen, en wordt mat van het vuur en arbeidt zich moede over den smidsoven; 30 het geluid der hamers slaat hem de ooren vol; en hij let daarop hoe hij het werk recht zal maken 31 en moet denken om het gereed te maken, en vroeg en laat daarbij zijn, opdat hij het goed uitvoere. 32 Alzoo een pottenbakker; die moet bij zijn werk zijn en het wiel met zijne voeten omdrijven; en hij moet gestadig met zorg zijn werk doen en heeft zijn bepaald dagwerk; 33 hij moet met zijne armen van het leem zijne vaten maken en moet zich naar zijne voeten moede bukken; 34 hij moet denken om het goed te verglazen en vroeg en laat den oven vegen. 35 Deze allen troosten zich met hun handwerk en een iegelijk bevlijtigt zich om zijn ambacht 36 te verstaan; 36 men kan ze in de stad niet missen: — 37 maar men kan ze nergens heenzenden; zij kunnen ook de ambten niet waarnemen noch in de gemeente regeeren; 38 zij kunnen het verstand niet hebben om in de schrift te onderwijzen, noch het recht en de gerechtigheid te prediken; 39 wijze spreuken worden bij hen niet gevonden, maar zij moeten de tijdelijke nering waarnemen, en zij denken niet verder dan hetgeen zij met hunnen arbeid kunnen winnen. [ 75 ]

HOOFDSTUK 39.
Over de Schriftgeleerden. — Vermaning tot verheerlijking Gods.


1 MAAR, wie zich daartoe begeven zal, dat hij de wet des Hoogsten leere kennen, die moet de wijsheid van alle ouden onderzoeken, en in de profeten zich oefenen; 2 hij moet de geschiedenissen der vermaarde lieden opmerken en daarover nadenken, wat zij beduiden en leeren; 3 hij moet de geestelijke spreuken leeren en in de diepzinnige redenen zich oefenen. 4 Deze kan de vorsten dienen en bij de heeren zijn. 5 Hij kan naar vreemde landen gezonden worden; want hij kent reeds bij ondervinding, wat voor de lieden goed of niet goed is. 6 En hij denkt, hoe hij vroeg zal opstaan, om den Heer te zoeken, die hem geschapen heeft, en bidt tot den Hoogste. 7 Hij doet zijnen mond vrijmoedig open en bidt voor zijne zonden. 8 En wanneer dan de Heer alzoo verzoend is, geeft die hem [159]den geest der wijsheid rijkelijk, 9 zoodat hij overvloedig geven kan wijzen raad en leering, waarvoor hij den Heer in zijn gebed dankt; 10 en de Heer geeft er zegen op, dat zijn raad en zijne leering doorgaan. 11 En hij [160]overlegt het tevoren bij zichzelf, daarna spreekt hij zijnen raad en zijne leering uit, en bewijst het met de Heilige Schrift; 12 en velen verwonderen zich over zijne wijsheid, en zij zal nimmer doorgaan. 13 Hij wordt nooit vergeten, en zijn naam blijft immer en altoos. 14 Wat hij geleerd heeft, zal men verder prediken; en de gemeente zal hem prijzen. 15 Terwijl hij leeft, heeft hij een grooteren naam dan duizend anderen, en na zijnen dood blijft hem deze naam.

16 Ik heb nog wat meer te zeggen; want ik ben vol gedachten, als de volle maan. 17 Hoort naar mij, gij heilige kinderen, en wast op als de rozen, aan de beekjes geplant, 18 en geeft aangenamen geur van u als 19 wierook, bloeit als de leliën en riekt aangenaam. 19 Zingt loffelijk en looft den Heer in al zijne werken, prijst zijnen naam heerlijk. 20 Dankt hem en looft hem met zingen en geklank, en spreekt aldus in het danken: 21 Al de werken des Heeren zijn zeer goed; en wat hij gebiedt, geschiedt op zijn tijd. 22 En men behoeft niet te zeggen: Waartoe dat? Want op hunnen tijd komen zij als gewenscht; [161]gelijk toen door zijn gebod het water stond als muren en door zijn woord de wateren stonden alsof zij ergens in gevat waren.

23 Want wat hij door zijn gebod doet, is liefelijk; en men behoeft niet te klagen over gebrek aan zijne hulp. 24 De werken van alle menschen zijn vóór hem en voor zijne oogen is niets verborgen. 25 Hij ziet alles van het begin der wereld tot aan het einde der wereld, en voor hem is geen ding nieuw. 26 Men behoeft niet te zeggen: Waartoe dat? Want hij heeft elk ding geschapen, dat het tot iets dienen zou. 27 Want zijn zegen vloeit daarheen als eene rivier, en drenkt de aarde als een zondvloed: 28 wederom zijn toorn treft de volken, alsof hij een waterrijk land verdrogen laat. 29 [162]Zijn doen is bij de heiligen recht, maar de goddeloozen stooten zich d daaraan.

30 Alwat van den beginne geschapen is, is voor de vromen goed, maar 31 voor de goddeloozen schadelijk. 31 De mensch heeft tot zijn leven noodig water, vuur, ijzer, zout, meel, honing, melk, wijn, olie en kleederen:32 dat alles komt den vromen ten goede en den goddelooze tot schande. 33 De winden zijn ook eensdeels tot wraak geschapen en door hun stormen doen zij schade; 34 en als de straf komen zal, razen zij, en voeren den toorn uit desgenen, die hen geschapen heeft. 35 Vuur, hagel, honger, dood, dat is alles tot wraak geschapen. 36 De wilde dieren, schorpioenen, slangen en het zwaard zijn óók tot wraak geschapen, om de goddeloozen te verderven. 37 Met vreugde [163]doen zij zijn bevel en zijn gereed, waar hij [ 76 ]ze noodig heeft op de aarde; en als het uur komt, houden zij niet op.

38 Dit is het wat ik begon en dacht te schrijven, namelijk: 39 dat al de werken des Heeren goed zijn en elk op zijn tijd nuttig is, 40 zoodat men niet behoeft te zeggen: Het is niet alles goed; want elk is op zijn tijd kostelijk. 41 Daarom moet men den naam des Heeren loven en danken met hart en mond.


HOOFDSTUK 40.
Klacht over 's menschen ellende. — Beteekenis der aardsche goederen. — Over bedelarij.


1 [164]HET is een ellendig, jammerlijk ding met het leven van alle menschen, van den moederschoot af totdat zij in de aarde begraven worden, die onzer aller moeder is: 2 er is altoos zorg, vrees, hoop en ten laatste de dood; 3 zoowel bij hem, die hooge eereposten bekleedt, als bij den geringste op de aarde; 4 zoowel bij hem, die purper en kroon draagt, als bij hem, die eene grove pij aanheeft. Er is altijd toorn, ijver, tegenspoed, onrust en doodsgevaar, nijd en twist. 5 En als iemand des nachts op zijn bed 6 rusten en slapen zal, vallen hem menigerlei gedachten in. 6 Al rust hij een weinig, het is toch niets; want hij verschrikt in den droom, alsof hij de vijanden zag komen. 7 En als hij ontwaakt en ziet, dat hij behouden is, is hij als iemand, die uit den slag ontloopen is, en hij is wonderblijde, dat de vrees niets geweest is.

8 Dat wedervaart alle vleesch, beide menschen en vee, maar den goddeloozen zevenmaal meer. 9 Moord, bloed, twist, zwaard, ongeluk, honger, verderf en plaag, 10 dat is alles gemaakt tegen de goddeloozen; [165] want om hunnentwil moest ook de zondvloed komen.

