Apocriefe boeken/1 Makkabeën
← De profeet Baruch | De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher | Het tweede boek der Makkabeën → |
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap. |
HET EERSTE BOEK
DER
MAKKABEËN.
HOOFDSTUK 1.
De goddeloosheid en dwingelandij van Antiochus Epifanes.
1 ALEXANDER, de zoon van Filippus, koning van Macedonië, de eerste monarch in Griekenland, is uitgetrokken uit het land Kittim en heeft groote oorlogen gevoerd, de vaste steden veroverd, en Daríus, den koning der Perzen en Mediërs, geslagen,
2 daarna andere koningen in alle landen tenondergebracht,
3 en hij is altoos doorgetrokken en heeft alle landen en koninkrijken ingenomen;
4 en niemand heeft hem durven wederstaan; en hij had een geweldige krijgsmacht.
5 Toen hij nu de koninkrijken had ingenomen, werd hij trotsch en viel in eene krankheid.
6 Toen hij nu merkte, dat hij sterven zou, ontbood hij tot zijne vorsten,
7 die met hem van jongs af opgevoed waren, en hij stelde hen tot hoofdlieden [ 95 ]over de landen bij zijn leven.
8 Daarna is Alexander gestorven, toen hij twaalf jaren geregeerd had.
9 Na zijnen dood is het rijk op zijne vorsten gekomen; die namen de landen in bezit, iedere bevelhebber zijne plaats; 10 en zij maakten zich allen tot koningen, en zij en hunne nakomelingen regeerden langen tijd. En er zijn groote oorlogen tusschen hen geweest en overal in de geheele wereld zijn vele onheilen ontstaan. 11 Van een dezer vorsten is geboren een schadelijke, kwade spruit, Antiochus, genaamd Epifanes, die te Rome [1]gijzelaar geweest is voor zijnen vader Antiochus de Groote. En deze Antiochus Epifanes begon te regeeren in het honderdzevenendertigste jaar des Griekschen rijks.
12 In dien tijd waren in Israël kwade lieden, die bij het volk aanhielden, zeggende: Laat ons een verbond maken met de volken rondom en hunne godsdiensten aannemen; want wij hebben veel moeten lijden sedert dien tijd, dat wij ons tegen de heidenen aangekant hebben. 13 Deze meening behaagde hun: 14 en sommigen van het volk werden tot den koning gezonden; die gaf hun verlof heidensche zeden te beginnen. 15 Toen richtten zij te Jeruzalem heidensche [2] oefenscholen op 16 en hielden de besnijdenis niet meer en vielen af van het heilige verbond en hielden zich als de heidenen en zij werden geheel verstokt om schandelijke misdrijven te plegen.
17 Toen nu Antiochus zijn rijk bevestigd had, poogde hij het koninkrijk van Egypte óók aan zich te brengen, opdat hij beide koninkrijken had. 18 En hij trok in Egypte, wel toegerust, met wagens, olifanten, ruiters en vele schepen, 19 en oorloogde met Ptolemeüs, den koning van Egypte; maar Ptolemeüs vreesde hem en vluchtte, en vele Egyptenaars zijn omgekomen. 20 En Antiochus had de vast steden in Egypte ingenomen en groote buit aldaar geroofd.
21 Maar toen Antiochus in Egypte de overwinning had behaald, en weder naar huis trok, in het honderddrieënveertigste jaar, trok hij door Israël 22 en kwam naar Jeruzalem met veel volk 23 [3] en ging vermetel in het heiligdom en liet wegnemen het gouden altaar, den kandelaar, en wat daarbij behoorde; en de tafel, waar de toonborden op lagen, de bekers, de schalen, de gouden wierookvaten, het voorhangsel, de kronen en het gouden sieraad aan den tempel, en sloeg het alles in stukken. 24 En hij nam het zilver en goud, en de kostelijke vaten en de verborgen schatten, zooveel als hij vond, en voerde het met zich in zijn land. 25 En hij liet vele lieden dooden en lasterlijke geboden uitroepen. 26 Toen was in geheel Israël, en waar zij woonden, groot hartzeer; 27 de vorsten treurden; de oudsten, maagden en vrouwen zagen bedrukt; 28 mannen en vrouwen klaagden; 29 en het geheele land was bedroefd, vanwege de razernij, die daarin geschiedde; en het geheele huis van Jakob was vol jammer. 30 En na twee jaren [4]zond de koning een hoofdman in Juda; die kwam met veel krijgsvolk naar Jeruzalem, 31 en begeerde dat men hem zou inlaten, dan wilde hij geen schade doen; doch het was enkel bedrog. 32 Toen zij hem nu geloofden en hem inlieten, overviel hij de stad verraderlijk en versloeg vele lieden van Israël 33 en plunderde de stad en verbrandde de huizen 34 en wierp de muren terneder en voerde vrouwen en kinderen en het vee weg 35 en bevestigde de stad van David met sterke muren en torens, en zij werd hunne burcht; 36 en hij bezette ze met een goddeloozen hoop, die allerlei moedwil bedreef;37 en zij roofden wapenen en voorraad uit de stad Jeruzalem en bestelden het op de burcht, 38 en belegerden toen het heiligdom en loerden op de lieden, die in den tempel gingen, en vielen uit de burcht in het heiligdom om den godsdienst te weren, 39 en vergoten veel onschuldig bloed bij het heiligdom [ 96 ]en ontheiligden het. 40 En de burgers te Jeruzalem vluchtten weg, en de vreemden bleven te Jeruzalem; en de inboorlingen moesten wijken. 41 [5] Het heiligdom werd woest, de feestdagen werden enkel rouwdagen, de sabbaten enkel jammer, en al hunne heerlijkheid ging teniet. 42 Zoo heerlijk en hoog Jeruzalem tevoren geweest was, zoo jammerlijk en ellendig moest het in dien tijd zijn.
43 En Antiochus liet een gebod uitgaan door zijn geheele koninkrijk, dat alle volken tegelijk éénerlei godsdienst zouden houden. 44 Toen verlieten alle volken hunne wetten en bewilligden in de wijze van godsdienst van Antiochus; 45 en velen van Israël bewilligden óók daarin en offerden den afgoden en ontheiligden den sabbat. 46 Antiochus zond ook brieven naar Jeruzalem en in alle steden van Juda; daarin gebood hij, dat zij den godsdienst der heidenen aannemen zouden,47 en de brandoffers, spijsoffers, zondoffers in het heiligdom,48 sabbaten en andere feesten wegdoen, 49 en beval, dat men het heiligdom en het heilige volk Israël ontheiligen zou. 50 En hij liet altaren, tempels en afgoden oprichten en varkensvleesch en andere onreine dieren offeren. 51 En de besnijdenis verbood hij en beval de lieden te gewennen aan alle gruwelen, dat zij Gods wet en rechten vergeten en eene andere wijze van godsdienst aannemen zouden. 52 En wie Antiochus niet gehoorzaam zou zijn, dien moest men dooden.
53 Dat gebod liet hij uitgaan door zijn geheele koninkrijk en stelde hoofdlieden aan, die het volk dwingen zouden om zulk te houden. 54 Deze richtten in Juda offers aan en geboden deze te houden; 554 en velen van het volk vielen van Gods wet tot hen af. 56 Allen moedwil bedreven zij in het land en verjoegen het volk Israël, dat het zich in de holen moest verbergen en versteken als vluchtelingen.
57 In het honderdvijfenveertigste jaar, op den vijftienden dag der maand Kislev, liet koning Antiochus [6]den gruwelijken afgod der verwoesting op Gods altaar zetten, en liet in alle steden van Juda altaren oprichten, 58 zoodat men openlijk in de straten, en een iegelijk voor zijn huis wierookte en offerde. 59 En hij liet de boeken der wet Gods verscheuren en verbranden; 60 en allen, bij wie men de boeken van het verbond Gods vond, en allen, die Gods wet hielden, doodslaan. 61 En dat deden zij met hun krijgsvolk alle maanden, als het volk samenkwam in de steden; 62 op den vijfentwintigsten dag der maand offerden zij op het altaar, dat zij hadden opgericht tegen het altaar des Heeren. 63 [7]De vrouwen, die hare kinderen besneden, werden gedood; gelijk Antoichus geboden had. 64 De ouders werden in hunne huizen vermoord en de kinderen daarin opgehangen. 65Maar velen van het volk Israël waren [8]volstandig en wilden niets onreins eten en lieten zich liever dooden dan dat zij zich verontreinigden, 66 en wilden van Gods heilige wet niet afvallen; daarom werden zij omgebracht. 67 En er was een zeer groote toorn over Israël.
HOOFDSTUK 2.
De ijver van den priester Mattathias. — Vlucht der vrome Joden. — Vermaning van den stervenden Mattathias aan zijne zonen.
1 MAAR er was een priester, Mattathías, de zoon van Johannes, den zoon van Simeon, uit het geslacht van Jojarib, van Jeruzalem; die woonde op den berg Modin;2 en hij had vijf zonen: Johannes, met den toenaam Gaddis,
3 Simon, met den toenaam Thasi,
4 Judas met den toenaam Makkabeüs,
5 en Eleazer, met den toenaam Awaran, en Jonathan, met den toenaam Affus.
6 Deze jammerden zeer over de groote ellende in Juda en Jeruzalem
7 en Mattathías klaagde: Ach dat ik daartoe geboren ben om de verwoesting van mijn volk en van de heilige stad te moeten zien [ 97 ]en daarbij stil te zitten en te gedoogen, dat de vijanden hunnen moedwil bedrijven!
8 De vreemden hebben het heiligdom in bezit en Gods tempel is als een eerloos mensch.
9 Zijn sieraad heeft men weggevoerd; de kinderen zijn op de straten verslagen en de jonge manschap is door vreemden doorstoken.
10 Het rijk is allen heidenen tot een erfdeel geworden, en zij plunderen het.
11 Al zijne heerlijkheid is weg: het was eene koningin, nu is het eene dienstmaagd.
12 Zie ons heiligdom en onze roem en onze luister is weg,
13 de heidenen hebben het verwoest: wie zou nog lust hebben te leven?
14 En Mattathías verscheurde zijne kleederen, hij en zijne zonen, en zij trokken zakken aan en treurden zeer.
15 Toen nu de hoofdlieden van Antiochus ook daarheen kwamen om degenen, die gevlucht waren in de stad Modin, óók te dwingen van Gods wet af te vallen en te offeren en te wierooken, 16 vielen er velen van het volk Israël tot hen af, maar Mattathias en zijne zonen bleven standvastig. 17 En de hoofdlieden van Antiochus spraken tot Mattathías: Gij zult de voornaamste en vermogendste in deze stad en hebt vele zonen en eene groote maagschap: 18 daarom treed gij het eerst daarheen en doe wat de koning geboden heeft, gelijk alle landen gedaan hebben, en de lieden van Juda en die nog te Jeruzalem zijn; zoo zult gij en uwe zonen een genadigen koning hebben en begiftigd worden met goud en zilver en groote gaven. 19 Toen sprak Mattathías ronduit: Al ware het, dat alle landen Antiochus gehoorzaam waren en dat iedereen afviel van de wet zijner vaderen en bewilligde in het gebod des konings, 20 zoo willen ik en mijne zonen en broeders van de wet onzer vaderen toch niet afvallen. 21 Daarvoor behoede ons God! Dat zou niet goed zijn, dat wij van Gods woord en Gods wet afvielen. 22 Wij willen niet bewilligen in het gebod van Antiochus en willen niet offeren en van onze wet afvallen en eene andere Godsvereering aannemen.
23 Toen hij nu alzoo uitgesproken had, ging er een Jood heen voor hun aller oogen, en offerde den afgoden op het altaar te Modin, gelijk de koning geboden had! 24 Dat zag Mattathías en het ging hem door het hart, en zijn ijver ontstak voor de wet;25 en hij liep toe en doodde vóór het altaar den Jood en den hoofdman van Antiochus en wierp het altaar omver;26 en hij ijverde voor de wet, gelijk [9]Pinehas deed aan Zimri, den zoon van Salu. 27 En Mattathías riep luid door de geheele stad: Wie voor de wet ijvert en het verbond houden wil, die trekke met mij uit de stad. 28 [10]Alzoo vloden hij en zijne zonen op het gebergte en zij verlieten al wat zij hadden in de stad; 29 en vele vrome lieden trokken uit in de woestijn 30 en onthielden zich daar met vrouwen en kinderen en met hun vee; want de verdrukking was al te groot geworden.
31 Maar toen het volk des konings te Jeruzalem in Davids stad, hoorde, dat sommigen zich tegen des konings gebod stelden en zich uit de steden weggemaakt hadden om zich heimelijk in de woestijn te versteken en te onthouden, en dat er veel volk tot hen getrokken was, 32 maakten zij zich haastig op om hen op den sabbat te overvallen33 en lieten hun zeggen: Wilt gij nog niet gehoorzaam zijn? Trekt uit en doet wat de koning geboden heeft, zoo zult gij veilig zijn. 34 Daarop antwoordden zij: Wij willen niet uittrekken en denken ook den sabbat niet te ontheiligen, gelijk de koning gebiedt. 35 En die buiten waren, bestormden de steenrots. 36 En die binnen waren, weerden zich niet en wierpen niet éénen steen daaruit en maakten ook de rotskloof niet toe, maar spraken: 37 Wij willen zóó sterven in onze onschuld: hemel en aarde zullen getuigen zijn, dat gij ons met geweld en onrecht ombrengt. 38 [11]Alzoo werden die binnen waren, op den sabbat overvallen en hunne vrouwen en kinderen en vee omgebracht, omtrent duizend personen. [ 98 ]
39 Toen Mattathías en zijne vrienden dat hoorden, baarde het hun veel smart; 40 en zij spraken onder elkander: Willen wij allen doen gelijk onze broeders en ons niet weren tegen de heidenen, om ons leven en onze wet te redden, zoo hebben zij ons licht geheel verdelgd. 41 En zij besloten onderling: Zoo men ons op den sabbat aantasten zal, zullen wij ons weren, opdat wij niet allen omkomen, gelijk onze broeders in de holen vermoord zijn. 42 Er er vergaderde zich te zamen eene groote menigte der vromen, die allen volstandig bleven in de wet. 43 Ook kwamen tot hen al degenen, die voor de gewelddadigheden vloden en vermeerderden hunne kracht. 44 Daarom rustten zij zich ook toe en versloegen vele goddeloozen en afvalligen in hunnen ijver en toorn, maar de overigen namen de vlucht en ontkwamen tot de heidenen.
45Daarna trok Mattathías met zijne vrienden vrijmoedig rond in het land van Israël 46 en wierp de altaren wederom terneder en besneed de kinderen die nog onbesneden waren met geweld; 47 en zij tastten de goddeloozen aan 48 en het is hun gelukt, dat zij de wet hielden tegen al de macht der heidenen en koningen, zoodat de goddeloozen hen niet overheerden.