11 Alwat uit de aarde komt, [166]moet weder tot aarde worden, [167]gelijk alle wateren weder in de zee vlieten.

12 Alle geschenken en onrechtvaardigheid goed moeten ondergaan, maar de waarheid blijft eeuwig. 13 De goederen der goddeloozen verdrogen als eene beek, gelijk een donder wegruischt in den regen. 14 Zij zijn vroolijk, zoolang zij geschenken ontvangen, maar op het laatst gaan zij toch tegronde.

15 De nakomelingen der goddelooze zullen geen takken krijgen, en de wortel der onrechtvaardigen staat op eene steile steenrots. 16 En al ware het, dat zij zeer vochtig en aan het water stonden, zoo worden zij toch uitgeroeid, als alle gras. 17 Maar weldoen is als een gezegende hof en barmhartigheid blijft eeuwig.

18 Wie zich met zijn arbeid onderhoudt en zich tevreden stelt, heeft een zoet gerust leven; dat heet een schat boven alle schatten vinden.

19 Kinderen krijgen en steden verbeteren verwerft eene eeuwige gedachtenis, maar eene onberispelijke huisvrouw meer dan die beide. 20 Wijn en snarenspel verheugen het hart, maar de wijsheid is liefelijker dan die beide.

21 Fluiten en harpen geven aangenaam geluid, [168] maar eene vriendelijke rede beter dan die beide.

22 Uw oog ziet gaarne hetgeen liefelijk en schoon is, maar een groen zaaiveld liever dan die beide. 23 De ééne vriend komt tot den ander in den nood, maar man en vrouw veel meer.

24 De ééne broeder helpt den ander in den nood, maar barmhartigheid helpt veel meer.

25 Goud en zilver behouden een man, maar een goede raad veel meer.

26 Geld en goed maakt moed, maar de vrees des Heeren veel meer.

27 Aan de vrees des Heeren ontbreekt niets, en zij heeft geen hulp noodig. [ 77 ]28 De vrees des Heeren is een gezegende hof, en niets is zoo schoon als zij. 29 Mijn kind, begeef u niet tot bedelen: het is beter te sterven dan te bedelen. 30 Wie zich op eens anders tafel verlaat, denkt zich niet met eere te onderscheiden; want hij moet zich bezondigen om vreemde spijs. 31 Maar een verstandig wijs man wacht zich daarvoor. 32 Bedelarij smaakt den onbeschaamden mond wèl, maar hij zal ten laatste eene kwade koorts daarvan krijgen.


HOOFDSTUK 41.
Vrees voor den dood. — Vloek der goddeloozen. — Valsche en loffelijke schaamte.


1 O dood, hoe bitter zijt gij, als een mensch aan u denkt, die goede dagen en genoeg heeft en zonder zorg leeft 2 en wien het welgaat in alle dingen, 3 en die nog wel eten kan. 3 O dood, hoe wèl doet gij den nooddruftige,4 die zwak en oud is, die in alle zorgen steekt, en niets hier te hopen en noch te verwachten heeft.

5 Vrees den dood niet; denk, dat het zoo van den Heer bestemd is over [169]alle vleesch, beiden èn wie vóór u geweest zijn èn wie ná u komen zullen; 6 en wat weigert gij tegen Gods wil, al leeft gij tien, honderd of duizend jaren? 7 Want in den dood vraagt men niet hoelang iemand geleeft heeft.

8 [170]De kinderen der goddeloozen en die met de goddeloozen gezelschap houden, worden niets dan gruwelen. 9 Het erfgoed van de kinderen der goddeloozen vergaat en hunne nakomelingen moeten veracht zijn. 10 [171]De kinderen moeten klagen over den goddeloozen vader; want zijnenthalve zijn zij veracht.

11 Wee u, goddeloozen, die de wet des Hoogsten verlaat. 12 Of gij leeft of sterft, gij zijt [172]vervloekt. 13 Gelijk alwat uit de aarde komt weder tot d aarde wordt, alzoo komen de goddeloozen uit den vloek tot de verdoemenis.

14 Het lijden van een mensch mag hier duren, zoolang hij leeft; [173]maar de naam der goddeloozen moet verdelgd worden, want hij deugt niet. 15 Zie toe, dat gij een goeden naam behoudt: die blijft zekerder dan duizend groote schatten gouds. 16 Een leven, het zij zoo goed als het wil, duurt slechts een kleinen tijd; maar een goede naam blijft eeuwig.

17 Mijne kinderen, als het u welgaat, zoo ziet toe en blijft in Gods vreeze. 18 Zoo schaamt u nu over hetgeen ik u zeggen wil. 19 [174]Men schaamt zich dikwijls, waar men zich niet schamen moest; en men staat dikwijls toe hetgeen men niet moest toestaan.20 Vader en moeder behooren zich te schamen over hoererij, een vorst en heer over leugens, 21 een rechter en raad over onrecht, de gemeente en het volk over ongehoorzaamheid, 22 een naaste en vriend over leed te doen, een buurman over het stelen. 23 Schaam u, dat gij met uwen arm op het brood over tafel ligt, 24 schaam u, dat gij kwalijk bestaat in de rekening, en niet dankt, als men u groet; 25 schaam u om naar de hoeren te zien en uw aangezicht van uwe bloed vrienden af te wenden;26 schaam u om het erfdeel en de bruidschat door te brengen en eens anders huisvrouw te begeeren;27 schaam u om eens anders dienstmaagd te begeeren en bij haar bed te staan; 28 [175]schaam u om uwen vriend wat voor te houden; en als gij hem wat geeft, verwijt het hem niet; 29 [176]schaam u na te zeggen alwat gij gehoord hebt, en geheime oevertrouwde redenen te openbaren; — dan schaamt gij u recht en zult allen lieden lief en waard zijn.


HOOFDSTUK 42.
Over vrouwen en dochters.

1 MAAR schaam u over geen van déze stukken en doe om niemands wil [ 78 ]onrecht, namelijk over de wet en het verbond des Hoogstens; 2 den godvreezende bij het recht te behouden; 3 getrouw te handelen jegens den naaste en de medgezellen; den vrienden het erfdeel toe te voegen; 4 naarstig te zijn, rechte maat en gewicht te houden; tevreden te zijn, hetzij gij veel of weinig wint; 5 recht te handelen met het tijdelijke goed in het koopen en verkoopen; de kinderen met naarstigheid te tuchtigen; den ondeugden knecht wèl te geeselen;6 voor eene kwade vrouw het uwe wèl te bewaren; waar men te veel toetast, alles wèl weg te sluiten;7 hetgeen men hun onder de handen moet geven, alles te tellen en af te wegen; alle uitgaaf en onvangst aan te schrijven; 8 de onverstandigen en dwazen te onderwijzen; ook de geheel oude lieden, dat zij met de jonge niet twisten: — aldus wordt gij een recht geschikt mensch en bij alle lieden geprezen.

9 Eene dochter, die nog ongehuwd is, veroorzaakt den vader veel wakens en het zorgen voor haar beneemt hem veel slaaps: terwijl zij jong is, dat zij veroudere; of als zij een man krijgt, dat hij op haar kon vergramd worden; 10 of terwijl zij nog maagd is, dat zij geschonden en in des vaders huis zwanger worde of als zij bij den man is, dat zij zich niet recht gedrage, of dat hij geen kind bij haar krijge. 11 Als uwe dochter niet zedig is, zoo houd ze streng, opdat zij u niet bij uwe vijanden tot een bespotting make, en de geheele stad van u spreke, en gij van elkeen schande hooren en u voor alle lieden schamen moet.