49 Maar toen Mattathías zeer oud was, sprak hij, vóór zijnen dood, tot zijnen zonen: Er is eene groote verdrukking en vervolging en eene groote gramschap en harde straf over ons gekomen. 50 Daarom, mijne zonen, ijvert voor de wet en waagt uw leven voor het verbond onzer vaderen, 51 en herdenkt wat daden onze vaderen in hunnen tijd gedaan hebben: zoo zult gij rechte eer en een eeuwigen naam verkrijgen. 52 [12]Abraham werd verzocht en bleef vast in het geloof, dat is hem tot gerechtigheid gerekend geworden. 53 [13]Jozef hield in zijne droefenis het gebod en is heere in Egypte geworden. 54 [14]Pinehas, onze vader, ijverde Gode ter eer en hij verkreeg het verbond, dat het priesterschap op hem blijven zou.55 [15]Jozua volbracht het bevel, dat hem gegeven was, daarom werd hij de opperste vorst in Israël. 56 [16]Kaleb gaf getuigenis en bestrafte het volk, daarom heeft hij een [17]bijzonder erf gekregen. 57 David bleef getrouw en oprecht jegens God, [18] daarom beërfde hij het koninkrijk eeuwiglijk. 58 Elía [19]ijverde voor de wet [20]en hij werd ten hemel gevoerd. 59 [21]Hanaja, Azarja en Misaël geloofden en zij werden uit het vuur verlost. 60 [22]Daniël werd vanwege zijne onschuld verlost van de leeuwen. 61 Alzoo overdenkt wat op elken tijd geschied is: zoo zult gij bevinden, dat allen, die op God vertrouwen, behouden worden. 62 Daarom vreest niet voor het pochen der goddeloozen; 63 want hunne heerlijkheid is slijk en wormen: heden zweeft hij in de hoogte, morgen ligt hij terneder, hij is niet meer; want hij is weder tot aarde geworden en zijn voornemen is tenietgegaan. 64 Daarom, mijne kinderen, zijt onverschrokken en standvastig in de wet, zoo zal God u weder heerlijk maken. 65 Uw broeder Simon is wijs: weest hem gehoorzaam als een vader. 66 Judas Makkabeüs is sterk en een held van zijne jeugd af; die zal hoofdman zijn en den oorlog voeren. 67 En ontbiedt tot u allen, die de wet houden; wreekt het geweld, uw volk aangedaan. 68 En betaalt den heidenen gelijk zij verdiend hebben en blijft met ernst bij de wet. 69 Daarna zegende hij hen en werd vergaderd tot zijne vaderen en stierf in het honderdzesenveertigste jaar;70 en zijne zonen begroeven hem in het graf zijner vaderen te Modin, en geheel Israël droeg zeer grooten rouw over hem.
HOOFDSTUK 3.
Judas Makkabeüs verslaat Apollonius. — Antiochus maakt voorbereidingen tot een oorlog met de Joden.
1 EN [23]Judas Makkabeüs kwam in zijns vaders plaats.2 En zijne broeders en allen, die zijnen vader aangehangen hadden, hielpen hem en streden [ 99 ]voor Israël met vreugde. 3 En Judas verwierf het volk groote eer; hij trok in zijn harnas als een held en beschermde zijn heir met zijn zwaard. 4 Hij was kloekmoedig als een leeuw, koen als een jonge brullende leeuw, wanneer hij iets jaagt. 5 Hij zicht de afvalligen en goddeloozen, die het volk dwongen om van de wet af te vallen, op, en strafte en verbrandde hen;6 zoodat overal zijne vijanden voor hem verschrikten en vloeden en de afvalligen tenondergebracht werden; en hij had geluk en overwinning. 7 Dat verdroot vele koningen, maar Jakob was het eene vreugd 8en voor hem eene eeuwige roem en eer. 8 Hij trok door de steden van Juda en verdelgde daarin de goddeloozen, zoodat hij den toorn van Israël afwendde. 9 En hij was overal in het land vermaard, zoodat alle onderdrukten tot hem liepen.
10 Daartegen bracht Apollonius een groot heir te zamen van de heidenen en van Samarië, om tegen Israël te strijden. 11 Toen nu Judas dat hoorde, trok hij hem tegemoet en streed met hem; en hij sloeg hem en een grooten hoop vijanden met hem; maar de overige vloden. 12 En Judas kreeg den roof en nam het zwaard van Apollonius en voerde dat al zijne levensdagen.
13 Daarna, toen Seron, de hoofdman van Syrië, hoorde, dat de vromen Judas aanhingen en dat er veel volk bij elkander was, sprak hij: 14 Ik wil eer behalen, opdat ik in het geheele koninkrijk geprezen worde, en wil Judas en zijnen hoop, die des konings gebod veracht slaan. 15 Daarom rustte hij zich toe en eene groote macht van de goddeloozen trok met hem, opdat zij hem helpen en zich aan Israël wreken mochten; en zij kwamen, tot aan Beth-Horon. 16 Toen trok Judas hen tegemoet met een kleinen hoop. 17 Maar, toen zij de vijanden zagen, spraken zij: Wij zijn weinigen, daarenboven zijn wij mat van vasten: hoe zullen wij tegen zulk een grooten en sterken hoop strijden? 18 Maar Judas sprak: [24]Het kan wel geschieden dat weinigen een grooten hoop overwinnen; want God kan even zoowel door weinigen de overwinning geven als door velen; 19 19want de overwinning komt van den hemel en wordt niet door groote menigte verkregen. 20 Zij pochen op hunne groote macht en willen ons, onze vrouwen en kinderen, vermoorden en berooven;21 maar wij moeten ons weren en voor ons leven en onze wet strijden. 22 Daarom zal God hen voor onze oogen verdelgen: gij moet ze niet vreezen. 23 Toen hij alzoo uitgesproken had, tastte hij de vijanden aan, eer zij het vermoedden, en sloeg Seron en zijn volk op de vlucht 24 en joeg hen na van Beth-Heron af tot in het vlakke veld, en sloeg er achthonderd dood; de overigen vloden in het land der Filistijnen. 25 Alzoo kwam er vrees bij alle volken rondom voor Judas en zijne broeders, 26 en in alle landen sprak men van Judas en zijne daden en het kwam ook voor den koning.
27 Toen nu Antiochus dit alles hoorde, werd hij zeer vergramd en zond uit en liet eene oproeping doen in het geheele koninkrijk en bracht eene groote macht te zamen; 28 en hij greep in zijne schatten en beschikte soldij voor een jaar en gebood, dat men steeds toegerust zou zijn. 29 Maar toen hij zag, dat hij geen geld genoeg had en het land vanwege de tweedracht en den oorlog, dien hij tot dusver gevoerd had tegen de wet, niet veel kon geven, 30 vreesde hij, dat hij de groote onkosten niet langer vermocht te dragen, gelijk tot hiertoe, daar hij soldij en gaven uitgegeven had, meer dan alle koningen vóór hem. 31 Daarom werd hij beproefd en trok in Perzië om dat land te schatten en geld te doen opbrengen. 32 En hij liet in het land een vorst, genaamd Lysias; dien maakte hij tot hoofdman over het geheele koninkrijk, van den Eufraat tot aan Egypte. 33 En hij beval hem zijnen zoon, den jongen Antiochus, aan, terwijl hij buitenslands zou zijn; 34 en hij liet hem de helft des krijgsvolks en der olifanten en gaf hem bevel aangaande alle zaken, ook aangaande Judea [ 100 ]en Jeruzalem; 35 dat hij meer volk daarheen zenden zou om de overige lieden in Israël en Jeruzalem uit te roeien 36 en het land onder de vreemden uit te deelen en overal heidenen daarin te zetten.
37 In het honderdzevenenveertigste jaat trok de koning uit van zijne stad, Antiochië, over den Eufraat, opwaarts in de bovenlanden. 38 [25]Maar Lysias verkoos eenige vorsten, vrienden des konings, tot hoofdlieden, namelijk Ptolemeüs, den zoon van Dorymenes, Nicánor en Gorgias; 39 en hij gaf hun veertigduizend man te voet en zevenduizend te paard, opdat zij tegen het land van Juda optrekken zouden en de Joden uitroeien, gelijk de koning bevolen had. 40 Toen zij nu met dit heir uitgetrokken waren, legerden zij zich eerst bij Emmaüs, op het vlakke veld. 41 Toen de kooplieden in de landen rondom dit hoorden, kwamen zij in het leger en brachten veel geld mede, om de kinderen Israëls te koopen, dat zij hunne dienstknechten zouden zijn; en uit Syrië en van de andere heidenen trok meer krijgsvolk tot hen.
42 Toen nu Judas en zijne broeders zagen dat de vervolging grooter werd om de vijanden aan de grenzen lagen, en vernamen, dat de koning geboden had geheel Juda te verdelgen, 43 waren zij onverschrokken en vereenigden zich, om hun volk te redden en voor de heiligen te strijden. 44 Daarom brachten zij hun krijgsvolk te zamen, opdat zij bij elkander waren en wachtten wanneer men de vijanden moest aantasten, dat zij ook met elkander God bidden mochten om genade en hulp.
45 Maar in dien tijd was Jeruzalem woest en er woonden geen burger meer en het heiligdom was ontheiligd en de heidenen hadden den burg in bezit, en alle heerlijkheid was van Jakob weggenomen en men hoorde er noch fluit noch harp. 46 Daarom kwam het volk te zamen te Mizpa, tegenover Jeruzalem; want Israël moest eertijds te Mizpa aanbidden. 47 Op deze plaats kwamen zij nu óók te zamen, vastten aldaar en trokken zakken aan, strooiden asch op hunne hoofden en verscheurden hunne kleederen 48 en brachten de boeken der wet te voorschijn, welke de heidenen lieten zoeken, om hunne afgoden daarin te beschrijven en te schilderen. 49 Zij brachten ook daarheen de priesterlijke kleederen, de eerstelingen en tienden, en maakten [26]Nazireërs, die hunnen bestemden tijd moesten houden; 50 en zij riepen klagelijk ten hemel: Waar zullen wij dezen heenvoeren? 51 Want uw heiligdom is verontreinigd; uwe priesters zijn verjaagd, 52 en zie, alle heidenen staan tegen ons op om ons geheel te verdelgen: gij weet wat zij tegen ons on den zin hebben. 53 Hoe kunnen wij voor hen bestaan, tenzij gij, onze God, ons helpt?
54 Daarna liet Judas het volk door de bazuin te zamen roepen 55 en stelde bevelhebbers aan, oversten, hoofdlieden en onderhoofdlieden. 56 Ook liet hij uitroepen, dat degenen, die huizen bouwden, of onlangs getrouwd waren, of wijnbergen plantten, of die zeer vreesachtig waren, weder naar huis mochten trekken: gelijk [27]de wet aan dezulken toelaat. 57 Daarna trokken zij voort en sloegen hun leger op bij Emmaüs, tegen het Zuiden. 58 En Judas vermaande zijn volk, zeggende: Rust u toe en zijt onverschrokken, opdat gij morgen gereed zijt te strijden tegen deze heidenen, die ons en ons heiligdom denken te verdelgen. 59 Het is ons lichter te dragen, dat wij in den strijd omkomen, dan dat wij zulk een jammer aan ons volk en heiligdom zien;60 maar, wat God in den hemel wil, dat geschiede.
HOOFDSTUK 4.
Judas verslaat Gorgias en Lysias, reinigt den tempel en stelt het feest der Tempelwijding in.
1 EN Gorgias nam vijfduizend man te voet en duizend uitgelezen ruiters
2 en hij rukte bij nacht heimelijk op het leger der Joden aan om hen [ 101 ]onverwacht te overvallen; en sommigen, die op den burg tot bezetting gelegen hadden, geleidden den hoop.
3 Maar Judas was vroeger opgebroken met den besten hoop, zoodat hij eerder kwam en de vijanden overviel en sloeg, terwijl zij nog hier en daar verstrooid lagen.
4 Toen nu Gorgias des nachts aan Judas lager kwam en er niemand vond, trok hij hem achterna in het gebergte
5 en meende, dat zij voor hem gevlucht waren.
6 Maar Judas haastte zich, dat hij des morgens vroeg in het vlakke veld kwam met drieduizend man, die echter geen harnas hadden, maar alleen hunne kleederen en zwaarden.
7 Toen zij nu zagen, dat de vijanden weltoegerust waren met harnassen, en eene sterke ruiterij hadden, en dat zij echte krijgslieden waren, sprak Judas tot zijn volk:
8Vreest niet voor deze groote menigte en verschrikt niet voor hunne macht.
9 Gedenkt hoe onze [28]vaderen in de Roode zee verlost zijn, toen Farno met een groot heir hen vervolgde.
10 Laat ons ten hemel roepen, zoo zal de Heer ons ook genadig zijn en aan het verbond gedenken, hetwelk hij met onze vaderen gemaakt heeft, en zal onze vijanden voor onze oogen verdelgen;
11 en alle heidenen zullen gewaarworden, dat God het is, die voor Israël zorgt, hen helpt en verlost.
12 Toen nu de heidenen zagen dat Judas opkwam, 13 trokken zij ook uit hun leger, om Judas aan te tasten: 14 maar Judas liet [29]de trompetten blazen en tastte de vijanden aan; en de heidenen werden op de vlucht geslagen, dat zij over het vlakke veld vloden, en de laatsten doorstoken werden. 15 Want Judas joeg hen na tot Assaremoth toe en tot het veld van Edom toe, tegen Asdod en Jamnia, en er bleven bij de drieduizend dooden. 16 Maar, toen Judas weder omkeerde, gebood hij zijn volk en sprak: 17 Gij zult niet plunderen, want wij moeten nog een slag doen. 18 Gorgias en zijn hoop is vóór ons in het gebergte, daarom blijft in orde en weert u; daarna, als gij de vijanden geslagen hebt, kunt gij zéker en zonder gevaar plunderen. 19 Toen Judas alzoo sprak, kwam er een hoop op het gebergte tevoorschijn. 20 En Gorgias zag, dat zijne lieden geslagen waren en de legerplaats brandde, want hij zag den rook; daaraan kon hij merken wat er geschied was.21 Ook zagen zij Judas en zijn krijgsvolk in het vlakke veld, gereedstaande tot den slag. 22 Daarom verschrikte Gordias zeer en vlood in het land der heidenen. 23 Alzoo keerde Judas weder terug om het leger te plunderen en maakte een grooten buit, veel goud, zilver, zijde, purper en veel goed. 24 Daarna trokken zij naar huis, dankten en loofden God met gezang en spraken: [30]Dankt den Heer, want hij is vriendelijk en zijne goedheid duurt eeuwig. 25 Op dezen dag heeft Israël eene heerlijke overwinning gehad.
26 Maar de heidenen, die ontkomen waren, kwamen tot Lysias en zeiden hem hoe het hun gegaan was. 27 Toen Lysias dat hoorde, werd hij zeer bedroefd, dat het niet gelukt was gelijk de koning het bevolen had. 28 Daarom bracht Lysias in het volgende jaar wederom veel krijgsvolk te zamen, zestigduizend man te voet en vijfduizend ruiters, om de Joden te verdelgen. 29 [31]Dit heir trok in Iduméa en legerde zich bij Beth-Zur; daar heen kwam Judas ook met tienduizend man. 30 Maar toen hij zag, dat de vijanden zooveel volk hadden, bad hij en sprak: Geloofd zijt gij, o Israëls Heiland, gij, die door de hand van uwen knecht David den grooten [32]reus verslagen hebt en een geheel heir der heidenen gegeven hebt in de hand van [33]Jonathan, Sauls zoon, en van zijnen knecht. 31 Ik bid u, wil deze onze vijanden ook in de hand van uw volk Israël geven, opdat zij met hunne macht en ruiterij te schande worden. 32 Geef hun een verschrikt en versaagd hart; 33 sla hen terneder door het zwaard dergenen, die u liefhebben, opdat u loven en prijzen allen, die uwen naam kennen. 34 Daarna tastte hij hen aan en Lysias verloor bij de vijfduizend [ 102 ]man. 35 Maar toen Lysias zag, dat de zijnen vloden en de Joden onverschrokken waren, en dat zij gereed waren om met eere te leven of roemrijk te sterven, trok hij af naar Antiochië om wederom krijgsvolk op te brengen en nog sterker tegen de Joden op te trekken.