12 Zie niet om naar schoone menschen, en wees niet zoo gaarne bij de vrouwen; 13 want gelijk uit de kleederen motten komen, alzoo komt van de vrouwen veel kwaad. 14 Het is veiliger bij een kwaden man te zijn, dan bij een vriendelijke vrouw, die hem tot hoon en spot maakt.

Gods heerlijkheid in de natuur.

15 Ik zal nu de werken des Heeren prijzen en wat ik gezien heb verkondigen. 16 [177] Door het woord des Heeren zijn zijne werken geworden. De zon geeft aan de geheele wereld licht en des Heeren werk is vol van zijne heerlijkheid. 17 Het is ook den heiligen door den Heer nog nooit gegeven, dat zij al zijne wonderen uitspreken konden; want de almach tige Heer heeft ze te groot gemaakt en alle dingen zijn te groot om ze naar waarde te loven. 18 [178]Hij alleen onderzoekt den afgrond en de harten der menschen en hij weet wat zij denken. 19 Want de Heer weet alle dingen en hij ziet op welken tijd alles geschieden zal. 20 Hij verkondigt wat verleden en wat toekomst is en openbaart wat verborgen is; hij verstaat alwat geheim is, en hem is geen zaak verborgen. 21 Hij betoont zijne groote wijsheid heerlijk en hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid. 22 Men kan hem niet grooter noch kleiner maken; [179]en hij behoeft geen raadgever. 23 Hoe liefelijk zijn al zijne werken, hoewel men nauwelijks een vonkje daarvan kennen kan. 24 Het leeft alles en blijft altoos; en waartoe hij ze noodig heeft, daartoe zijn ze alle gehoorzaam. 25 Er zijn altijd twee tegen twee, en één tegen één; en wat hij maakt, daar is geen gebrek aan. 26 En hij heeft ieder ding geordend, dat het eene aan het andere tot nut zal zijn.


HOOFDSTUK 43.


1 EN wie kan zich verzadigen met zijne heerlijkheid te beschouwen? Men ziet zijne heerlijkheid aan de machtige, groote hoogte, aan het heldere uitspansel, aan den schoonen hemel. 2 De zon, als zij opgaat, verkondigt den dag; zij is een wonderwerk des Hoogsten. 3 Op den middag droogt zij de aarde, en wie kan hare hitte uitstaan? 4 [180]Zij maakt het heeter dan vele ovens en verbrandt de bergen en blaast enkel hitte [ 79 ]uit en geeft zulk een helderen glans van zich, dat zij de oogen verblindt. 5 Het moet en groot Heer zijn, die ze gemaakt heeft en haar geboden heeft zoo snel te loopen. 6 En de maan moet in de geheele wereld schijnen op haren tijd en de maanden onderscheiden en het jaar afdeelen. 7 Naar de maan rekent men de feesten; het is een licht, dat afneemt en weder toeneemt. 8 Zij maakt de maand, zij wast en verandert wonderbaar. 9 Ook licht het geheele heir des hemels in de hoogte aan het uitspansel, en de heldere sterren versieren den hemel: 10 zóó heeft haar de Heer uit de hoogte geboden de wereld te verlichten. 11 Door Gods woord houden zij hare orde en waken zich niet moede.

12 Zie den regenboog aan, en prijs dengeen, [181]die hem gemaakt heeft; 13 want hij heeft zeer schoone kleuren. Hij heeft den hemel fraai gemaakt en de hand des Hoogsten heeft hem uitgebreid. 14 Door zijn woord valt er veel sneeuw; en hij laat het wonderbaar dooréén bliksemen, dat de 15 hemel zich opent 15 en de wolken zweven, gelijk de vogels vliegen. 16 Hij maakt door zijne kracht de wolken dicht, zoodat er hagelsteenen uit vallen. 17 Zijn donder verschrikt de aarde en de bergen sidderen voor hem.

18 Door zijnen wil waait de Zuiderwind en de Noorderwind. 19 En gelijk de vogels vliegen, draaien zich de winden en waaien de sneeuw door elkander, zoodat zij zich bij hoopen opwerpt, gelijk de sprinkhanen zich nederdalen. 20 Zij is zoo wit, dat zij de oogen verblindt, en het hart moet zich verwonderen over zulk een zeldzame regen. 21 Hij strooit [182]den rijm op de aarde als zout; en als het bevriest, worden er ijskegels van, gelijk de punten aan de stokken. 22 En als de koude Noordewind waait, wordt het water tot ijs; waar water is, daar waait hij overheen, en overtrekt het water als met een harnas. 23 Hij verteert de gebergten en verbrandt de woestijnen en verdort alwat groen is als een vuur. 24 Daar tegen helpt een dikke nevel, en een dauw, na de hitte, verkwikt alles weder.

25 Door zijn woord brengt hij de zee tot rust; hij heeft er eilanden in gezaaid. 26 Wie op de zee varen, spreken van hare gevaren, en wij, die het hooren, verwonderen ons. 27 Aldaar zijn zeldzame wonderen, menigerlei dieren en walvisschen; daar vaart men doorheen. 28 In het kort, [183]door zijn woord bestaat alles. 29 29 [184]Of wij er al veel van zeggen, wij kunnen het toch niet bereiken. Om kort te zeggen: hij is het alles. 30 Of wij alles al hoog roemen, wat is dat? Hij is toch nog veel hooger dan al zijne werken. 31 De Heer is onuitsprekelijk groot en zijne macht is wonderbaar. 32 Looft en prijst den Heer, zoo hoog als gij kunt, — hij is toch nòg hooger. 33 Prijst hem uit alle krachten en zonder ophouden, — 34 nòg zult gij het niet bereiken. 35 Wie heeft hem gezien, dat hij hem naar waarheid zou kunnen beschrijven? 36 Wie kan hem zóó hoog prijzen als hij is? Wij zien het minste van zijne werken, want veel grootere zijn ons nog verborgen: 37 want alwat er is, heeft de Heer gemaakt en hij heeft het den godvreezenden te kennen.


HOOFDSTUK 44.
Lof van de aartsvaders: Henoch, Noach, Abraham, Izaäk en Jakob.


1 LAAT ons nu de vermaarde lieden prijzen en onze vaderen na elkander. 2 Vele heerlijke dingen heeft de Heer bij hen gedaan van de beginne af door zijne groote macht.3 Zij hebben hunne koninkrijken wél geregeerd, en loffelijke daden gedaan: zij hebben wijs geraden en geprofeteerd.4 Zij hebben landen en lieden geregeerd met raad en verstand der Schrift. 5 Zij hebben muziek geleerd en geestelijke liederen gedicht. 6 Zij zijn ook rijk geweest en hebben groote goederen gehad en in vrede geregeerd, [ 80 ]terwijl zij hier geweest zijn. 7 Alzoo zijn zij allen in hunne tijden loffelijk geweest en bij hun leven beroemd. 8 En die hebben geëerde namen nagelaten. 9 Maar de anderen hebben geen roem en zijn omgekomen, alsof zij nooit geweest waren; en toen zij nog leefden, waren zij even alsof zij niet leefden, en hunne kinderen na hen óók alzoo. 10 Maar de heilige lieden, wier gerechtigheid niet vergeten wordt, hebben een goed erfdeel verkregen, benevens hunne kinderen. 11 Hunne nakomelingen zijn in het verbond gebleven en om hunnentwil zijn hunne kindskinderen onophoudelijk gebleven;12 en hun lof zal niet verdwijnen. 13 Zij zijn in vrede begraven, maar hun naam leeft eeuwig. 14 De lieden spreken van hunne wijsheid 15 en de gemeente verkondigt hunnen lof.