36 Maar Judas en zijne broeders spraken: Dewijl onze vijanden verjaagd zijn, zoo laat ons optrekken en het heiligdom weder reinigen. 37 Daarom kwam het krijgsvolk allen te zamen, en zij trokken met elkander op den berg Zion. 38 En toen zij zagen, hoe het heiligdom verwoest was, het altaar ontheiligd, de poorten verbrand, en dat de plaats rondom met gras begroeid was gelijk een woud of gebergte, en de woningen der priesters vervallen waren, 39 verscheurden zij hunne kleederen, en maakten eene groote rouwklacht, 40 strooiden asch op hunne hoofden, vielen neder op hun aangezicht en bliezen de [34]trompetten en riepen tot den hemel. 41 En Judas koos eene krijgsbende uit, om de vijanden in den burg te weren, dat zij niet uitvlieden, terwijl hij het heiligdom liet reinigen. 42 En hij nam daartoe priesters, die zich niet verontreinigd hadden, maar in de wet volstandig gebleven waren. 43 Deze reinigden het heiligdom en droegen den gruwel en de onreine steenen weg naar onreine plaatsen. 44 Dewijl ook het altaar des brandoffers ontheiligd was, hielden zij raad hoe zij daarmede doen zouden 45 en vonden een goeden raad, namelijk dat men het geheel terneder zou werpen, opdat er geen ergernis van kwame, dewijl de heidenen het ontheiligd hadden; daarom werd het geheel ternedergeworpen. 46 En zij bewaarden den steenen op den berg, bij het huis, aan eene bijzondere plaats, totdat er een profeet zou komen, die aanwees wat men daarmede doen zou. 47 Maar zij namen andere nieuwe, ongehouwen steenen, gelijk de [35]wet leert, en bouwden een nieuw altaar, gelijk het vorige geweest was, 48en herbouwden het heiligdom en het inwendige van het huis, en wijdden de voorhoven, 49 en lieten nieuwe heilige vaten maken, den gouden kandelaar, het reukaltaar en de tafel; 50 en zij brachten ze weder in den tempel, en stelden het reukwerk op het altaar en ontstaken de lampen op den kandelaar, opdat zij in den tempel lichten zouden. 51 Op de tafel legden zij de brooden en hingen de voorhangsels op en herstelden den tempel wederom volkomen.
52 En op den vijfentwintigsten dag der negende maand, Kislev genaamd, in het honderdachtenveertigste jaar, 53 stonden zij vroeg op en offerden naar de wet weder op het altaar des brandoffers. 54 Dit is het eerste offer geweest na den tijd, dat de heidenen het heiligdom verontreinigd hebben; en dit offer werd volbracht met gezangen, fluiten, harpen en cymbalen. 55 En al het volk viel neder op het aangezicht en zij aanbaden en loofden den Heer in den tempel, die hun geluk en overwinning gegeven had. 56 En zij hielden het feest des nieuwen altaars, acht dagen lang, en offerden daarop brandoffers en drankoffers met vreugde 57 en versierden de voorzijde van den tempel met gouden kransen en schilden, en maakten nieuwe poorten en woningen. 58 En er was een zeer groote vreugde onder het volk, dat de schande van hen genomen was, welke de heidenen hun hadden aangedaan. 59 En Judas en zijne broeders en al het volk Israël besloten, dat men jaarlijks van den vijfentwintigsten dag der maand Kislev af, acht dagen lang, [36]het feest des nieuwen altaars met vreugde en dankzegging houden zou.
60 En zij bouwden vaste muren en torens rondom het heiligdom op den berg Zion, opdat de heidenen het heiligdom niet innemen en verwoesten konden, gelijk te voeren. 61 En Judas legde er krijgsvolk in, om het heiligdom te bewaren, hij bevestigde ook Beth-Zur, opdat het volk eene sterkte zou hebben tegen Iduméa, waarin zij zich onthouden en verweren konden. [ 103 ]
HOOFDSTUK 5.
Judas verslaat de heidenen rondom. Nederlaag der Joden onder Jozef en Azarja.
1 MAAR, toen de heidenen rondom hoorden, dat het altaar weder opgericht en het heiligdom gereinigd was, werden zij zeer vergramd;
2 en zij namen vóór, het geheele geslacht van Jakob uit te roeien en begonnen aan hunne grenspalen alle Joden te dooden.
3 [37]Maar Judas trok in Iduméaa tegen de kinderen van Esau op en overviel ze te Akrabattine, waar zij de kinderen van Israël belegerd hadden, en sloeg vele Idumeërs dood en plunderde hen.
4 Dewijl ook de kinderen van Bean op de landstraten trouweloosheid en moorddadigheid bedreven hadden tegen Israël,
5 was Judas hen ook indachtig en belegerde en verbande ze en verbrandde hunnen burg met allen, die er in waren.
6 Daarna trok hij tegen de Ammoniten op; die waren weltoegerust en hadden veel krijgsvolk en een hoofdman [38]Timotheüs.
7 Daarom leverde Judas hun vele veldslagen en had de overwinning.
8 En hij nam de stad [39] Jaëzer, met andere omliggende vlekken, in, daarna trok hij weder naarhuis in Juda.
9 Maar de heidenen stonden ook op in Gilead tegen Israël, aan hunne grenspalen, om ze te verdelgen; maar het volk vluchtte op den burg Dathema; en zij schreven aan Judas en zijne broeders aldus: 10 Al de heidenen rondom hebben zich vergaderd tegen ons, opdat zij ons allen ombrengen. 11 Hun hoofdman is Timotheüs en zij willen onzen burg, waarin wij gevlucht zijn, bestormen. 12 Daarom bidden wij, dat gij ons wilt te hulp komen en ons redden; want wij zijn te weinig en de vijanden hebben velen omgebracht, en in [40]Tob bij de duizend mand gedood en hunne vrouwen, kinderen en goederen weggevoerd. 14 Toen men dezen brief las, kwamen er meer boden uit Galiléa, die verscheurden hunne kleederen 15 en zeiden klagelijk, dat de heidenen uit alle steden rondom, van Ptolemaïs. Tyrus en Sidon, met macht tegen Galiléa uitgetrokken waren en dat geheel Galiléa vol vijanden was, om Israël uit te roeien. 16 Toen nu Judas en het volk dat hoorden, hielden zij raad, hoe zij hunne broeders in dezen nood zouden kunnen helpen. 17 En Judas beval zijnen broeder Simon, dat hij zich een bijzonderen hoop kiezen zou en in Galiléa trekken, om de broeders aldaar te redden, zoo wilde hij en zijn broeders Jonathan in Gilead trekken. 18 En hij maakte Jozef, den zoon van Zacharia, en Azarja tot hoofdlieden over het overige volk tehuis, om Judéa te bewaren; 19 en beval hun, dat zij dit volk zouden besturen en niet uittrekken om de vijanden aan te tasten, voordat hij wederkwam. 20 En Simon trok in Galiléa met drieduizend man, Judas in Gilead met achtduizend.
21 Toen nu Simon in Galiléa kwam, leverde hij vele veldslagen tegen de heidenen en overwon en joeg hen tot aan de poort van Ptolemaïs toe zoodat er bij de drieduizend heidenen omkwamen; 22 en Simon plunderde hen. 23 Daarna kwam hij weder tot zijne broeders in Galiléa en te Arabath en gebood hun, met vrouwen en kinderen, met hem in Judéa te trekken, en bracht ze daarheen met groote vreugde.
24 Maar Judas Makkabeüs en Jonathan, zijn broeder, trokken over den Jordaan in de woestijn, drie dagreizen. 25 Toen kwamen tot hen de Nabatheërs en ontvingen hen vriendelijk en verhaalden hun hoe het hunnen broeders in Gilead ging, 26 en dat er velen opgesloten waren te Bozra, Bosor, Alima, Kasbon, Mageth en Karnaïm, dat alle groote en vaste steden waren; 27 dat er ook vele in andere steden van Gilead opgesloten waren; daarom besloten zij, dat zij 's morgens terstond tegen die vaste steden optrekken en ze bestormden zouden. 28 En Judas keerde terug, [ 104 ]eene dagreis, en bestormde de stad Bosor, eer zij het gewaarwerden, en nam haar in en liet alle manspersonen aldaar doorsteken en plunderde en verbrandde de stad. 29 Daarna reisde hij voort, bij nacht, tot den burg, waar zijne broeders belegerd waren. 30 En toen hij des morgens aldaar kwam, zag hij eene groote menigte, zonder getal, aldaar, die ladders en stormwerktuigen droegen en den storm begonnen;31 en in de stad was een klagelijk gekerm, dat ten hemel klonk. 32 Toen vermaande Judas zijn volk, dat zij voor hunne broeders strijden zouden, om hen te verlossen;33 en hij maakte drie slagorden en tastte ze van achteren aan, in den storm, en liet de trompetten blazen; en het volk riep luide en bad tot God. 34 Maar toen het heir van Timotheüs zag, dat Judas achter hen was, vloden zij en werden zeer geslagen, zoodat er van hen op dien dag bij de achtduizend dooden bleven. 35 Daarna trok Judas naar Mizpa, bestormde en veroverde het, en liet alle manspersonen aldaar dooden en plunderde en verbrandde de stad. 36 Daarna won hij Kasbon, Mageth, Bosor en andere steden in Gilead.
37 [41]Maar Timotheüs bracht wederom een groot heir bijéén en legerde zich tegenover Rafon, aan gene zijde der beek. 38 Toen zond Judas verspieders heen en liet onderzoeken hoe sterk de vijanden waren en hoe zij lagen;39 dezen zeiden hem weder, dat er eene zeer groote menigte was, hadden, aan wie zij soldij moesten geven; en dat het heir zich aan gene zijde der beek gelegerd had en gereed was tot den slag. 40 Daarom trok Judas uit tegen hen. En Timotheüs sprak tot zijne hoofdlieden: Als Judas aan de beek komt en zoo moedig is, dat hij hier durft overtrekken, kunnen wij hem niet wederstaan, maar hij zal ons slaan.
41 Maar als hij vreest en niet herwaarts over de beek durft komen, willen wij over het water en hem aantasten en slaan. 42 Toen nu Judas aan de beek kwam, stelden hij de ambtheden aan het water en gebood hun, dat zij al het volk zouden overdrijven, opdat zij de vijanden mochten helpen slaan en niemand zou achterblijven. 43 Toen nu Judas en zijn heir alzoo het eerst over het water kwamen, vloden de vijanden en lieten hunne wapenen vallen en kwamen in een tempel in de stad Karnaïm. 44 Maar Judas nam de stad in verbrandde den tempel en allen, die daarin waren; en Karnaïm werd verwoest en kon zich niet beschermen voor Judas.
45 Daarna liet Judas al het volk Israël, dat in Gilead was, klein en groot, vrouwen en kinderen, bij elkander komen om mede naar Judéa te trekken. 46 En op den weg kwamen zij voor eene groote, vaste stad. Efron, die aan den weg lag, waar men dóór moest, en niet bezijden kon trekken. 47 Nu wilden de lieden te Efron Judas niet doorlaten, maar begaven zich in de stad en hielden de poorten toe. 48 Maar Judas zond tot hen, beloofde hun vrede en bad vriendelijk, dat men hen zou doorlaten; want hun zou geen schade van de zijnen geschieden; hij begeerde niets dan alleen door te trekken. Doch die van Efron wilden hen niet inlaten. 49 [42]Toen liet Judas in het geheele heir uitroepen, dat het krijgsvolk eene slagorde zou maken en stormloopen, elke hoop aan zijne plaats. 50 Alzoo bestormden zij de stad dien geheelen dag en den geheelen nacht en namen haar in; 51 en Judas liet aldaar alle manspersonen doorsteken, plunderde en verwoestte ze; 52 en hij trok er dóór over de doode lichamen heen en kwam over den Jordaan op het vlakke veld, tegenover Beth-San. 53 En Judas dreef het volk, dat achterbleef, voort en troostte ze de geheele reis over, totdat hij ze in het land Judéa bracht. 54 Toen trokken zij op den berg Zion met groote vreugde en offerden brandoffers, omdat God hun overwinning gegeven en hen met vrede weder naar huis gebracht had. [ 105 ]
55 Maar, terwijl Judas en Jonathan in Gilead waren en Simon hun broeder, in Galiléa vóór Ptolemaïs, 56 en Jozef, Zacharia's zoon, en Azarja, de hoofdlieden, van hunne overwinning en groote daden hoorden, spraken zij: 57 Wij willen óók eer behalen en de heidenen rondom ons aantasten. 58 En zij geboden hun krijgsvolk, dat zij zouden gereed zijn, en trokken uit tegen Jamnia. 59 Toen trok Gorgias met zijn heir tegen hen uit 60 en sloeg Jozef en Azarja op de vlucht en joeg hen tot in het land Juda; en Israël verloor op dien dag veel volk, namelijk bij de tweeduizend man, 61omdat zij Judas en zijns broeders bevel niet gehoorzaam geweest waren en uit eigen vermetelheid onderstaan hadden roem te bejagen, 62 daar zij nochtans die lieden niet waren, aan wie God verleend had, dat Israël door hen zou geholpen worden.
63 Maar Judas en zijne broeders werden bij geheel Israël en bij alle heidenen hooggeacht;64 en, waar men hen noemde, werden zij geprezen. 65 En Judas trok uit met zijne broeders tegen de kinderen van Esau, tegen het Zuiden, en veroverde Hebron en de vlekken rondom en verbrandde hunne muren en torens 66 en keerde wederom in het land der Filistijnen en trok door Samarië. 67 Daar zijn vele priesters omgekomen, die ook te vermetel waren en de vijanden zonder raad en bevel aantastten. 68 Daarna trok Judas naar Asdod, in het land der Filistijnen, en wierp de altaren der afgoden terneder en verbrandde de afgoden en plunderde de steden, en hij kwam weder tehuis in het land Juda.
HOOFDSTUK 6.
Antiochus Epifanes sterft van hartzeer over zijne zonden aan Israël
bedreven. Zijn zoon beoorloogt Judas, maar moet vrede sluiten en
schenkt den Joden godsdienstvrijheid.
1 MAAR, toen koning Antiochus [43]boven in het koninkrijk hier- en dáárheen reisde, hoorde hij spreken van de vermaarde stad Elymaïs in Perzië,2 dat daar veel goud en zilver en groote rijkdom was, en dat in den tempel veel goed en gouden kleederen, harnassen en schilden waren, welke Alexander, de zoon van Filippus, koning van Macedonië, aldaar achtergelaten had.
3 Daarom kwam Antiochus voor de stad, om haar in te nemen en te plunderen. Maar die in de stad zich bevonden, waren gewaarschuwd;
4 daarom stonden zij op om zich te verweren, en Antiochus kon niets uitvoeren, maar moest weder aftrekken; en hij keerde weder naar Babylon met groot misnoegen.
5 Daar ontving hij de boodschap, dat zijn heir, hetwelk hij in het land Juda gezonden had, geslagen was,6 en dat [44]Lysias had moeten vluchten en dat de Joden in
zijn leger grooten buit en vele wapenen gewonnen hadden, waardoor zij daarna beter toegerust en machtiger geworden waren,7 en dat zij den [45]gruwel uit den tempel te Jeruzalem [46]geworpen en het heiligdom weder omgeven hadden met vaste muren, gelijk tevoren, daarenboven ook [47]Beth-Zur bevestigd.
8 Toen Antiochus dat hoorde, verschrikte hij zeer en werd heel bedroefd, legde zich neder en werd van droefheid krank, omdat zijn voornemen mislukt was. 9 En hij bleef lang in deze stad; want de bekommering werd hoe langer hoe grooter en maakte hem zoo zwak, dat hij zag, dat hij sterven moest. 10 Daarom ontbood hij zijne vrienden bij zich en sprak tot hen: Ik kan geen slaap meer krijgen, wegens de groote bekommernis en het hartzeer, dat ik heb. 11 Ach, hoe is het zoo geheel met mij omgekeerd! Zoolang ik geregeerd heb, hen ik vreugd en overwinning gehad en ben den mijnen ook lief en waard geweest; 12 maar nu ben ik zoo hartelijk bedroefd en denk aan het kwaad [48]hetwelk ik te Jeruzalem gedaan heb, toen ik alle gouden en zilveren vaten uit den tempel [ 106 ]wegvoerde en onschuldige lieden in Judéa liet dooden.13 Daarvan overkomt mij nu al dit ongeluk en ik moet in een vreemd land van deze treurigheid sterven. 14 En hij ontbood een zijner vrienden. Filippus, dien stelde hij tot hoofdman over het geheele koninkrijk 15 en gaf hem de kroon, den mantel en den ring, en beval hem zijnen zoon, den jongen Antiochus, op te voeden en in het koningschap te stellen. 16 Daarna stierf Antiochus in deze stad, in het honderdnegenenveertigste jaar. 17 [49]Toen nu Lysias hoorde, dat de koning dood was, maakte hij tot koning den zoon van Antiochus Epifanes, den jongen Antiochus, wiens opvoeder hij geweest was, en noemde hem Eupator.
18 Nu deden de heidenen, die den burg op Zion nog in bezit hadden, aan het volk Israël in het heiligdom veel schade; want zij hadden eene sterke vesting. 19 Daarom nam Judas voor die te belegeren, opdat hij ze verdelgen mocht. 20 En het volk kwam bijéén in het honderdvijftigste jaar en zij brachten daar allerlei oorlogsgereedschap en stormtuig tevoorschijn. 21 en sommige heidenen kwamen uit den burg, om naar den koning te trekken en hulp te zoeken; bij dezen voegden zich vele afvalligen uit Israël; 22 die trokken met hen naar den koning en spraken: Waarom wilt gij niet straffen en onze broeders wreken? 23 Want wij wilden uwen vader onderdanig zijn en zijnen geboden gehoorzamen. 24 Toen viel ons volk van ons af; en waar zij een van de onzen grepen, doodden zij hem en deelden onze erfenissen onder zich, 25 en plaagden niet alleen ons, maar deden evenzoo in het geheele land. 26 En nu belegeren zij den burg te Jeruzalem, om dien te veroveren, en [50]hebben het heiligdom en Beth-Zur bevestigd. 27 Zoo gij u niet zult haasten om hen te verhinderen, zullen zij sterker worden en meer schade doen en gij zult hen niet meer kunnen bedwingen.
28 Toen de koning dat hoorde, werd hij zeer vergramd en liet zijne vorsten en hoofdlieden over het voetvolk en over de ruiterij bijéénroepen 29 en nam vreemde krijgsknechten aan uit de eilanden 30 en bracht te zamen honderdduizend man te voet en twintigduizend te paard en tweeendertig olifanten aan den oorlog gewend. 31 [51]Dit heir trok door Iduméa; en, toen zij in het land kwamen, belegerden zij Beth-Zur en maakten daarvoor menigerlei oorlogsgereedschap tot den storm. Maar de Joden deden een uitval en verbrandden die werken en streden dapper.
32 En Judas trok van den burg Zion af en kwam met het heir te Beth-Zachara, tegenover des konings leger. 33 Toen was de koning des morgens vroeg, vóór den dag, op en voerde het heir aan den weg voor Beth-Zachara en liet de slagorde maken en de trompetten blazen 34 en de olifanten met roode wijn en moerbeziënsap besprengen, om ze aan te sporen en te vertoornen. 35 En hij verdeelde de olifanten onder de hoopen, alzoo, dat bij elken olifant duizend man te voet, met ijzeren helmen en harnassen, en vijfhonderd paarden, geplaatst werden; 36 die pasten alzoo op den olifant, dat zij niet van hem weken; en waarheen men den olifant wendde, daar moesten zij óók heen. 37 En elke olifant droeg een houten toren, waarin tweeëndertig krijgsknechten waren, en de Moor, die het beest regeerde. 38 De overige ruiterij plaatste hij op beide zijden, om het voetvolk te bewaren, dat het niet van elkander gescheiden werd. 39 En toen de zon opging en op de gouden en metalen schilden scheen, blonk het geheele gebergte daarvan, alsof het enkel vuur was. 40 En een gedeelte van het heir des konings trok op het gebergte, en gedeelte beneden in het vlakke veld, in goede orde en voorzichtig. 41 En wie hen hoorde, ontzette zich voor het gruwzaam geluid en de groote menigte en het gedruisch, hetwelk zij met het harnas en ijzer maakten; want het was een zeer groot en weltoegerust volk. 42 En Judas trok ook in [ 107 ]zijne orde tegen hen op, om zich te verweren en sloeg zeshonderd man van het heir des konings dood. 43 En Eleazar Avaran merkte een olifant op, die hooger en beter toegerust was dan de andere, en hij dacht dat de koning er op was. 44 En hij waagde zich om het volk Israël te verlossen en een eeuwigen naam te verkrijgen; 45 liep met groote stoutmoedigheid heen en doodde er velen van hen aan beide zijden 46 en begaf zich onder den olifant en stak hem, zoodat de olifant op hem nederviel en stierf en hem in zijnen val doodde. 47 Maar, omdat de Joden zagen, dat het heir des konings zulk eene groote macht was, weken zij terzijde af en verlieten de vijanden voor ditmaal. 48 Daarom trok het heir des konings voort naar Jeruzalem en kwam in Judéa.
49 Maar, die op Beth-Zur waren, konden van honger niet langer daarin blijven; want het was het [52]zevende jaar, het jaar waarin men de velden moest laten rusten; en zij verkregen van den koning vrijen uittocht, dat zij veilig uittrekken mochten. 50 Toen nam de koning Beth-Zur in en legde er krijgsvolk in, om deze vesting te bewaren.
51 En hij trok voort tegen Zion en belegerde het heiligdom een langen tijd en richtte daartegen allerlei stormgereedschap. 52 Maar het volk Israël verweerde zich in het heiligdom vele dagen en maakte ook storm- en oorlogsgereedschap tegen de vijanden. 53 Maar het had ook niet te eten, dewijl 't het zevende jaar was; en de vreemde Joden, die tot beveiliging uit de landen der heidenen in Judéa gevoerd waren, hadden al den voorraad verteerd. 54 En er bleven zeer weinigen in het heiligdom, want de honger nam toe; daarom moesten zij van elkander trekken en zich in andere steden verdeelen. 55 Ondertusschen vernam Lysias, [53] dat Filippus, aan wien des konings vader, Antiochus, bij zijn leven den jongen koning en het rijk aanbevolen had, 56 wedergekomen was uit Perzië en Medië, met het krijgsvolk, hetwelk de koning daarheen gevoerd had; en dat Filippus zich de regeering aanmatigde. 57 Daarom spoedde hij zich uit Judéa weder naar het koninkrijk en sprak tot den koning en tot de hoofdlieden: Wij lijden hier nood en hebben niets te eten en verliezen vele lieden; en deze plaats is zeer sterk; en daar wij tehuis noodiger zaken te doen hebben, om vrede in het koninkrijk te behouden, 58 zoo laat ons met dit volk vrede maken 59 en gedoogen, dat zij hunne wet houden, gelijk tevoren; want zij zijn toornig en strijden alleen daarom, dat wij hunne wet willen vernietigen. 60 Die meening behaagde den koning en den vorsten, en de koning zond tot hen om [54]vrede met hen te sluiten en zij namen dien aan. 61 En toen de koning en de vorsten zwoeren, kwamen zij buiten uit hunne vesting en de koning trok naar binnen op den berg Zion;62 en toen hij zag, dat zij zoo sterk was, hield hij zijnen eed niet, maar gebood de muren rondom neder te werpen. 63 Daarna trok hij schielijk weg naar Antiochië; toen vernam hij, dat Filippus zich aldaar tot koning opgeworpen had. Met dien oorloogde hij en heroverde de stad.
HOOFDSTUK 7.
Veranderingen in het Syrische rijk. — Alcimus wordt hoogepriester. — Judas verslaat Nicanor.
1 IN het honderdéénenvijftigste jaar kwam Demétrius, de zoon van Seleucus, van Rome en kwam in eene stad aan de zee met weinig volk en regeerde aldaar als koning.
2En, toen hij den voorvaderlijken troon beklom, greep het krijgsvolk Antiochus en Lysias, om hen aan Demetrius over te leveren.
3 Maar toen dit Demetrius aangezegd werd, gebood hij, dat men hen niet voor zijne oogen zou laten komen.
4 Daarom doodde het krijgsvolk hen. Toen nu Demetrius het rijk in bezit had,5 kwamen tot hem [ 108 ]vele goddelooze en afvallige lieden uit Israël en de voornaamste onder hen was Alcimus, die gaarne hoogepriester wilde worden.
6 [55]Die klaagden Judas en hun eogen volk aan, zeggende: Judas en zijne broeders hebben allen, die u gehoorzaam wilden zijn, omgebracht of uit ons land verjaagd.
7 Daarom zend er iemand heen, dien gij vertrouwt, en laat onderzoeken hoe zij ons en des konings land verdorven hebben en laat hen en al hunnen aanhang straffen.
8 Daarom koos de koning zijnen vriend. Bacchides, die hoofdman was over het geheele land aan deze zijde van den Eufraat en dien de koning vertrouwde; 9 en hij zond met hem den afvalligen Alcimus, dien hij tot hoogepriester gemaakt had, en beval hem het volk Israël te straffen. 10 En zij trokken in het land Juda met een groot heir en zonden gezanten tot Judas en zijne broeders, om over vrede te handelen, en zij stelden zich aan alsof zij vrede met hen houden wilden;11 maar het was enkel bedrog; daarom geloofde Judas hen niet; want hij zag, dat zij weltoegerust waren en een groot heir met zich voerden. 12 Maar vele schriftgeleerden kwamen tot Alcimus en Bacchides en velen van de vromen in Israël, 13 die alles goeds van Alcimus vertrouwden en vrede begeerden, 14 en spraken: Alcimus is een priester uit het geslacht van Aäron, hij zal ons geen trouweloosheid bewijzen. 15 En Alcimus zeide hun vrede toe en deed een eed en sprak: Wij zullen u en uwen vrienden geen leed doen. 16 Toen zij hem dus geloofden, liet hij zestig van hen vangen en doodde ze allen op éénen dag, gelijk de Schrift zegt: 17 [56] „Het vleesch uwer heiligen hebben zij den dieren gegeven; zij hebben bloed vergoten rondom Jeruzalem als water en niemand was er, die ze begroef.” 18 Daarom kwam er eene zeer groote vrees en verschrikking onder het volk, hetwelk klaagde, dat er noch oprechtheid noch trouw in Alcimus was; want hij hield zijnen eed niet. 19 En Bacchides trok weg van Jeruzalem en belegerde Bethzeth en zond uit en liet velen vangen, die zich tevoren aan hem overgegeven hadden en wegens de trouweloosheid weder van hem gevloden waren, en liet velen van hen dooden; die wierp hij in een groote kuil.
20 Daarna stelde Bacchides Alcimus over het land en het krijgsvolk bij hem; en hij trok weder tot den koning. 21 En Alcimus ondernam om met geweld hoogepriester te worden 22 en trok tot zich al de afvalligen in Israël en bracht het land Juda met geweld tenonder en plaagde het volk Israël zeer hard. 23 Toen nu Judas zag, dat Alcimus en de afvalligen uit Israël veel grooter schade deden dan de heidenen, 24 trok hij weder rond door het geheele land Juda en strafte de afvalligen en weerde hen, dat zij niet meer zoo in het land heen en weer durfden trekken. 25 Maar toen Alcimus zag, dat Judas en zijn volk weder machtig was en hij hen nier wederstaan kon, trok hij weder tot den koning en klaagde hen hard aan.
26 Daarom zond de koning een grooten vorst. Nicánor, daarheen, die op het volk Israël vergramd was, en gebood hem het volk Israël geheel te verdelgen. 27 En Nicánor trok met een groot heir naar Jeruzalem en zond boden aan Judas en zijne broeders, die zich bedriegelijk zouden voordoen, alsof hij vrede met hen houden wilde, en zeggen:28 Wij willen vrede met elkander houden, ik en gijlieden; en ik zal met weinig volk komen, om vreedzaam met u te spreken. 29 Alzoo kwam Nicánor tot Judas en zij ontvingen en spraken elkander vreedzaam aan; maar het was besteld, dat men Judas aldaar vangen zou. 30 Doch het werd Judas te kennen gegeven, dat Nicánor daarom tot hem gekomen was, om hem met dit bedrog te vangen; daarom wachtte hij zich voor hem en wilde niet meer tot hem komen. 31 En toen Nicánor merkte, dat zijn voornemen bekend was geworden, trok hij tegen Judas op en streed met hem bij [ 109 ]Kafar-Salama. 32 Daar verloor Nicánor vijfduizend man en zijn heir moest vluchten op Davids burg.
33 Daarna kwam Nicánor ook tot het heiligdom op den berg Zion, en de priesters en de oudsten gingen uit om hem vreedzaam te ontvangen en hem te toonen, dat zij voor den koning groote offers deden. 34 Maar Nicánor bespotte en belachte hen en verontreinigde ze en belasterde en zwoer een eed, zeggende: 35 Indien gij Judas en zijn heir niet in mijn hand zult overleveren, zal ik dit huis verbranden, zoodra ik gelukkig wederkom. En hij trok weg in groote gramschap. 36 Maar de priesters gingen binnen en traden voor het altaar in den tempel en weenden en spraken: 37 Ach Heer, dewijl gij dit huis verkoren hebt, opdat men u aldaar zoude aanroepen en van u prediken, bidden wij, 38 wil toch aan dezen Nicánor en zijn heir wraak oefenen en daaraan gedenken, dat zij uw heiligdom en u gelasterd hebben; en wil hen uit het land verjagen en verdelgen.
39 En Nicánor trok van Jeruzalem weg en legerde zich bij Beth-Horon; aldaar kwam nog een heir uit Syrië bij hem om hem te helpen. 40 Maar Judas legerde zich tegen hem bij Adasar met drieduizend man en bad tot God en sprak aldus:41 Heere God, toen de boden van koning Sanherib u lasterden, [57]zondt gij een Engel, die sloeg honderdvijfentachtigduizendc man dood: 42 sla alzoo deze onze vijanden heden voor onze oogen en oordeel dezen Nicánor naar zijne groote misdaad; opdat andere lieden erkennen, dat gij hem daarom gestraft hebt, omdat hij uw heiligdom gelasterd heeft. 43 En op den dertienden dag der maand Adar streden zij met elkander op Nicánor kwam allereerst om. 44 En toen zijn heir dat zag, wierpen zij de wapenen weg en vloden. 45 Maar Judas joeg hen na eene dagreis, van Adasar af tot Gaza toe, en liet de trompetten blazen, 46zoodat het volk uit alle vlekken rondom in het land tot hem uitliep 46 en de vijanden hielp verslaan, en zij kwamen tot Judas en hielden zich weder bij hem. Alzoo werd het heir van Nicánor verslagen en niemand ontkwam. 47 En Judas plunderde hen en voerde den buit met zich weg; maar hij liet Nicánor het hoofd afhouwer en de rechterhand, welke hij tot een eed uitgestrekt had, toen hij lasterde en het heiligdom dreigde, en liet beide, het hoofd en de hand, medevoeren en te Jeruzalem ophangen. 48 Toen werd het volk weder zeer vroolijk en zij vierden dezen dag met groote vreugde 49 en stelden vast, dat men jaarlijks dezen dag, namelijk den dertienden dag der maand Adar, zou vieren. 50 Alzoo werd er weder vrede in het land Juda voor een kleinen tijd.