16 [185]Henoch behaagde den Heer en is weggenomen, opdat hij der wereld eene vermaning tot boete zoude zijn. 17 [186]Noach werd onbestrafbaar bevonden, en in den tijd des toorns vond hij genade; 18 en hij is overgebleven op de aarde, toen de zondvloed kwam. 19 [187]Hij ontving het verbond voor de wereld, dat alle vleesch door den zondvloed niet meer zou verdelgd worden.

20 Abraham, [188]de hoogberoemde vader veler volken, heeft zijnsgelijke niet in eer. 21 Hij hield de wet des Hoogsten, en God maakte met hem een verbond en stichtte dat verbond [189]in zijn vleesch, [190]en hij werd getrouw bevonden, toen hij verzocht werd. 22 Daarom beloofde God hem met een eed, dat door zijn zaad de volken zouden gezegend worden en hij als het stof der aarde zou worden vermenigvuldigd 23 en zijn zaad verhoogd zou worden als de sterren en erfgenamen worden van de ééne zee tot aan de andere, en van het water tot aan het einde der wereld toe. 24 En hij heeft dienzelfden zegen over alle menschen en het verbond ook alzoo met [191] Isaäk bevestigd, om zijns vaders Abrahams wil, [192]en heeft het op Jakob laten komen en blijven. 26 Hij heeft hem genadig gezegend [193] en het erf gegeven en zijn deel afgezonderd en in twaalf stammen verdeeld.


HOOFDSTUK 45.
Van Mozes, Aäron en Pinehas.


1 HIJ heeft van hem laten voortkomen den heiligen man Mozes, [194]die iedereen lief en waard was, en wien beide, God en menschen, gunstig waren, wiens naam hoog geprezen wordt. 2 Hij heeft hem ook geëerd als de heilige vaderen en hoog verheven, dat de vijanden hem vreezen moesten, en liet hem met woorden vele teekenen doen. 3 Hij maakte hem heerlijk voor de koningen en gaf hem bevel aan zijn volk [195]en toonde hem zijne heerlijkheid. 4 Hij heeft hem uitverkoren tot een heiligen 34: 7, stand, wegens zijne [196]getrouwheid en zachtmoedigheid, en hem uit alle menschen verkoren. 5 [197]Hij liet hem zijne stem hooren en voerde hem in de donkere wolk. 6 Hij heeft hem [198]in zijne tegenwoordigheid de geboden gegeven, namelijk de wet des [199]levens en der [200]wijsheid, dat hij Jakob het verbond zou leeren en Israël zijne rechten.

7 Hij heeft [201] Aäron, zijnen broeder, uit den stam Levi, óók verhoogd en gelijk hem uitverkoren. 8 Hij maakte een eeuwig verbond met hem en gaf hem het priesterdom onder het volk. 9 Hij heeft hem heerlijk en schoon gekleed en deed hem een heerlijken rok aan en trok hem allerlei sieraad aan. 10 Hij rustte hem uit met kostelijke gesteenten en deed hem de dijbekleeding, den langen rok en den lijfrok aan, 11 en behing hem rondom met vele gouden granaatappels en schelletjes, opdat het klonk, als hij uit- en inging, en de klank gehoord werd in het heiligdom, opdat aan zijn volk bij God gedacht werd; 12 ja den heiligen rok, met goud [ 81 ]blauw en scharlaken purpur geborduurd;13 den borstlap der macht, met het Licht en Recht, kunstig gewerkt, met de edele steenen, in welke de namen der twaalf stammen van Israël gegraveerd en in goud gezet waren door de steensnijders, opdat aan hen gedacht werd bij God;14 de gouden voorhoofdplaat aan den hoed, in welke gegraveerd was; «Heilig den Heere», hetwelk alles heerlijk, kostelijk, liefelijk en schoon was. 15 Men heeft vóór hem iets dergelijks nooit gezien. 16 Ook mocht niemand anders ze aantrekken dan alleen zijne kinderen en kindskinderen te allen tijde. 17 [202]Zijne offers werden dagelijks tweemaal volbracht. 18 Mozes [203]vulde hem de handen en zalfde hem met de heilige olie. 19 Het verbond werd met hem gemaakt, dat hij en [204]zijne zonen eeuwig, zooland de dagen des hemels duren, hem dienen, priesters zijn, en zijn volk in zijnen naam [205]zegenen zouden. 20 Hij heeft hem verkoren uit alle levenden, opdat hij den Heere offeren zoude spijsoffers en reukoffers, tot een liefelijken reuk en tot eene gedachtenis, om het volk te verzoenen. 21 Hij beval hem het ambt zijns woords, [206]dat hij Jakob zijne getuigenissen leeren en Israël met zijne wet verlichten zou. 22 [207]Er stonden wel anderen tegen hem op en benijdden hem in de woestijn, 23namelijk, die met Dathan en Abiram waren, en het woedende rot van Korach; maar de Heer zag het, en het behaagde hem niet, en zij werden verslonden in den grimmigen toorn. 24 Hij betoonde een verschrikkelijk wonder aan hen en verslond ze door zijn vuur. 25 [208]Hij eerde Aäron nog verder en gaf hem een erfdeel, namelijk: alle eerstelingen deelde hij hem toe, boven alle anderen beschikte hij hun ten eerste broods genoeg; 26 want zij zouden eten de offers des Heeren, welke hij hem en zijnen zade gaf. 27 Maar zij moesten geen deel aan het land hebben, noch met het volk erven; want de Heer was hun deel en hunne erfenis. 28 Pinhas, de zoon van Eleazar, was de derde in die eer; [209]die ijverde in Gods vreeze; en toen het volk afviel, bleef hij getrouw, vast en moedig, en verzoende Israël. 30 Daarom werd hem gegeven het verbond des vredes, dat hij het heiligdom en het volk voorstaan, en hij en zijn zaad de priesterlijke waardigheid eeuwig hebben zouden. 31 Gelijk met David, uit den stam Juda, het verbond gemaakt is, dat een uit zijne zonen alleen koning zijn zou, 32 alzoo zullen ook Aäron en zijn zaad de erfgenamen zijn, om ons wijsheid te leeren en zijn volk recht te regeeren, opdat hun staat en hunne geerlijkheid niet onderga, maar voor altoos bij hen blijve.

HOOFDSTUK 46.
Van Jozua en Kaleb, de richters en Samuel.


1 [210]JOZUA, de zoon van Nun, was een held in den strijd en een profeet na Mozes;2 die groote overwinningen behaalde voor de uitverkorenen Gods, gelijk zijn naam te kennen geeft, en hen wreekte aan de vijanden, door welke zij aangetast werden, opdat Israël hun erfdeel mocht krijgen. 3 Hij heeft eer behaald, [211]toen hij de hand uitstrekte en het zwaard uittrok tegen de steden. 4 Wie heeft ooit zoo vrijmoedig gestaan? Hij ving de vijanden des Heeren. 5 Om zijnentwil [212]stond de zon stil, en één dag werd zoolang als twee. 6 Hij riep den Hoogste en Machtige aan, toen hij zijne vijanden overal benauwde; en de Heer, de Verhevene, verhoorde hem 7 en [213]liet zeer groote hagelsteenen vallen op de vijanden, en hij sloeg de tegenpartijders dood, toen zij aftrokken; en de volken werden gewaar wat voor geschut deze hadden,8 en dat de Heer zelf tegenwoordig was in den strijd, omdat hij den Almachtige trouw gevolgd was. 9 [214]En ten tijde van Mozes deden hij en Kaleb, de zoon van Jefunne, een goed werk: toen stonden zij tegen de menigte en weerden van het volk de zonde, [ 82 ]en stilden het schadelijke oproer. 10 Daarom zijn zij beiden alléén behouden onder zeshonderdduizend man en hebben het volk tot het erfdeel gebracht in het land, waar melk en honig vloeit. 11 En de heer [215]behield Kaleb de lichaamskrachten tot in zijnen ouderdom, dat hij optrok op het gebergte in het land;12 en zijn zaad bezat het erfdeel; opdat alle kinderen Israëls mochten zien, hoe goed het is den Heer te gehoorzamen.