HOOFDSTUK 8.
Het verbond van Judas met de Romeinen.
1 MAAR Judas hoorde van de Romeinen, dat zij zeer machtig waren en vreemde volken, die hulp bij hen zochten, gaarne in bescherming namen en dat zij trouw en woord hielden;
2 want hij hoorde wat kloeke daden zij gedaan hadden tegen de Galliërs, die zij bedwongen en aan zich onderworpen hadden;
3 ook wat groote oorlogen zij in Spanje gevoerd hadden, waar zij de mijnen, waar men goud en zilver graaft, hadden veroverd; en dat zij vele landen, ver van Rome, met groot beleid en volharding gewonnen hadden en behielden.
4 Dat zij ook vele machtige koningen, die met geweld in hun land getrokken waren, verslagen en verjaagd hadden en hunne koninkrijken aan zich onderworpen;
5 en dat zij onlangs den koning van Kittim, Filippus, en daarna zijnen zoon, Perseus, overwonnen hadden.
6 Ook van Antiochus de Groote, den koning van Azië, die tegen de Romeinen uitgetrokken was met honderd [ 110 ]twintig olifanten, met groote ruiterij en vele wagens; maar de Romeinen hadden zijn hier verslagen
7 en hem gedwongen, dat hij om vrede moest bidden, en hebben hem, en zijnen erfgenamen na hem, eene groote schatting opgelegd, welke zij jaarlijks den Romeinen moesten geven; daarenboven moest hij den Romeinen [58]gijzelaars geven.
8 Zij ontnamen hem ook Iconië. Azië en Lydië, de edelste landen, en gaven ze den koning Eumenes.
9 Ook stelden de Grieken zich met groote macht tegen hen;
10 maar zij zonden een hoofdman tegen de Grieken, die hen versloeg en het land innam en in de steden de muren liet nederwerpen, zoodat zij vrede moesten houden en gehoorzaam zijn.
11 Zulke volharding betoonde zij tegen al hunne vijanden en bedwongen al degenen, die zich tegen hen stelden.
12 Maar met de vrienden en bondgenooten hielden zij goeden vrede en hielden hun woord; en zij waren machtig en gevreesd in alle landen.
13 Wien zij hielpen, die werd beschermd en behouden bij zijn koningschap; maar wien zij wilden straffen, die werd van land en lieden verjaagd.
14 En zij werden zeer machtig; en die jeugd was bij hen, dat niemand zich tot koning opwierp;15 zij hadden ook geen koning, maar een raad; die bestond uit driehonderd en twintig mannen, die wèl regeerden.
16 En jaarlijks verkoos men een hoofdman, die in al hunne landen te gebieden had; dien moesten zij allen gehoorzaam zijn; en geen hoovaardij, nijd noch tweedracht was bij hen.
17 En Judas verkoos Eupolemus, den zoon van Johannes, den zoon van Jakob, en Jason. Eleazars zoon,
18 en zond hen naar Rome, om met de Romeinen vriendschap en een verbond te maken, dat zij hen hielpen, dat het koninkrijk Israël niet door de Grieken onderdrukt werd.
19 Dezen trokken naar Rome, een langen weg, kwamen voor den raad en spraken aldus:
20 Judas de Makkabeër, en zijne broeders en het Joodsche volk hebben ons tot ulieden gezonden, om vrede en een verbond met u te maken, opdat gij ons in bescherming zoudt nemen als vrienden en bondgenooten.
21 Dit behaagde den Romeinen;
22 en zij lieten het verbond op koperen tafelen schrijven, welke zij naar Jeruzalem zonden, tot eene gedachtenis van den opgerichten vrede en van het verbond.
23 En het luidde aldus: God geve den Romeinen en den Joden geluk en vrede, te land en te water, en behoede hen voor oorlog en vijanden eeuwiglijk.
24 Doch bijaldien de Romeinen oorlog mochten hebben te Rome, of in hunne landen en in hun gebied,
25 zullen de Joden den Romeinen trouw hulp verschaffen, naardat de nood vereischt;
26 en zij zullen aan de vijanden der Romeinen geen levensmiddelen, wapenen, geld, schepen of andere dingen toezenden. Dit eischen de Romeinen van de Joden; en de Joden zullen dit trouw houden, zonder bedrog of arglist.
27 Daarentegen ook, bijaldien de Joden oorlog mochten hebben,
28 zullen de Romeinen hen trouw helpen, naardat de nood vereischt; en zij zullen aan de vijanden der Joden geen levensmiddelen, wapenen, geld, schepen of andere dingen toezenden. Dit beloven de Romeinen en willen dit verbond trouw en zonder bedrog houden.
29 Alzoo is het verbond tusschen de Romeinen en de Joden opgericht.
30 Maar, bijaldien daarna deze of gene partij bedacht, maar bepalingen daar bij te voegen, of iets te veranderen, of daar af te doen, daar zal elke partij macht toe hebben; en hetgeen zij daar bijvoegen of afdoen zullen, zal alles zeker en vast gehouden worden.
31 Dat ook koning Demetrius aan de Joden geweld oefent, daarover hebben wij hem aldus geschreven:
32 Waarom plaagt gij onze vrienden en bondgenooten?
33 Bijaldien zij verder over u zullen klagen, moeten wij hen beschermen en zullen u te land en water aantasten. [ 111 ]
HOOFDSTUK 9.
Judas sneuvelt in den strijd tegen de Syriërs. — Zijn broeder Jonathan volgt hem op. — Alcimus sterft. — Mislukte veldtocht van Bacchides.
1 ONDERTUSSCHEN, toen Demetrius vernam, dat [59] Nicánor met zijn heir geslagen en omgekomen was, zond hij weder in Judéa deze twee, [60]Bacchides en Alcimus, en met hen zijn beste krijgsvolk, dat in de veldslagen op de rechterzijde placht te staan.2 Dezen trokken naar Gilgal en belegerden en veroverden Masloth in Arbéla en doodden daar velen.
3 Daarna in het honderdtweeënvijftigste jaar, in de eerste maand, 4 trokken zij naar Jeruzalem en vandaar naar Beréa met twintigduizend man te voet en tweeduizend te paard. 5 En Judas legerde zich bij Laïsa met drieduizend man. 6 Maar, toen zijn volk zag, dat de vijanden zulk eene groote macht hadden, verschrikten zij en vluchtten, zoodat er niet meer bij Judas bleven dan achthonderd man. 7 Toen nu Judas zag, dat zijn heir niet bij elkander bleef en nochtans de vijanden op hen aandrongen, werd hij bang; en toen hij zag, dat hij geen tijd had om zijn volk te bemoedigen en verder bijéén te brengen, 8 sprak hij in dezen angst tot de overgeblevenen: Staat op en laat ons beproeven of wij de vijanden kunnen aantasten en slaan. 9 Maar zij wilden niet en kantten zich tegen hem, zeggende: Het is niet mogelijk, dat wij iets uitvoeren; maar laat ons voor ditmaal wijker en weder aftrekken en onze broeders, die ván ons geloopen zijn, weder bijéénbrengen; dan willen wij weder tot de vijanden trekken en hen aantasten: nu zijn wij veel te weinig. 10 Maar Judas sprak: Dat zij verre, dat wij vluchten zouden! Is onze tijd gekomen, zoo willen wij dapper sterven om onzer broeders wil en onze eer niet te schande laten worden. 11 En de vijanden stonden op en maakten hunne slagorde aldus: in de voorhoede waren de schutters, en de beste krijgslieden stonden vóóraan de spits; de ruiterij was gedeeld in twee hoopen, aan elke zijde een;12 de hoofdman Bacchides was op de rechterzijde; en met deze slagorde trokken zij voort met groot geschreeuw en bliezen de trompetten. 13 Toen liet Judas óók de [61] trompetten blazen en streed met hen van den morgen tot den avond, dat de aarde dreunde van het groote gedruisch. 14 Toen nu Judas zag, dat aan de rechterzijde Bacchides zelf en tevens de groote macht was, viel hij aldaar aan, hij en de anderen, die hun leven waagden, 15 en zij verschrikten ze en sloegen dien hoop aan de rechterzijde op de vlucht en joegen hen na tot aan den berg Asdod. 16 Maar, toen die aan de linkerzijde dit zagen, dat Judas de anderen najoeg, volgden zij Judas ook schielijk na. 17 Toen moest Judas dezen tekeergaan en verweerde zich lang; en er had een harde strijd plaats, zoodat er velen gewond werden en omkwamen aan weerszijden,18 totdat Judas eindelijk óók omkwam; toen vluchtten de overigen. 19 En Jonathan en Simon namen het doode lichaam van hunnen broeder Judas en begroeven het in het graf zijner vaderen. 20 En al het volk Israël droeg rouw over Judas, een langen tijd, en zij beklaagden hem zeer en zeiden: 21 Ach, dat de held omgekomen is, die Israël beschermd en verlost heeft! 22 Dit is de historie van Judas; maar hij heeft behalve dat nog veel meer groote daden gedaan, die wegens de menigte niet alle beschreven zijn. 23 Na den dood van Judas werden de goddelooze en afvallige lieden weder machtig in het geheele land Israël. 24 En in dezen tijd was er een groote 25hongersnood in het land, zoodat al het volk zich aan Bacchides overgaf. 25 Toen verkoos Bacchides goddelooze mannen, die hij tot ambtheden maakte. 26 En hij liet overal den aanhang en de vrienden van Judas opzoeken en vóór zich brengen, om zich aan hem te wreken en zijnen moedwil aan hen te oefenen. 27 En er was in Israël zulk een droefnis [ 112 ]en jammer, als er niet geweest is, sedert men geen profeten gehad heeft. 28 Daarom kwam de aanhang van Judas te zamen en zij spraken tot Jonathan:29 Na den dood van uwen broeder Judas hebben wij niemand meer hem gelijk, die ons beschermen kan tegen onze vijanden en Bacchides, die ons vervolgen; 30 daarom verkiezen wij u in zijne plaats tot vorst en hoofdman om dezen oorlog te voeren. 31 Alzoo werd Jonathan hun vorst en regeerde in zijns broeders plaats.
32 Toen Bacchides dat gewaarwerd, liet hij hem zoeken, opdat hij hem ombracht. 33 Maar toen Jonathan en Simon, zijn broeder, dat merkten, vluchtten zij en allen, die bij hen waren, in de woestijn Tekóa, en sloegen een leger op aan het meer Aspar. 34 Dit vernam Bacchides en maakte zich op en trok hun tegemoet. 35 Nu had Jonathan zijn broeder Johannes, een hoofdman, naar zijne vrienden, de Nabatheërs, gezonden, om hen te bidden, dat zij hunne have en goederen in hunne stad nemen en bewaren wilden. 36 Maar de kinderen van Jambres trokken uit Medeba en overvielen Johannes en grepen hem en namen alwat hij met zich voerde en brachten het in hunne stad. 37 Daarna werd aan Jonathan en Simon, zijnen broeder, geboodschapt, dat de kinderen van Jambres eene groote bruiloft aanrichtten en dat zij de bruid zouden halen van Nadabath met groote pracht; want zij was de dochter van een vorst uit Kanaän. 38 Nu gedachten Jonathan en Simon, dat deze hunnen broeder Johannes gedood hadden; daarom trokken zij op en verborgen zich aan den berg en loerden op de kinderen van Jambres. 39 Toen nu de bruidegom aankwam met zijne vrienden en met veel volk en goederen, met trommels en fluiten en kostelijk sieraad, 40 vielen Jonathan en Simon uit het gebergte en tastten hen aan en sloegen er velen dood, zoodat de overigen in het gebergte ontloopen moesten; en zij roofden al hunne goederen. 41 Toen veranderde de bruiloft in hartzeer en het fluitgespeel in gejammer. 42 Alzoo wreekten dezen den moord, aan hunnen broeder begaan, en keerden weder en trokken naar den Jordaan.
43 Nu kwam Bacchides óók aan den Jordaan, met een groot heir, op den sabbat. 44 Toen sprak Jonathan tot zijn volk: Staat op en rust u toe tot den slag, want nu kunt gij hier niet stilliggen gelijk tevoren; 45 want de vijanden zijn nabij en wij moeten ons weren, dewijl wij toch niet ontkomen kunnen, want wij hebben vijanden vóór ons en achter ons, ook is de Jordaan aan de ééne zijde en aan de andere zijn moerassen en gebergten. 46 Daarom moet gij tot den tempel roepen, dat gij van de vijanden moogt verlost worden. 47 En zij vielen aan: en Jonathan sloeg naar Bacchides, maar Bacchides week terug. 48 Toen sprong Jonathan en zijn volk in den Jordaan en zij kwamen over de rivier; en het volk van Bacchides was zoo moedig niet, dat zij zich in het water begaven. 49 En op dezen dag zijn van het heir van Bacchides omgekomen duizend man.
50 Daarom trok Bacchides weder af en kwam te Jeruzalem en begon de steden in het land te versterken; hij liet poorten en hooge muren bouwen om Jericho, Emmaüs, Beth-Horon, Beth-El, [62]Timnath, Faraton Thefon, 51 en legde er krijgsvolk in tot eene bezetting, om Israël te kwellen. 52 Desgelijks liet hij versterken Beth-Zur. Gaza en den berg te Jeruzalem, en legde er ook krijgsvolk in en verzorgde hen met levensmiddelen.53 En hij nam de kinderen der voornaamste lieden tot gijzelaars en hield hen op den burg te Jeruzalem. 54 In het honderddrieënvijfstigste jaar, in de tweede maand, gebood Alcimus ook de binnenste muren des voorhofs, de naaste bij den tempel, [63] welke de heilige profeten hadden laten bouwen, omver te werpen. 55 En toen men dat begon, strafte God Alcimus, zoodat het begonnen werk weder verhinderd werd; want hem overviel eene beroerte, zoodat [ 113 ]hij niet meer spreken noch iets bevelen en bestellen kon aangaande zijne zaken, 56 en hij stierf alzoo met groote smarten. 57 Maar toen Bacchides zag, dat Alcimus dood was, trok hij weder weg tot den koning; toen kwam er vrede en rust in het land twee jaren. 58 Maar de afvalligen in het land hielden raad en spraken: Jonathan en zijn aanhang zitten stil en hebben vrede en zijn in rust: laat ons Bacchides weder ontbieden, die kon hen nu in één nacht allen gevangen nemen. 59 Alzoo trokken zij tot Bacchides en zeiden hem hunnen raadslag. 60 Toen maakte Bacchides zich op met een groot heir en zond heimelijk brieven aan zijnen aanhang in het land Juda, dat zij Jonathan en allen, die bij hem waren, zouden vangen; maar deze aanslag werd Jonathan geboodschapt, daarom voerden zij niets uit. 61 Maar Jonathan ving er bij de vijftig, de voornaamsten van de afvallige en goddelooze menigte, en liet hen dooden. 62 Daarna weken Jonathan en Simon en hun volk in de woestijn, in een verwoest vlek. Bethbesen; dat herbouwde hij en maakte het sterk.
63 Toen nu Bacchides dat vernam, was hij opgestaan met zijne geheele heir 64 en liet de Joden ook ontbieden en trok voor Bethbesen en belegerde het lang en bestormde het en maakte geschut en krijgsgereedschap daarvoor. 65 Maar Jonathan beval de stad aan zijnen broeder Simon aan, 66 en hij trok er met een hoop uit en sloeg Odares en zijne broeders, en de kinderen van Faseron, in hunne hutten. Dewijl het hem nu zoo gelukte, liepen er meer lieden tot hem, zoodat hij sterker werd. 67 Ondertusschen deed Simon ook een uitval uit de stad in het leger der vijanden en verbrandde het krijgsgereedschap en sloeg Bacchides op de vlucht. 68 En het bedroefde Bacchides zeer, dat zijn aanslag en tocht te vergeefs was. 69 En hij vertoornde zich zeer over de afvallige Joden, die hem geraden hadden weder in het land te komen, en liet velen van hen dooden en maakte zich gereed om weder weg te trekken naar zijn land.
70 Toen Jonathan dat vernam, zond hij boden tot hem, om vrede met hem te maken, en bad hem, dat hij den roof en de gevangenen weder vrijgeven zou. 71 Dat bewilligde Bacchides gaarne en deed dat, gelijk Jonathan begeerde; en hij bezwoer hem een eed, dat hij hem zijn leven lang geen leed meer doen zou 72 en gaf hem den buit en de gevangenen uit Juda weder vrij en keerde weder en trok naar zijn land en kwam niet weder in het land Juda. 73 Alzoo werd het weder vrede in Israël; en Jonathan woonde te Michmas en regeerde daar over het volk en verdelgde de afvalligen uit Israël.
HOOFDSTUK 10.
Alexander en Demetrius, twee mededingers naar de kroon van Syrië, zoeken de vriendschap van Jonathan. Deze houdt het met Alexander en wordt hoogepriester en landvoogd.
1 IN het honderdzestigste jaar kwam Alexander, de zoon van Antiochus Epifanes, en nam de stad Ptolemaïs in en regeerde aldaar.
2 Maar, toen Demetrius dat vernam, bracht hij een groot heir bijéén en trok tegen Alexander op om hem te verjagen.
3 Daarom schreef Demetrius aan Jonathan en beloofde hem, dat hij vrede met hem zou houden en hem alles goeds zou doen; want hij dacht:
4 Het is beter, dat ik hem tevoren op mijne zijde breng, eerdat hij zich bij Alexander voegt tegen mij,
5 omdat ik zijnen broeder heb omgebracht, daarenboven hem en zijn volk veel leeds gedaan heb.
6 En Demetrius schreef aan Jonathan en stond hem toe krijgsvolk aan te nemen en te houden, en krijgsgereedschap te maken, en dat hij zijn bondgenoot zou zijn; en hij gebood, dat men [64]de gijzelaars op den burg aan Jonathan weder zou vrijgeven.
7 Daarom [ 114 ]kwam Jonathan te Jeruzalem en liet deze brieven voor al het volk en voor degenen, die in den burg waren, lezen.
8 Toen zij nu hoorden, dat de koning hem toestond krijgsvolk aan te nemen en krijgsgereed schap te maken, en dat de koning hem voor een bondgenoot hield, vreesden zij zeer voor hem en gaven hem de gijzelaars vrij;
9 en Jonathan gaf hen aan hunne ouders weder.
10 Alzoo begon Jonathan te Jeruzalem te wonen en de stad te herbouwen en te verbeteren; 11 en hij liet de muren weder oprichten en den berg Zion weder bevestigen met goede, sterke muren van enkel vierkante steenen. 12 Alzoo werd Jeruzalem weder vast gebouwd. 13 En de heidenen in de vlekken, welke Bacchides had laten bevestigen, vluchtten vandaar weg naar hun land. 14 Doch Beth-Zur hielden zij in bezit en dáár liepen de afvalligen heen; want aldaar hadden zij hunne toevlucht.
15 Toen nu Alexander vernam, dat Demetrius bij Jonathan vriendschap zocht, en de loffelijke daden hoorde, welke Jonathan en zijne broeders gedaan hadden, sprak hij: 16 Des kloeken mans gelijke vindt men niet; daarom zullen wij hem schrijven, dat hij onze vriend en bondgenoot worde. 17 En hij schreef hem aldus; 18 Koning Alexander biedt zijnen broeder Jonathan zijne groetenis aan. 19 Wij hooren u prijzen als een voortreffelijk man, en waardig, dat gij onze vriend zijt. 20 Daarom stellen wij u tot hoogepriester over uw volk en gij zult des konings vriend genoemd worden; en wij zenden u hiermede een purpurkleed en eene gouden kroon. Daarom wil u getrouw bij ons houden en onze vriend blijven. 21 Alzoo trok Jonathan het priesterlijk kleed aan in het honderd zestigste jaar, in de zevende maand, op het Loofhuttenfeest; en hij bracht een heir bijéén en liet veel krijgsgereedschap maken.
22 Maar, toen Demetrius dat vernam, werd hij zeer bedroefd, 23 dat Alexander de Joden van hem afwendde tot zich en daardoor sterker werd; 24 en hij besloot hun ook vriendelijk te schrijven en eer en goed te beloven, opdat zij hem hulp zouden toezeggen. 25 En hij schreef hun aldus: Koning Demetrius biedt den Joden zijne groetenis aan. 26 Wij hebben gaarne gehoord en het is ons eene groote vreugd, dat gij niet van ons afvalt tot onze vijanden, maar het in alle getrouwheid met ons houdt; 27 daarom bidden wij, dat gijlieden het alzoo ook voortaan getrouw met mij wilt houden en u van mij niet laten afwenden. 28 Deze uwe getrouw heid zullen wij vergelden en u van vele lasten ontheffen en u meer vrijheid geven en genade betoonen. 29 En ik ontsla thans de Joden van den tol, van de schatting op het zout, van de kroonschatting, van het derde schepel van het koren en van de helft, die mij van het ooft toebehoort. 30 Van deze lasten zullen nu voortaan het land Juda en de drie streken, die daartoe behooren in de landen van Samarië en Galiléa, bevrijd zijn voor altijd; 31 en Jeruzalem zal heilig en vrij zijn van alle lasten, schattingen en tienden. 32 Ik zal ook den burg te Jeruzalem weder laten ruimen en aan den hoogepriester overgeven, opdat hij hem inneme en lieden daarin legge, welke hij wil, om hem te bewaren; 33 en alle gevangen Joden in mijn koninkrijk zullen losgelaten worden en vrij zijn, en zij en hun vee zullen van de schatting bevrijd zijn. 34 Ook zullen zij vrijheid hebben, in mijne geheele koninkrijk, om hunne sabbaten, nieuwemaanfeesten en andere bestemde feesten te houden; 35 en drie dagen vóór en na het feest zullen zij door niemand gehinderd worden bij hunnen godsdienst. 36 En men zal dertigduizend man in Judéa kiezen; aan die wil ik soldij geven, als aan mijn ander krijgsvolk, en zij zullen in de vaste steden des konings gelegd worden. 37 En uit hen zullen eenigen gekozen worden, welke de koning in zijne hoogste handelingen als vertrouwde raden gebruiken zal. De Joden zullen ook geen vreemde, [ 115 ]maar eigen hoofdlieden hebben, uit hen gekozen, opdat zij hunne wetten kunnen houden, gelijk in het land Juda. 38 En de drie streken in het land van Samarië en Galiléa, die tot Judéa behooren, zullen aan niemand onderdanig zijn, dan alleen aan den hoogepriester; opdat men wete, dat hij alleen heer daarover is. 39 De stad Ptolemaïs en het land schap, daartoe behoorende, geef ik aan den tempel te Jeruzalem voor de onkosten aan de offers. 40 Ik zal ook jaarlijks vijftienduizend sikkels zilver van mijn eigen inkomsten beschikken uit de het meest geschikte plaatsen. 41 [65]En wat van ouds af mijne ambtheden schuldig geweest zijn voor den tempel te geven, zal hun voortaan gegeven worden. 42 En de vijfduizend sikkels zilver, welke mijne ambtheden van de inkomsten des tempels ontvreemd hebben, zullen den priesters weder jaarlijks toekomen. 43 De tempel zal ook deze vrijheid hebben: wie in mijn geheele koninkrijk straf verdiend heeft en vlucht in den tempel en wat daarbij behoort, zal daar veilig zijn met lijf en goed. 44 Tot den bouw en de verbetering des tempels en der muren en torens te Jeruzalem, 45 en verder in het land, zal de koning de onkosten ook voorschieten uit zijn eigen inkomsten. 46 Maar toen men dezen brief voor Jonathan en het volk las, wilden zij hem niet vertrouwen en namen het niet aan; want zij wisten wel wat trouweloosheid en gruwzame tirannie hij tevoren aan Israël gepleegd had; 47 en zij besloten aan Alexander hulp te geven, die tevoren vriend schap bij hen gezocht en hun vrede beloofd had; dezen bewezen zij hulp hun leven lang.
48 Toen nu Alexander en Demetrius tegen elkander optrokken en elkander aantastten, 49 vluchtte het heir van Demetrius; en Alexander vervolgde het. 50 En zij leverden een gruwzamen slag, van den avond tot den morgen toe, en Demetrius werd op dien dag verslagen.
51 Daarna zond Alexander boden tot Ptolemeüs, den koning van Egypte, met dit verzoek: 52 Vermits ik weder in mijn rijk gekomen ben en op den koninklijken troon zit en de regeering weder aan mij gebracht heb en Demetrius verjaagd en mijn erfland weder veroverd heb, 53 begeer ik vriendschap met u te maken en ik bid u, dat gij mij uwe dochter ten huwelijk wilt geven; 54 zoo wil ik mij jegens u als uw schoonzoon gedragen en u en haar geschenken geven, die uwer waardig zijn. 55 Daarop antwoordde Ptolemeüs en wenschte Alexander geluk, dat hij weder in zijn vaderland gekomen was en zijn koninkrijk heroverd had. 56 En hij beloofde hem te doen, zooals hij begeerd had, en verzocht, dat hij bij hem te Ptolemaïs wilde komen, daar zouden zij elkander spreken en het huwelijk voltrekken. 57 In het honderdtweeënzestigste jaar trok Ptolemeüs met zijne dochter Cleopatra uit Egypte en kwam te Ptolemaïs; 58 daarheen kwam ook koning Alexander; en Cleopatra werd aan Alexander ten huwelijk gegeven en de bruiloft werd met groote koninklijke pracht gehouden.
59 En koning Alexander schreef aan Jonathan en ontbood hem. 60 Toen kwam Jonathan met groote heerlijkheid te Ptolemaïs tot de beide koningen en schonk aan hen en hunne vrienden kostelijke gaven van goud en zilver en vond genade bij hen. 61 En sommige afvalligen van Israël kwamen daarheen om Jonathan te beschuldigen; maar de koning wilde hen niet hooren, 62 maar gebood, dat Jonathan zijne kleederen zou afleggen en een puperkleed aantrekken; hetgeen alzoo geschiedde. 63 Toen zette de koning hem bij zich en gebood zijn vorsten, dat zij met hem de stad rond zouden trekken en laten uitroepen, dat niemand hem beschuldigen of eenig leed zou aandoen. 64 Toen nu zijne beschuldigers zagen, dat de koning hem zóó hoog eerde, dat hij hem geboden had een purpurkleed aan te trekken, en aldus van hem liet uitroepen, vluchtten zij allen weg. 65 En de koning deed hem groote eer aan en nam hem onder zijne voor[ 116 ]naamste vrienden op en maakte hen tot een hoofdman en tot landvoogd. 60 Daarna trok Jonathan weder naar Jeruzalem met vreugde en in goeden vrede. 67 In het honderdvijfenzestigste jaar kwam koning Demetrius, zoon van den vorigen Demetrius, uit Creta in zijn erfkoninkrijk. 68 Toen verschrikte Alexander zeer en keerde weder naar Antiochië. 69 Maar Demetrius kreeg Apollonius, den hoofdman van Neder-Syrië, op zijne zijde; die bracht hem krijgsvolk te zamen en legerde zich te Jamnia. En hij zond tot Jonathan, den hoogepriester, en liet aan hem zeggen: 70 Niemand biedt ons wederstand dan gij alleen, en maakt, dat men mij veracht; gij handelt wel trotsch in het gebergte, 71 maar als gij op uwe krijgsmacht vertrouwt, zoo trek af in het vlakke veld en laten wij het dáár met elkander beproeven, want met mij is de macht der steden. 72 Als gij zult vragen hoe sterk wij zijn, ik en de anderen, die met mij optrekken en helpen, zal men u zeggen: Gij zult niet kunnen bestaan tegen deze lieden, door welke uwe vaders tweemaal geslagen zijn in hun eigen land; 73 veel minder kunt gij in het vlakke veld tegen zulk een groot volk, te paard en te voet, bestaan, waar geen bergen en steenrotsen zijn, waarheen men zou kunnen vluchten.
74 Toen Jonathan zulk roemen hoorde, werd hij toornig en koos tien duizend man en trok uit van Jeruzalem en zijn broeder Simon kwam tot hem om hem te helpen. 75 En zij legerden zich voor Joppe; maar die in de stad Joppe waren, lieten hem niet in; want Apollonius had er volk in gelegd tot bezetting; daarom bestormde Jonathan ze. 76 Toen verschrikten zij, die in de stad waren, en deden de poorten open; alzoo veroverde Jonathan de stad Joppe. 77 Toen Apollonius dit vernam, leide hij zich voor Joppe met drieduizend ruiters en veel voetvolk, en veinsde alsof hij naar Asdod wilde wegtrekken, opdat hij Jonathan uitlokte naar het vlakke veld; want hij had eene groote menigte ruiterij en daarop verliet hij zich. 78 En Jonathan vervolgde hem naar Asdod en de legers raakten slaags. 79 Maar Apollonius had heimelijk in de legerplaats duizend ruiters achtergelaten. 80 Nu merkte Jonathan, dat er lieden achter hem heimelijk verstoken waren; daarom, toen zij aan zijn volk kwamen, hield Jonathan stil met zijn volk. 81 Toen schoten de ruiters den geheelen dag, van den morgen tot den avond toe, op het volk, totdat hunne paarden moede werd. 82 Daarna nam Simon zijn heir en tastte de vijanden aan;83 toen vluchtten de ruiters, want zij waren moede, en werden hier en daar in het veld verstrooid en vluchtten naar Asdod en begaven zich haastig in den tempel van den afgod [66]Dagon, om aldaar hun leven te redden. 84 Maar Jonathan plunderde de stad Asdod en de vlekken rondom en stak ze aan; hij verbrandde ook den afgodstempel met allen, die er in gevlucht waren. 85 En het getal der verslagenen en verbranden te zamen was omtrent achtduizend man. 86 Daarna trok Jonathan met het heir voor Askalon; toen gingen de burgers van de stad uit, hem tegemoet, en gaven zich over en ontvingen hem met groote pracht. 87 Alzoo trok Jonathan weder naar Jeruzalem met zijn heir en zijnen buit. 88 En toen Alexander dat hoorde, eerde hij Jonathan nog hooger 89 en zond hem een gouden gordel, gelijk men alleen aan bloedvrienden eens konings geeft; daarbenevens schonk hij hem Ekron en wat daartoe behoort ten eigendom.
HOOFDSTUK 11.
Ptolemeüs strijdt tegen zijn schoonzoon Alexander. — Demetrius wordt koning en bevestigt Jonathan. — Voor- en tegenspoed.