13 En de richters, een iegelijk naar zijnen naam, die geen afgoderij bedreven noch van den Heer afvielen, worden óók geprezen. 14 Hun gebeente groent nog altoos waar zij liggen, 15 en hun naam wordt geprezen in hunne kinderen, door welke hij geërfd is.

16 En Samuel, de profeet des Heeren, van zijnen God bemind, richtte een koninkrijk op en [216]zalfde vorsten over zijn volk. 17 Hij richtte de gemeente naar de wet des Heeren; en de Heer zag Jakob weder aan. 18 En de profeet werd oprecht en getrouw bevonden, en men erkende dat zijne profetiën zekerlijk waar werden. 19 Hij riep den Heer, den Machtige, aan, toen hij zijne vijanden overal benauwde, en offerde een jong lam. 20 En de Heer [217]donderde uit den hemel en liet zich hooren in een groot onweder 21 en versloeg de vorsten der vijanden en alle machtigen der Filistijnen. 22 En vóór zijn einde, eer hij stierf, betuigde hij voor den Heer en zijnen gezalfde, [218]dat hij van geen mensch geld, zelfs niet een schoen genomen had; en geen mensch kon hem ergens van beschuldigen. 23 En toen hij nu ontslapen was, profeteerde hij en [219]verkondigde den koning zijn einde en liet zich hooren uit de aarde en profeteerde, dat de goddelooze lieden zouden omkomen.


HOOFDSTUK 47.
Van de koningen David, Salomo, Rehabeam en Jerobeam.


1 [220] DAARNA, ten tijde van David, profeteerde Nathan. 2 En David was onder de kinderen Israëls uitverkoren, gelijk het vet aan het offer Gode toegeëigend is. 3 [221]Hij ging met leeuwen om alsof hij met blokjes speelde, en met beren als met lammeren. 4 [222]In zijne jeugd sloeg hij den reus dood en nam den smaad van het volk weg. 5 Hij hief zijne hand op en wierp met den slinger en sloeg den stouten Goliath terneder; 6 want hij riep den Heer, den Allerhoogste, aan, die zijne hand strekte, dat hij den sterken krijgsman doodde en den hoorn zijns volks verhoogde. 7 Hij liet hem roem behalen, [223]als tienduizend man waardig, en eerde hem met goddelijke zegeningen, dat hij de koninklijke kroon verkreeg. 8 Hij sloeg de vijanden overal en verdelgde de Filistijnen, zijne tegenpartijders, en verbrak hunnen hoorn, gelijk die nog hedendaags verbroken is. 9 Bij alles dankte hij den Heilige, den Hoogste, met een schoon lied. 10 Hij zong van ganscher harte en beminde dengeen, die hem gemaakt had. 11 [224]Hij stelde zangers aan bij het altaar en liet hen zijne liefelijke liederen zingen, 12 en verordende de feestdagen heerlijk te houden en dat men de jaarfeesten het geheele jaar door plechtig vieren zou, door den naam des Heeren te loven, en te zingen des morgens in het heiligdom.13 De Heer [225]vergaf hem zijne zonden en [226]verhoogde zijnen hoorn eeuwiglijk en maakte een verbond met hem, [227] dat het koninkrijk en de koninklijke stoel in Israël aan hem blijven zou.

14 [228]Na hem werd zijn wijze zoon Salomo koning, wien de vader eene goede rust had bereid, dat hij in vrede regeerde. 15 Want God had alles rondom stil gemaakt, [229]opdat hij voor zijnen naam een huis bouwde en een heiligdom oprichtte, dat altoos blijven zou. 16 O hoe wèl leerdet gij in uwe jeugd en waart [230]vol verstand, gelijk een water het land bedekt! 17 En gij hebt alles met spreuken en leeringen vervuld, en uw naam werd [ 83 ]vermaard ver in de eilanden, en om uwen vrede werdt gij lief en waard gehouden. 18 Alle landen verwonderden zich over uwe liederen, spreuken, gelijkenissen en uitleggingen,19 en [231]prezen den Heer, wiens naam is de God van Israël. 20 [232]Gij bracht zooveel goud bijéén als tin, en zooveel zilver als lood. 21 Uw hart hing aan [233]de vrouwen en gij liet u door haar dwaas verleiden en bracht eene schandvlek op uwe eer 22 en maaktet, dat uwe kinderen verworpen moesten zijn en de toorn over uwe nakomelingen kwam, tot straf voor uwe dwaasheid: 23 toen het koninkrijk in tweeën gedeeld werd en in Efraïm een afgodisch koninkrijk ontstond.

24 Maar de Heer keerde zich niet af van zijne barmhartigheid en veranderde zijn beloofd werk niet, en verdelgde niet ten eenemale de nakomelingen zijns uitverkorenen en deed niet weg het zaad desgenen, die hem liefhad, 25 maar behield nog wat over voor het volk van Jakob, en een wortel van David. 26 En Salomo ontsliep met zijne vaderen 27 en liet van zijn zaad na Rehabeam, een man, [234]onverstandig om het volk te regeeren, 28 die geen verstand had, die door zijne eigenzinnigheid het volk afvallig maakte; 29 daarenboven Jerobeam, den zoon van Nebat, [235]die Israël tot afgoderij bracht en Efraïm in zonde leidde. 30 En hunne zonden werden zeer vele, [236]zoodat zij op het laatst uit hun land verdreven werden. 31 Want zij bedachten allerlei afgoderij, totdat de wraak over hen kwam.


HOOFDSTUK 48.
Van Elia, Elisa, koning Hizkia en Jesaia.


1 [237]EN de profeet Elia brak door als een vuur en zijn woord brandde als eene fakkel. 2 En hij bracht den duren tijd over hen en maakte, dat zij weinigen werden door zijnen ijver. 3 Want door het woord des Heeren [238]sloot hij den hemel toe, [239]driemaal deed hij voor nederdalen. 4 O hoe heerlijk zijt gij geweest, Elia, met uwe wonderteekenen, wie is zoo heerlijk als gij!5 Door het woord des Hoogsten [240]hebt gij een doode opgewekt en weder uit het graf gebracht. 6 [241]Gij hebt trotsche koningen ternedergeworpen uit hun bed en hen omgebracht. 7 [242] Gij hebt op den berg Sinaï gehoord de toekomende straf en op Horeb de wraak. 8 [243]Gij hebt van de koningen geprofeteerd, die straffen zouden, en profeten na u verordend. 9 [244]Gij zijt weggenomen in een onweder, met een vurigen wagen en paarden. 10 Gij zijt verordend, opdat gij bestraffen zoudt op zijnen tijd, om den toorn te stillen eer de gramschap komt, [245]en om het hart der vaderen tot de kinderen te wenden en de stammen van Jakob weder te brengen. 11 Welgelukzalig zijn zij, die u zien, en met liefde versierd zullen zijn. 12 Daar zullen wij het rechte leven hebben.

13 Toen Elia in het onweder verdwenen was, [246]kwam de Geest rijkelijk op Elisa. In zijnen tijd verschrikte hij voor geen vorst en niemand kon hem overwinnen. 14 Niets was voor hem te moeilijk; [247]en toen hij dood k was, profeteerde zijn lichaam nog. 15 Toen hij leefde, deed hij teekenen, en toen hij dood was, deed hij wonderen.

16 Nog hielp dit alles niet, dat het volk zich verbeterd en van zijne zonden afstand gedaan zou hebben, totdat zij uit hun land verdreven en in alle landen verstrooid werden 17 en een klein hoopje overbleef en een vorst in het huis van David: 18 onder welke eenigen deden hetgeen God behaagde, maar eenigen zondigden zeer.

19 [248]Hiskía bevestigde zijne stad en leidde er water in; hij liet in de steenrots graven en fonteinen maken. 21 [249]In zijnen tijd trok Sanherib op en zond Rabsaké; hij hief zijne hand op tegen Zion en snoefde met grooten hoogmoed. 21 Toen sidderden hunne harten en handen en zij werden bang gelijk eene vrouw in barensnood 22 en zij riepen den barm[ 84 ]hartigen Heer aan en hieven hunne handen tot hem op. 23 En de heilige in den hemel verhoorde hen dra [250]en verloste hen door Jesaja; 24 hij sloeg het heir der Assyriërs en zijn Engel verdelgde ze. 25 Want Hizkía deed hetgeen den Heer behaagde en bleef bestendig op den weg van zijnen vader David, zooals Jesaja, die een groot en waarachtig profeet was, in zijne profetie hem leerde. 26 [251]In zijnen tijd ging de zon terug en hij verlengde den koning het leven. 27 Hij profeteerde met een rijken geest wat op het laatst geschieden zou, en gaf den bedroefden te Zion een [252]troost, met welken zij zich altijd troosten konden. 28 [253]Hij verkondigde het toekomende en verborgene, eerdat het kwam.


HOOFDSTUK 49.
Van Jozia en de koningin van Juda, verschillende profeten, beroemde mannen en aartsvaders.


1 DE naam Josía is als een edel reukwerk uit den artsenijwinkel. 2 Hij is zoet als honing in den mond en als een snarenspel bij den wijn. 3 [254]Hij had groote genade, om het volk te bekeeren en de gruwelen der afgoderij weg te doen. 4 Hij richtte zijn gansche hart op den Heer; hij beurde den waren godsdienst weder op, toen het land vol afgoderij was. 5 Alle koningen, uitgenomen David, Hizkía en Josía, hebben zich bezondigd;7 want zij verlieten de wet des Hoogsten. 7 Daarna was het uit met de koningen van Juda; want zij moesten hun koninkrijk aan anderen overlaten en hunne heerlijkheid aan een vreemd volk; 8 die verbrandden de uitverkoren stad des heiligdoms en maakten hare straten woest; 9 [255]gelijk Jeremia geprofeteerd had, dien zij zeer kwalijk behandelden; die [256]in den moederschoot tot een profeet uitverkoren was, dat hij uitroeien, verbreken en verwoesten, en weder opbouwen en planten zou. 10 [257]Ezechiël zag de heerlijkheid des Heeren in een gezicht, hetwelk hij hem toonde uit den wagen der cherubs. 11 Hij heeft geprofeteerd tegen de vijanden en troost verkondigd dengenen, die recht doen. 12 En het gebeente der twaalf profeten groent nog waar zij liggen; want zij hebben Jakob getroost en verlossing beloofd, waarop zij zekerlijk hopen moesten.

13 Hoe zullen wij [258]Zerubbabel prijzen, die als een [259]ring aan de rechterhand was, en [260]Jesúa, den zoon van Jozadak, die in hunnen tijd den tempel bouwden en het heilige huis voor den Heer weder oprichtten, [261]hetwelk blijven zou tot eene eeuwige heerlijkheid. 15 En [262] Nehemia is altijd te prijzen, die ons de verstoorde muren weder opgericht en de poorten met sloten bezet en onze huizen herbouwd heeft.

16 [263]Niemand is op de aarde geschapen, die aan Henoch gelijk is; want hij is van de aarde weggenomen. 17 [264]Noch aan Jozef, die een heer over zijne broeders was en een behouder zijns volks. 18 [265]Zijn gebeente werd wederom naar huis gebracht. 19 [266]Seth en [267]Sem zijn onder de lieden in groote eer geweest. 20 Maar Adam is geëerd boven alwat leeft, [268]omdat hij het eerst door God geschapen is.


HOOFDSTUK 50.
Gebed en slotvermaning.


1 SIMON, de zoon van Onias, de hoogepriester, die in zijnen tijd het huis verbeterde en den tempel bevestigde 2 en den grond nog ééns zoo hoog verhief en van boven den omgang aan den tempel weder herstelde;3 in zijnen tijd was de fontein vervallen; die vatte hij in koper;4 hij zorgde voor de schade zijns volks en versterkte de stad tegen de vijanden.5 Hoe heerlijk pronkte hij, wanneer het volk omtrok! 6 Als hij uit het voorhangsel evoorschijnkwam, lichte hij gelijk de morgenster door de [ 85 ]wolken, gelijk de vollemaan; 7 gelijk de zon, schijnende op den tempel des Hoogsten, gelijk de regenboog met zijne schoone kleuren; 8 gelijk eene schoone roos in de lente, gelijk de leliën aan het water, gelijk de wierookboom in de lente, 9 gelijk een ontstoken wierook in het reukvat, 10 gelijk een kelk van gedegen goud, met allerlei edelgesteenten versierd, 11 gelijk een vruchtbare olijfboom en gelijk de hoogste cypresseboom. 12 [269]Als hij den schoonen langen rok aandeed en het geheele sieraad aantrok en tot het heilige altaar trad, versierde hij het geheele heiligdom rondom. 13 Maar als hij uit de handen der priesters de offerstukken nam en bij het vuur stond, dat op het altaar brandde, 14 stonden zijne broeders rondom hem, gelijk de cederen, geplant op den Libanon, en omsingelden hem als palmtakken. 15 En alle kinderen van Aäron stonden in hun sieraad en hadden de offers des Heeren in hunne handen, voor de geheele gemeente van Israël. 16 En hij verrichtte zijn ambt op het altaar en bracht alzoo den Hoogste, den Almachtige, een schoon offer. 17 Hij strekte zijne hand uit met het drankoffer en offerde den rooden wijn en goot dien aan den voet des altaars, tot een liefelijken reuk den Hoogste, die koning is van allen. 18 Dan riepen de kinderen van Aäron overluid [270]en bliezen met trompetten en maakten een groot geluid, opdat aan hen gedacht werd bij den Hoogste. 19 Dan viel terstond al het volk met elkander op het aangezicht ter aarde neder en zij baden tot den Heer, hunnen almachtigen, hoogsten God; 20 en de zangers prezen hem met psalmen en het geheele huis klonk van het liefelijke geluid; 21 en het volk bad tot den Heer, den Hoogsten, dat hij genadig wilde zijn, totdat de godsdienst uit was en zij hun ambt voleindigd hadden. 22 Als hij dan weder heenging, strekte hij zijne handen uit over de geheele gemeente der kinderen Israëls en gaf hun den zegen des Heeren met zijnen mond en wenschte hun heil in zijnen naam. 23 Dan baden zij weder en namen den zegen aan van den Hoogste, en spraken: 24 Dankt nu allen God, die groote dingen doet aan alle einden; die ons, van den moederschoot af levend behoudt en ons alles goeds doet. 25 Hij geve ons een vroolijk hart en verleene altoos vrede in onzen tijd in Israël; 26 en dat zijne genade gestadig bij ons blijve en hij ons verlosse, zoolang wij leven.