1 EN de koning van Egypte bracht volk bijéén, zooveel als het zand aan de zee is, en vele schepen; en hij nam voor, het rijk van Alexander met [ 117 ]bedrog aan zich te brengen, opdat hij beide koninkrijken mocht hebben. 2 Daarom trok hij naar Syrië onder den schijn, alsof hij kwam als vriend. Toen deed men hem alle steden open en zij trokken hem tegemoet en ontvingen hem luisterrijk, gelijk Alexander dat bevolen had, dewijl deze zijn schoonvader was. 3 Maar in wat stad Ptolemeüs kwam, daar liet hij een hoop krijgsvolk tot bezetting. 4 En toen hij te Asdod kwam, toonden zij hem, hoe Jonathan den [67]tempel van Dagon, alsook de stad, verbrand en verwoest had, en dat de doode lichamen hier en daar verstrooid lagen, en heuvels opgeworpen waren aan den weg, waaronder men de verslagenen bij hoopen begraven had. 5 En zij zeiden den koning dat Jonathan deze schade had aangericht, opdat zij hem bij den koning in ongenade brachten; maar de koning zweeg daarop stil. 6 En Jonathan trok den koning tegemoet naar Joppe; daar spraken zij elkander aan en bleven daar den nacht over bij elkander. 7 En Jonathan geleidde den koning tot aan het water, genaamd Eleutherus, daarna trok hij weder naar huis te Jeruzalem.
8 En koning Ptolemeüs nam de steden in, tot Seleucië toe aan de zee, en nam voor Alexander te verdrijven; 9 en hij zond boden tot Demetrius, dat hij tot hem komen zou om een verbond met hem te maken; zoo wilde hij hem zijne dochter geven, welke Alexander had, en wilde hem helpen om koning te worden;10 en hij zeide, dat het hem berouwd had, dat hij Alexander zijne dochter gegeven had, 11 en beschuldigde Alexander, dat hij hem naar het leven en het koninkrijk gestaan had. 12 Hij betoonde ook zijnen haat openlijk en keerde zich van Alexander af en ontnam hem zijne dochter en gaf haar aan Demetrius.
13 En toen Ptolemeüs te Antiochië kwam, zette hij beide kronen op, die des rijks van Egypte en des rijks van Azië. 14 Maar koning Alexander was te dier tijd in Cilicië; want sommige steden waren aldaar van hem afgevallen. 15 Toen hij nu van Ptolemeüs hoorde, trok hij tegen hem op om met hem te oorloogen. Maar Ptolemeüs was sterk toegerust en trok hem tegemoet en verjoeg hem.16 En Alexander vluchtte in Arabië, opdat hij daar veilig mocht zijn; maar koning Ptolemeüs was zeer machtig. 17 Daarom liet Zabdiël, de Arabier, zijnen gast Alexander het hoofd afhouwen en zond dat aan koning Ptolemeüs. 18 En Ptolemeüs stierf op den derden dag daarna; toen werd het krijgsvolk, hetwelk Ptolemeüs in de steden gelegd had, ook omgebracht door het volk van de steden. 19 Alzoo nam Demetrius het rijk in, in het honderdzevenenzestigste jaar.
20 In dezen tijd bracht Jonathan zijn volk in het land Juda bijéén, om den burg te Jeruzalem weder te veroveren, en liet bolwerken en geschut 21daarover oprichten. 21 Toen trokken sommige afvalligen tot koning Demetrius en klaagden Jonathan aan en zeiden, dat hij den burg belegerd had. 22 Toen werd de koning zeer toornig en trok haastig naar Ptolemaïs en schreef aan Jonathan, dat hij den burg niet belegeren zou en haastig tot hem te Ptolemaïs zou komen, daar wilde hij met hem over sommige zaken spreken. 23 Maar toen Jonathan deze boodschap kreeg, hield hij niet op met het beleg, en koos sommige oudsten in Israël en priesters, die met hem trekken zouden, en maakte zich op en waagde zijn leven. 24 En hij nam vele kostelijke kleinoodiën mede van goud, zilver en kleederen, en trok naar Ptolemaïs tot den koning en vond genade bij hem. 25 Toen nu de afvalligen zijns volks hem aanklaagden, 26 hield de koning hem in eere, gelijk hij tevoren gehouden was, en deed hem groote eer aan voor alle vorsten 27 en bevestigde hem in zijn hoogepriesterambt en in alle andere eereambten, welke hij tot dusver bekleed had, en rekende hem onder zijn voornaamste vrienden.
28 Jonathan had ook den koning, dat hij aan Judéa en de drie streken [ 118 ]van Samarië en Galiléa de schatting wilde kwijtschelden en beloofde voor deze vrijheid te geven driehonderd talenten goud. 29 Dit bewilligde de koning en gaf Jonathan brieven daarvan, die luidden aldus: 30 Koning Demetrius biedt zijnen broeder Jonathan en het Joodsche volk zijne groetenis aan. 31 Wij zenden u een afschrift van den brief, dien wij aan onzen vader Lasthenes aangaande u geschreven hebben, opdat gij dat weten moogt: 32 Koning Demetrius biedt Lasthenes, zijnen vader, zijne groetenis aan. 33 Wij denken aan onze vrienden en getrouwe bondgenooten, de Joden, goed te doen, vanwege hunne getrouwheid en vriendschap jegens ons. 34 Daarom bevestigden wij, dat de priesters te Jeruzalem geheel Judéa en de drie streken. Aferima. Lydda en Ramathaïm, en wat daartoe behoort, zullen bezitten. 35 Wij schelden hun ook kwijt alwat zij tevoren jaarlijks den koning hebben moeten geven: koren ooft, tienden, tollen, schatting op het zout en kroonschatting. 36 Van dat alles zullen zij voortaan bevrijd zijn, en die vrijheid zal hun vast en gestadig bewaard blijven. 37 Het afschrift van dezen brief zal men aan Jonathan geven, opdat men het op den heiligen berg stelle, als aan eene eerwaardige en openbare plaats.
38 Toen nu koning Demetrius zag, dat in het geheele koninkrijk vrede was en niemand zich meer tegen hem stelde, liet hij het krijgsvolk gaan, dat in het koninkrijk tehuis behoorde, een iegelijk weder naar zijne stad; maar het vreemde krijgsvolk, hetwelk hij in de eilanden hier en daar aangenomen had, behield hij bij zich; daarom werd het inlandsche volk zeer vergramd op hem. 39 Maar toen Tryfon, een hoofdman, die weleer Alexanders vriend geweest was, zag, dat het krijgsvolk haat tegen koning Demetrius opgevat had, trok hij tot den Arabier Emalkuel, die den jongen Antiochus, den zoon van Alexander, opgevoed had. 40 Bij dezen hield hij aan, dat hij hem den jongeling zou overgeven, dan zou hij hem weder in zijns vaders rijk stellen; en hij zeide den Arabier, hoe en waarom het krijgsvolk koning Demetrius haatte, en bleef alzoo een tijd lang bij den Arabier.
41 Ondertusschen schreef Jonathan aan koning Demetrius en bad hem, dat hij dengenen, die op den burg te Jeruzalem en in de vestingen lagen, wilde gebieden te wijken en hem den burg in te ruimen en over te geven; want zij deden Israël veel schade. 42 Toen schreef Demetrius aan Jonathan aldus: Niet alleen dit, hetgeen gij begeert, maar veel meer eer en goed wil ik u en uw volk bewijzen, zoodra ik kan. 43 Maar tegenwoordig ben ik in groot gevaar; daarom wilt gij wél doen, zoo zend mij hulp; want al mijn krijgsvolk is van mij afgevallen en stelt zich tegen mij. 44 Daarom zond Jonathan aan hem drieduizend goede krijgslieden; die kwamen te Antiochië tot den koning; en de koning werd over hunne aankomst zeer verheugd.
45 Nu maakte het volk in de stad een oproer, bij de honderdtwintigduizend man, en zij wilden den koning dooden. 46 Maar de koning vluchtte in zijnen burg; toen nam het volk de straten in en wilde den burg bestormen. 47 Daarom ontbood de koning de Joden om hem te beschermen; toen liepen de Joden allen tot den koning en verdeelden zich in de straten 48 en versloegen op dien dag honderdduizend man en staken de stad aan en plunderden ze; alzoo verlosten zij den koning. 49 Toen nu het volk in de stad zag, dat de Joden de stad bemachtigd hadden, versaagden zij en riepen tot den koning en baden om vrede, opdat de Joden mochten ophouden het volk te dooden, en de stad niet geheel zouden verwoesten. 50 Toen werd er vrede en de Joden legden hunne wapenen af en werden hoog geëerd door den koning en vermaard in het geheele rijk; 51 en zij trokken weder naar huis, naar Jeruzalem, en [ 119 ]brachten grooten buit mede, dien zij in den oorlog gewonnen hadden.
52 Toen nu Demetrius weder veilig was, en het rijk met rust in bezit had, 53 hield hij aan Jonathan zijn woord in geen van die dingen welke hij hem beloofd had, en wendde zich geheel van hem af en was jegens hem ondankbaar voor zijne weldaden en betoonde hem alle trouweloosheid.
54 Niet lang daarna kwam Tryfon weder met den jongen Antiochus; deze Antiochus werd koning en zette de kroon op. 55 En al het krijgsvolk kwam tot hem, hetwelk Demetrius afgedankt had; toen zij nu met Demetrius streden, sloegen zij hem op de vlucht en verjoegen hem. 56 En Trifon nam de olifanten en won Antiochië.
57 En de jonge Antiochus schreef aan Jonathan en bevestigde hem in zijn hoogepriesterambt en bewilligde, dat hij de vier streken bezitten en behouden zou [68] en des konings vriend zijn. 58 En hij zond hem gouden vaten en stond hem toe goud over tafel te gebruiken en een purpurkleed en een [69] gouden gordel te dragen. 59 En Simon, den broeder van Jonathan, maakte hij tot hoofdman over het land, van Tyrus af tot Egypte toe. 60 Toen nu Jonathan uittrok over den Eufraat en in de steden rondom kwam, trok al het krijgsvolk in Syrië naar hem toe om hem te helpen. En toen hij voor Askalon kwam, gingen de burgers hem tegemoet en ontvingen hem met eer en gaven zich over. 61 Daarna trok hij voor Gaza; maar die van Gaza wilden hem niet inlaten; daarom belegerde hij de stad en verbrandde de voorsteden rondom en plunderde ze. 62 Toen baden die van Gaza om vrede; en Jonathan maakte vrede met hen en nam de kinderen van hunne voornaamsten tot gijzelaars en zond ze naar Jeruzalem; maar hij trok voort door het land tot Damascus toe.
63 Maar toen hij hoorde, dat de hoofdlieden van koning Demetrius met een groot heir te Kades in Galiléa, gekomen waren, om hem in zijn voornemen te verhinderen, 64 trok hij tegen hen op en liet zijnen broeder Simon in het land; 65 die trok voor Beth-Zur en belegerde het een langen tijd zoo hard, dat zij geen uitval durfden doen. 66 Daarom baden zij om vrede; en Simon maakte vrede met hen en liet hen vrij aftrekken en nam de stad in en legde er krijgsvolk in tot eene bezetting.
67 Maar Jonathan trok met zijn heir aan het meer Gennésareth, en vandaar des morgens vroeg naar het vlakke veld van Hazor. 68 Toen trokken de heidenen tegen hem op in het vlakke veld en hadden een hoop verstoken in het gebergte. 69 Toen nu Jonathan den anderen hoop aantastte, viel de verstoken hoop uit het gebergte uit en viel óók aan. 70 Toen vluchtte het geheele heir van Jonathan en er bleef niemand dan alleen de hoofdlieden, Matthathías, de zoon van Absalom, en Judas, de zoon van Kalfus. 71 Toen verscheurde Jonathan zijne kleederen en strooide aarde op zijn hoofd en bad, 72 en trok weder tegen de vijanden op en sloeg hen op de vlucht. 73 Toen nu zijn volk, dat tevoren gevlucht was, dat zag, keerden zij weder óm, om Jonathan te helpen, en vergolden de vijanden tot Kados toe in hun leger; en zij maakten daar ook een leger. 74 En op dezen dag zijn er omtrent drieduizend heidenen omgekomen. Daarna trok Jonathan weder naar Jeruzalem.
HOOFDSTUK 12.
Jonathan zendt gezanten naar de Romeinen en Spartanen. — Hijversterkt Jeruzalem en andere steden. — Tryfon neemt hem door list gevangen.
1 MAAR, toen Jonathan zag, dat hij nu ruimte van tijd gekregen had,
verkoos hij sommigen, die hij naar Rome zond, [70]om het verbond met de Romeinen te vernieuwen en weder op te richten.
2 Ook schreef hij [ 120 ]aan die van Sparta en een andere plaatsen meer.
3Toen nu de boden te Rome kwamen, gingen zij tot den raad en spraken: Jonathan, de hoogepriester, en het Joodsche volk hebben ons gezonden om het verbond, dat weleer tusschen ons gemaakt is, te vernieuwen.
4En de Romeinen gaven hun brieven en geleide, dat zij veilig weder naar huis konden trekken.
5En aldus schreef Jonathan aan die van Sparta: 6 Jonathan, de hoogepriester, en de oudsten des volks en de priesters en het Joodsche volk bieden aan hunne broeders, die van Sparta, hunne groetenis aan. 7 Vóór eenige jaren heeft uw koning Areüs aan onzen hoogepriester Onias geschreven, dat gij onze broeders zijt, gelijk de brief luidt; 8 en Onias ontving uwen bode met eer en nam de vriendschap en het verbond aan, waarvan in den brief geschreven was. 9 Hoewel wij nu tegenwoordig geen vreemde hulp noodig hebben en troost hebben aan Gods woord, hetwelk wij dagelijks lezen, 10 zenden wij nochtans gezanten tot ulieden, om de broederschap en vriendschap tusschen ons te vernieuwen en bevestigen, opdat wij die niet vergeten; want het is nu een langen tijd geleden, dat gij tot ons gezonden hebt. 11 Daarom weet, dat wij altijd op de feestdagen en alle andere dagen, als men offert, in ons gebed en bij onze offers aan u gedenken, gelijk het behoort aan de broeders te gedenken. 12 En uwe eer en welvaart is ons eene vreugd. 13 Maar wij hebben ondertusschen grooten nood geleden en zware oorlogen gevoerd met de koningen rondom ons, 14 maar hebben ulieden en anderen onzer vrienden en bondgenooten niet lastig willen vallen in deze onze oorlogen; 15 want wij hebben hulp van den hemel gehad en God heeft ons beschermd tegen onze vijanden en de vijanden onderdrukt. 16 Maar, dewijl wij thans deze onze boden. Numenius, den zoon van Antiochus, en Antipater, den zoon van Jason, tot de Romeinen zenden, om de vriendschap en het verbond met hen te vernieuwen, 17 zoo hebben wij hun daarbij bevolen, dat zij ook tot ulieden zouden trekken en u onze groetenis doen en dezen brief overleveren, 18 om onze broederschap te vernieuwen; en wij verzoeken om een antwoord. 19 Maar dit is het afschrift van den brief, dien Areüs, de koning van Sparta, ons weleer gezonden heeft: 20 Areüs, de koning van Sparta, biedt Onias, den hoogepriester, zijne groetenis aan. 21 Wij vinden in onze oude schriften, dat die van Sparta en de Joden broeders zijn, dewijl beide volken van Abraham afstammen. 22 Nademaal wij nu zulks weten, bidden wij, wilt ons toch schrijven hoe het u gaat. 23 En indien het u behaagt, zal ons vee, onze have en ons goed, en wat wij bezitten, zijn alsof het uw eigendom ware, en het uwe zal zijn alsof het ons eigendom ware.Dit hebben wij bevolen u te melden.