27 Tweeërlei volk ben ik van harte vijandig, maar op het derde ben ik zoo toornig als op eenig ander: 28 [271]die van het gebergte Seïr, de Filistijnen, en het razende gepeupel te Sichem. 29 Deze leer en wijsheid heeft Jezus, Sirachs zoon, van Jeruzalem, in dit boek geschreven en uit zijn hart zulke leer doen vloeien. 30 Welgelukkig is hij, die zich daarin oefent; en wie het ter harte neemt, zal wijs worden; 31 en indien hij er naar doet, zal hij tot alle dingen bekwaam zijn, want het licht des Heeren leidt hem.


HOOFDSTUK 51.
Gebed en slotvermaning.


1 IK dank u, Heer, mijn Koning, en prijs u, God, mijn Heiland. 2 Ik dank uwen naam, dat gij mijne beschutting en hulp zijt 3 en mijn lichaam uit het verderf, van den schrik der valsche tongen en leugenmonden verlost hebt, 4 en mij geholpen hebt tegen de vijanden en mij hebt verlost, naar uwe groote en hooggeprezen barmhartigheid, van het brullen dergenen, die mij verslinden wilden, 5 uit de hand dergenen, die mij naar het leven stonden, uit vele droefenissen, in welke ik lag, 6 uit den brand, die mij omringd had, midden uit het vuur, dat ik daarin niet verbrandde, uit de diepe kaak des doods, 7 van de valsche snappers en leugenaars voor den koning en van het onrechtvaardig oordeel. 8 Ik was den dood nabij [ 86 ]en mijn leven was bijna ten afgrond gezonken; 9 ik was omringd en niemand hielp mij;10 ik zocht hulp bij de menschen en vond ze niet: — 11 toen gedacht ik, Heer, aan uwe barmhartigheid, en hoe gij altijd geholpen hebt;12 want gij redt allen, die op u wachten, en verlost hen uit de hand der volken. 13 Ik bad tot God tegen hunne gramschap en smeekte om verlossing van den dood; 14 en ik riep den Heer, mijnen Vader en Heerscher, aan, dat hij mij niet zoude verlaten in den nood, en als de boozen dreigden en ik geen hulp had. 15 Ik loof uwen naam zonder ophouden en ik prijs en dank u; 16 want mijn gebed is verhoord en gij hebt mij verlost uit het verderf en van alle kwaad. 17 Daarom wil ik u danken, Heer, en loven, en uwen naam prijzen.

18 Toen ik nog jong was, eer ik verleid werd, zocht ik de wijsheid onbeschroomd door mijn gebed. 19 In den tempel bad ik daarom en wil ze tot aan mijn einde toe zoeken. 20 Mijn hart verheugt zich over haar, als wanneer de druiven rijp worden. 21 Ik ging rechttoe rechtaan tot haar en spoorde haar van jongs af na en nam ze aan. 22 Toen leerde ik wèl en nam zeer toe door haar. 23 Daarom dank ik hem, die mij wijsheid gaf. 24 Ik nam mij voor daarnaar te doen en mij op het goede toe te leggen; en werd daarover niet te schande. 25 Ik streefde van harte daar naar en was naarstig om er naar te doen. 26 Ik hief mijne handen op ten hemel:27 toen werd mijne ziel verlicht door de wijsheid, dat ik mijne dwaasheid kende. 28 Ik stond met ernst naar haar; zij en ik werden één hart van den beginne af; en ik vond ze rein; daarom zal ik niet verworpen worden. 29 Mijn hart verlangde naar haar en ik kreeg een goeden schat. 30 De Heer heeft mij door haar eene nieuwe tong gegeven, daarmede wil ik hem prijzen.

31 Voegt u herwaarts tot mij, gij onervarenen, en komt bij mij in de school. 32 En wat u ontbreekt, kunt gij hier leeren; want gij zijt zekerlijk zeer dorstig. 33 Ik heb mijnen mond geopend en geleerd; bedenkt nu en koopt u wijsheid, [272]terwijl gij ze zonder geld hebben kunt;34 en voegt uwen hals onder haar juk en laat u onderwijzen: men vindt ze nu nabij. {{sup|35 Ziet mij aan; ik heb een kleinen tijd moeite en arbeid gehad en heb grooten troost gevonden. 36 Neemt de leer aan als een grooten schat zilver en behoud ze als een grooten hoop goud. 37 Verheugt u over Gods barmhartigheid en schaamt u niet hem te prijzen. 38 Doet wat u geboden is, [273]terwijl gij den tijd hebt zoo zal hij het wèl beloonen op zijn tijd.




  1. Spr. 2:6, 8:22.
  2. Jes. 40:12-14.
  3. Ps 111:10, Spr. 1:7.
  4. Spr. 15:33.
  5. Spr. 3:11.
  6. Spr. 17:3, 1 Petr. 1:7, 4:12.
  7. Ex. 34:6, 7.
  8. 2 Sam. 24:14.
  9. Deut. 5 : 16.
  10. Ex. 20:12.
  11. Gen. 9:25.
  12. Spr. 19:26.
  13. Rom. 12:13.
  14. Tob. 4:11.
  15. Matth. 6:3, 4.
  16. Tob. 4:7.
  17. Mark. 8:38.
  18. Jak. 1:19.
  19. Spr. 1:9.
  20. Ps. 1:2.
  21. Spr. 22:8.
  22. Hos. 8:13.
  23. Jak. 1:6.
  24. Matth. 6:7.
  25. Gen. 3:17-19.
  26. Jes. 66:24.
  27. Num. 18:8-21, Deut. 12:19.
  28. 2 Sam. 2:5.
  29. Rom. 12:15.
  30. Matth. 5:28.
  31. 2 Sam. 11:2, Jud. 12:17.
  32. Ps. 73:17-20.
  33. Tob. 9:12.
  34. Spr. 28:12.
  35. Gen. 18:27.
  36. Luk. 1:52.
  37. Jer. 9:23, 24.
  38. Jak. 2:5, 6.
  39. Gen. 41:40, Dan. 2:48.
  40. Luk. 12:19, 20.
  41. Ps. 73:9.
  42. Pred. 2:21, 3:3.
  43. Spr. 11:17.
  44. Spr. 23:6-8.
  45. Tob. 4:8, 9.
  46. Luk. 14:12-14.
  47. Luk. 6:38.
  48. Jes. 40 : 6.
  49. 1 Joh. 2:17.
  50. Ps. 1:2.
  51. Spr. 2:2-6.
  52. Jak. 1:13.
  53. Gen. 2:7, 16, 17.
  54. Deut. 30:15.
  55. Ps. 34:16.
  56. Gen. 6:4-7.
  57. Gen. 19:9, 24.
  58. Num. 26 : 65.
  59. Ex. 20:5, 6, Deut. 4:24, 31.
  60. Rom. 2:6.
  61. Ps. 94:7.
  62. Gen. 2:7.
  63. Gen. 3:19.
  64. Gen. 1:27.
  65. Rom. 13:1.
  66. 1 Sam. 8:7.
  67. Rom. 2:6.
  68. Ps. 6:6.
  69. Ps. 103:17.
  70. Gen. 8:21.
  71. Gen. 1:31.
  72. Ps. 90:10.
  73. 2 Petr. 3:9.
  74. Ps. 145:9.
  75. Luk. 4:23.
  76. 1 Kon. 11:3, 4.
  77. Jak. 3:2.
  78. Ps. 111:10.
  79. Gen. 41:37, 38.
  80. Spr. 12:11.
  81. Ex. 23:8.
  82. Jez. Sir. 10:17, 18.
  83. Ps. 34:7.
  84. Gen. 19:24, Jos. 1:31.
  85. Spr. 17:25.
  86. Gen. 50:10.
  87. Spr. 27:3.
  88. Jez. Sir. 28:28, Ps. 141:3.
  89. Ex. 20:7.
  90. Job. 3:3.
  91. Job. 24:15.
  92. Ps. 94:7.
  93. Ex. 20:14.
  94. Wijsh. 3:16.
  95. Spr. 8:22.
  96. Matth. 11:28.
  97. Ps. 19:11, 119:103.
  98. Gen. 2:11.
  99. Joz. 3 : 15.
  100. Rom. 11:33.
  101. Ps. 133:1.
  102. Jez. Sir. 26:1.
  103. Jez. Sir. 6:14.
  104. Gen. 4:6.
  105. Gen. 3:6.
  106. Spr. 18:22.
  107. Spr. 31:10.
  108. 1 Kon. 12:8.
  109. 1 Tim. 6:9.
  110. Jez. Sir. 21:3.
  111. Spr. 20:19.
  112. Vs. 17.
  113. Spr. 10:10.
  114. Ps.7:16.
  115. Matth. 6:14, Mark. 11:25.
  116. Spr. 26:21.
  117. Spr. 18:8.
  118. Jez. Sir. 22:33.
  119. Ps. 37:26.
  120. Matth. 18:29.
  121. Deut. 15:11.
  122. Matth. 6:20, Deut. 15:10.
  123. Spr. 11:15.
  124. 1 Tim. 6:8.
  125. Spr. 13:24, 23:14.
  126. Spr. 15:13.
  127. 2 Kor. 7:10.
  128. 1 Tim. 6:9.
  129. Spr. 28:1.
  130. Ps. 104:15.
  131. Spr. 13:1.
  132. Ps. 23:1, 84:12.
  133. Gen. 2:7.
  134. Jes. 45:9, Rom. 9:21.
  135. Jez. Sir. 42:25.
  136. Wijsh. 6:2, 3.
  137. Ps. 112:7, 8
  138. Jez. Sir. 15:20, Ps. 33:18.
  139. Jes. 4: 6.
  140. Spr. 21: 27.
  141. Num. 19:18, 19.
  142. 1 Sam. 15:22.
  143. Hebr. 13:16.
  144. Deut. 16: 16.
  145. Gen. 8:21.
  146. Ex. 23:19.
  147. Lev. 27:30, 32.
  148. 2 Kor. 9:7.
  149. Lev. 22:20.
  150. Ex. 22:22.
  151. 2 Kon. 19: 19.
  152. Deut. 32:40, 41.
  153. Ex. 4:22.
  154. Ps. 102:14.
  155. Num. 6:23-26.
  156. Ex. 15:25.
  157. Ps. 107:17, 18, Joh. 5:14.
  158. 2 Sam. 12:20.
  159. Jak. 1:5.
  160. Jez. Sir. 6:37.
  161. Ex. 14:22, Joz. 3:16.
  162. Ps. 18:27.
  163. Ps. 148:8.
  164. Ps. 90:10.
  165. Gen. 6:13.
  166. Gen. 3:19.
  167. Pred. 1:7.
  168. Spr. 12:25.
  169. Ps. 89:49.
  170. Wijsh. 3:12.
  171. Wijsh. 4:6.
  172. Deut. 27:26.
  173. Spr. 10:7.
  174. Jez. Sir. 4:25.
  175. Jez. Sir. 28:15.
  176. Jez. Sir. 27:17.
  177. Gen. 1:3
  178. Ps.139, Jer. 17:9, 10.
  179. Rom. 11:34.
  180. Ps. 19:7.
  181. Gen. 9: 13.
  182. Ps. 147:16.
  183. Ps. 33:6.
  184. Ps. 106:2.
  185. Gen. 5:24.
  186. Gen. 6:9, 7:1.
  187. Gen. 9:15.
  188. Gen. 17:2, 5.
  189. Gen. 17:13.
  190. Gen. 22:12.
  191. Gen. 26:3, 4.
  192. Gen. 28:14.
  193. Deut. 32:8, 9.
  194. Ex. 11: 3.
  195. Ex. 33: 18.
  196. Num. 12:7.
  197. Ex. 19:16-20.
  198. Ex. 33:11.
  199. Deut 30:19.
  200. Deut. 4:6.
  201. Ex. 4:14, Ex. 28.
  202. Ex. 29:38.
  203. Ex. 29:9, Lev. 8:30-32.
  204. Ex. 40:15.
  205. Num. 6:23-27.
  206. Deut. 33:10.
  207. Num. 16.
  208. Num. 18:8-20.
  209. Num. 25:7-13.
  210. Deut. 34:9.
  211. Joz. 8:18, 19, 26.
  212. Joz. 10:12-14.
  213. Joz. 10:11.
  214. Num. 14:6-9.
  215. Joz. 14: 11.
  216. 1 Sam. 10:1, 16:13.
  217. 1 Sam. 7:9, 10, 1 Sam. 12:18.
  218. 1 Sam. 12: 3-5.
  219. 1 Sam. 28:15-19.
  220. 2 Sam. 7:4, 12:1.
  221. 1 Sam. 17:34, 35.
  222. 1 Sam. 17:49-51.
  223. 1 Sam. 18:7.
  224. 1 Kron. 25.
  225. 2 Sam. 12:13.
  226. Ps. 89:25.
  227. 2 Sam. 7:12-16.
  228. 1 Kon. 2:12.
  229. 1 Kon. 5:3-5.
  230. 1 Kon. 3: 12.
  231. 1 Kon. 10:9.
  232. 1 Kon. 10:27.
  233. 1 Kon. 11: 1-13.
  234. 1 Kon. 12:13.
  235. 1 Kon. 12:28.
  236. 2 Kon. 17:6-28.
  237. 1 Kon. 27:1.
  238. Luk. 4:25.
  239. 1 Kon. 18:38, 2 Kon. 1:10, 12.
  240. 1 Kon. 17:22.
  241. 1 Kon. 21:19.
  242. 1 Kon. 19:17.
  243. 1 Kon. 19:15, 16, 19.
  244. 2 Kon. 2:11.
  245. Mal. 4:6.
  246. 2 Kon. 2:9, 15.
  247. 2 Kon. 13:21.
  248. 2 Kon. 20:20.
  249. 2 Kon. 18:13, 17.
  250. Jes. 37.
  251. 2 Kon. 20:5-11.
  252. Jes. 40:1.
  253. Jes. 40:10, Jes. 48:5.
  254. 2 Kon. 23: 1-25.
  255. Jer. 21:10, Jer. 34:2.
  256. Jer. 1:4-10.
  257. Ez. 1:4-28.
  258. Ezra 3:2.
  259. Hagg. 2:23.
  260. Ezra 3:2.
  261. Hagg. 2:7, 9.
  262. Neh. 2:17, Neh. 7: 1.
  263. Gen. 5:24.
  264. Gen. 42:6, Gen. 50:20.
  265. Gen. 50:25, Joz. 24:32.
  266. Gen. 4:25
  267. Gen. 9:26.
  268. Gen. 2:7.
  269. Ex. 28:4.
  270. 2 Kron. 7:6.
  271. Gen. 36:8, 9.
  272. Jes. 55:1.
  273. Gal. 6:10.