24 Daarna hoorde Jonathan, dat de hoofdlieden van Demetrius weder met eene grootere macht dan tevoren, kwamen en tegen hem wilden optrekken. 25 Daarom trok hij uit van Jeruzalem, hun tegemoet, in het land Hamath; want hij wilde niet wachten, totdat zij eerst in zijn land vielen.26 Toen hij nu verspieders in het leger der vijanden zond, kwamen zij en zeiden, dat de vijanden besloten hadden hem dezen nacht te overvallen. 27 Daarom gebood Jonathan zijn heir des avonds, dat zij waken en den geheelen nacht in het harnas en gereed zouden zijn; en hij stelde lieden rondom het leger op schildwacht. 28 Maar toen de vijanden zagen, dat Jonathan tot een veldslag gereed was, overviel hun eene vrees, zoodat zij opbraken en wegtrokken; en opdat men het niet merken zou, lieten zij hier en daar vele vuren in het leger maken. 29 Daarom dacht Jonathan niet dat zij wegtrokken, tot des morgens vroeg; want hij zag de vuren hier en daar in het leger. 30 Maar des morgens vervolgde hij hen en kon ze niet achterhalen; want zij waren alreeds over de rivier Eleutherus. [ 121 ]
31 Toen wendde Jonathan zich naar de Arabieren, Zabideërs genaamd, sloeg en plunderde hen. 32 En hij wendde zich weder naar Damaskus en toog door al het land rondom. 33 Maar Simon trok naar Askalon en in de versterkte steden daarbij; daarna wendde hij zich naar Joppe. 34 Want hij vernam, dat zij zich aan de hoofdlieden van Demetrius wilden overgeven; daarom voorkwam hij dat en nam Joppe in en legde er krijgsvolk in om de stad te bewaren.
35 Daarna kwam Jonathan weder naar huis en hield raad met de oudsten van het volk, dat men eenige steden in Juda bevestigen zou 36 en de muren te Jeruzalem hooger maken en tusschen den burg en de stad een hoogen muur bouwen, opdat de stad van den burg afgesneden werd, en die op den berg waren in de stad niet zouden kunnen uitvallen, en dat men hun niets zou kunnen toevoeren of verkoopen. 37 Toen nu het volk samenkwam en begon te bouwen, herbouwden zij, dewijl de muur over de beek tegen het Oosten vervallen was, dat stuk, hetwelk genaamd is Kafnatha. 38 En Simon bouwde den burg Adida te Sefela en versterkte hem en voorzag hem met een sterke poort.
39 Nu had [71]Tryfon voor, het koninkrijk van Azië aan zich te brengen en de kroon op te zetten en den jongen koning Antiochus te dooden. 40 Doch dewijl hij vreesde, dat Jonathan hem dit beletten en tegen hem optrekken zou, trachtte hij ook daarnaar, hoe hij Jonathan gevangen nemen en ombrengen zou. 41 Daarna trok hij naar Beth-San; toen kwam Jonathan ook daarheen met veertigduizend man, weltoegerust. 42 Maar toen Tryfon zag, dat Jonathan eene groote macht bij zich had, vreesde hij en durfde niets openlijk tegen hem ondernemen, 43 maar ontving hem luisterrijk en beval zijn vrienden, dat zij hem in eere zouden houden, en gaf hem geschenken; en hij gebood zijn heir, dat zij Jonathan gehoorzaam zijn zouden als hem zelf, en sprak tot Jonathan: 44 Waarom doet gij dit volk eene moeite aan, daar wij immers geen oorlog hebben? 45 Laat hen weder naar huis trekken; doch kies u weinige lieden, die bij u blijven, en trek met mij naar Ptolemaïs: deze stad wil ik u overgeven en andere versterkte steden, en u al het krijgsvolk en de ambtheden aanbevelen: want ik moet weder wegtrekken; ook ben ik alleen om die reden hier gekomen; daarom wil toch met mij trekken.
46 En Jonathan geloofde hem en liet zijn volk van zich naar huis trekken in het land Juda en behield alleen drieduizend man bij zich; 47 van deze zond hij tweeduizend naar Galiléa, maar éénduizend trokken met hem. 48 Toen nu Jonathan in de stad Ptolemaïs kwam, liet Tryfon de poorten toesluiten en nam Jonathan gevangen en liet zijne lieden doorsteken 49 en zond voetvolk en ruiterij naar Galiléa, op het vlakke veld, om het andere krijgsvolk van Jonathan óók om te brengen. 50 Maar toen zij vernamen, dat Jonathan gevangen en omgekomen was, benevens zijne lieden, vermaanden zij elkander en maakten zich tot den slag gereed en trokken kloekmoedig tegen de vijanden op. 51 Toen nu de vijanden zagen, dat het hun leven gelden zou; dewijl deze zich wilden verweren, keerden zij weder en trokken weg. 52 Toen trok het volk ook weder behouden naar huis in het land Juda en beklaagde Jonathan en de anderen, die met hem omgekomen waren; en geheel Israël bedreef zeer grooten rouw over Jonathan. 53 En alle heidenen rondom begonnen het volk te verdelgen en te plagen; en zij spraken: 54 Zij hebben geen hoofd en geen bescherming meer, nu willen wij tegen hen optrekken en ze uitroeien en hunnen naam op de aarde verdelgen. [ 122 ]
HOOFDSTUK 13.
Simon wordt de opvolger van zijn broeder Jonathan. — Deze wordt met zijne zonen door Tryfon gedood. — Simon sluit met Demetrius een verbond en maakt zich onafhankelijk.
1 TOEN nu Simon hoorde, dat Tryfon een groot heir bij elkander had, om tegen het land Juda op te trekken en het te verderven; 2 en zag, dat het volk zeer bang en beangst was, kwam hij te Jeruzalem3 en troostte het volk en sprak: Gij weet wat zware oorloogen ik en mijne broeders en mijn vader voor de wet en het heiligdon gevoerd hebben; 4 en gij hebt den nood gezien, in welken geheel Israël geweest is; in welke, om Israëls wil, al mijne broeders omgekomen zijn; en niemand leeft er meer dan ik. 5 Nu begeer ik mijn leven niet te verschoonen in deze droefnis; want ik ben niet beter dan mijne broeders, en begeer niet het beter te hebben dan zij; 6 maar ik wil mijn volk, ons heiligdom en onze vrouwen en kinderen wreken, [72]want alle volken rondom zijn op ons vergramd en vergaderen zich te zamen om ons te verdelgen. 7 Door deze vertroosting kreeg het volk weder moed 8 en zijn antwoordden en riepen: Gij zult onze hoofdman zijn, in de plaats van Judas en Jonathan, uwe broeders, om onzen oorlog te voeren; 9 en wij willen u gehoorzaam zijn in alles, wat gij ons beveelt. 10 Toen ontbood Simon het krijgsvolk bijéén; ook beval hij, dat men de muren te Jeruzalem haastig moest opbouwen, opdat de stad geheel rondom welbewaard en sterk zoude zijn. 11 En hij zond Jonathan, den zoon van Absalom, met een heir naar Joppe. En Jonathan dreef de vijanden uit.
12 Toen trok Tryfon van Ptolemaïs uit met eene groote macht, om in het land Juda in te vallen en voerde Jonathan gevankelijk met zich. 13 Maar Simon trok hem tegemoet en legerde zich vóór aan het vlakke veld, bij Addus. 14 Maar toen Tryfon vernam, dat Simon in zijns broeders Jonathans plaats hoofdman geworden was en tegen hem dacht te strijden, zond hij boden tot Simon en liet hem zeggen: 15 Ik heb Jonathan wegens eene som gelds, welke hij den koning van de ambten schuldig gebleven is, behouden. 16 Wilt gij mij nu honderd talenten zenden en mijne twee zonen tot gijzelaars geven, opdat hij niet van ons afvalle en zich daarna tegen ons stelle, als hij vrij geworden is, zoo wil ik hem u vrijgeven. 17 Maar niettegenstaande Simon wel merkte, dat het enkel bedrog was, beschikte hij nochtans, dat aan Tryfon het geld en de kinderen gezonden werden; 18 opdat het volk over hem niet klagen zoude, alsof Jonathan had moeten omkomen, omdat hij hem niet had willen lossen. 19 Daarom zond hij aan Tryfon de kinderen benevens de honderd talenten. Maar Tryfon hield geen woord en wilde Jonathan niet vrijgeven.
20 Daarenboven trok Tryfon ook voort, om in het land te komen en eenige schade te doen; en hij trok langs het land heen op den grooten weg, die naar Ador gaat; maar Simon was hem met zijn heir gestadig op zijde, en, waar hij wilde invallen, weerde Simon hem. 21 Ook zonden die op den burg waren een bode naar Tryfon, dat hij door de woestijn tot hen trekken zou, eer Simon het vermoedde, en hun leeftocht zou laten uitvoeren. 22 Daarom wilde Tryfon met zijne geheele ruiterij zich haasten en tot hen komen; maar in denzelfden nacht viel eene zeer dikke sneeuw; die verhinderde hem, zoodat hij niet kwam. 23 Daarna trok hij naar Gilead; en bij Baschama liet hij Jonathan met zijne zonen dooden; die werden aldaar begraven. 24 Daarna trok Tryfon weder weg naar zijn land. 25 Toen zond Simon daarheen en niet zijns broeders doode lichaam halen en legde het in zijns vaders graf te Modin. 26 En geheel Israël maakte een zeer grooten rouw over Jonathan, een langen tijd. 27 En Simon liet een hoog graf van gehouwen steenen maken voor zijnen vader en zijne broeders,28 en liet daarop zetten zeven piramiden, de ééne nevens de [ 123 ]andere, voor zijnen vader, zijne moeder en vier broeders; 29 en hij liet er groote pilaren rondom bouwen, aan welke hij hun harnas hing tot eene eeuwige gedachtenis; en boven het harnas liet hij uitgehouwen schepen plaatsen, welke men op de zee kon zien. 30 Dit graf te Modin bestaat nog op dezen dag.
31 Doch Tryfon voerde den jongen Antiochus bedriegelijk heen en weer in het land, totdat hij hem heimelijk doodde. 32 Daarna zette hij zichzelf de kroon op en werd koning in Azië, en plaagde het land Juda zeer. 33 Maar Simon bouwde en bevestigde vele steden in het land Juda met dikke muren en hooge torens en sterke poorten, en voorzag de sterke steden van leeftocht. 34 En hij zond boden aan koning Demetrius en bad om kwijtschelding van den last, dien Tryfon hem opgelegd had; want Tryfon bedreef enkel rooverij en moord in het land. 35 Daarop antwoordde Demetrius en sprak aldus: 36Koning Demetrius biedt den hoogepriester Simon en den oudsten en het Joodsche volk zijne groetenis aan. 37 De gouden kroon, benevens de palmen, welke gijlieden mij gezonden hebt, hebben wij ontvangen; en wij zijn gereed een goeden vrede met u te maken en den ambtheden te schrijven, dat zij u alle lasten kwijtschelden, welke wij ulieden tevoren toegezegd hebben te zullen kwijtschelden. 38 En wat wij u beloofd hebben, zal zeker en vast gehouden worden; alle vestingen, welke gij gebouwd hebt, zult gij behouden en in bezit hebben; 39 en wij vergeven u wat gij middelerwijl tegen ons gedaan hebt; [73] de kroonschatting en andere tollen, welke Jeruzalem heeft mogen geven, schelden wij u kwijt; 40 en wie onder u geschikt zijn in onze lijfwacht te dienen, willen wij aannemen; en er zal tusschen ons goede vrede en eenigheid zijn.
41 In het honderdzeventigste jaar werd Israël eerst weder vrij van de heidenen; 42 en zij begonnen te schrijven in hunne brieven en geschiedenissen aldus: In het eerste jaar van Simon, den hoogepriester en vorst der Joden.
43 In dezen tijd belegerde Simon de stad Gazara en richtte bolwerken en geschut daarvoor op en bestormde de stad en veroverde een toren. 44 En zij, die op den toren waren, sprongen in de stad; toen verschrikte het volk in de stad en versaagde geheel;45 en zij liepen met vrouwen en kinderen op de muren en verscheurden hunne kleederen en riepen overluid en baden om genade en spraken: 46 Straf ons niet naar onze boosheid, maar wees ons genadig, zoo willen wij gaarne gehoorzaam zijn. 47 Dit jammerde Simon zoo, dat hij hen niet doodde; maar hij gebood hun weg te trekken uit de stad, en liet de huizen weder reinigen, in welke zij afgoden gezet hadden. 48 Daarna trok hij in de stad en liet alle gruwelen wegdoen en uitroeien en zette daar lieden in, die Gods wet hielden, en maakte de stad sterk en bouwde zichzelf een huis daarin.
49 En zij, die op den berg te Jeruzalem waren, werden belegerd, zoodat niemand er uit- noch inkomen en aldaar koopen noch verkoopen kon; en zij leden zulk een grooten honger, dat velen van honger moesten sterven. 50 Daarom riepen zij tot Simon en baden om vrede en gaven zich over; toen bewees Simon hun genade en liet hen leven, maar zij moesten van den burg weg; en Simon liet den burg weder reinigen van alle gruwelen 51 en nam hem in op den drieëntwintigsten dag der tweede maans, in het honderdéénenzeventigste jaar, en trok daarin met lofzangen en palmtakken en allerlei snarenspel; en zij dankten God, dat zij van deze groote tyrannie in Israël waren vrij geworden. 52 En hij gebood, dat men dezen dag jaarlijks met vreugde zou vieren. 53 En op den berg bouwde hij muren, rondom den tempel, onder den burg, en maakte hem nog sterker, en woonde aldaar, hij en degenen, die hij bij zich [ 124 ]had. 54 En dewijl hij zag, dat zijn zoon Johannes een bekwaam man was, maakte hij hem tot hoofdman over al het krijgsvolk en liet hem te Gazara wonen.
HOOFDSTUK 14
Vrede in lsraël onder de regeering van Simon als hoogepriester.
1 IN het honderdtweeënzeventigste jaar rustte koning Demetrius zich toe en trok naar Medië om hulp tegen Tryfon.
2 Maar, toen Arsaces, de koning van Perzië en Medië, vernam, dat Demetrius in zijn koninkrijk getrokken was, zond hij een hoofdman uit tegen hem en beval, dat hij hem gevangen nemen en levend tot hem brengen zou.
3 Deze hoofdman sloeg het volk van Demetrius en nam hem gevangen en bracht hem tot zijnen koning Arsaces. Toen hield Arsaces hem gevangen en liet hem bewaren.
4 Toen kwam het land Juda tot rust en er bleef goede vrede, zoolang Simon leefde; en Simon regeerde zeer wèl, en deed het land veel goed, zoodat zij hem gaarne tot heer hadden, zijn leven lang. 5 Behalve andere eervolle daden veroverde hij de stad Joppe en de haven daarbij, en maakte een toegang voor de schepen van de eilanden der zee. 6 En hij won voor zijn volk meer land en breidde de grenzen uit en verloste velen, die tevoren verdrukt en gevangen waren. 7 Hij had Gazara in bezit en Beth-Zur en den burg te Jeruzalem [74]en heeft dien weder gereinigd; en niemand durfde zich tegen hem stellen. 8 Iedereen bouwde zijn veld in goede vrede; en het land was vruchtbaar en de boomen droegen wèl. 9 De oudsten zaten in de regeering onverhinderd en hielden goede orde; en de burgers verbeterden zeer in hunne nering en bestelden wapenen en voorraad tot den oorlog. 10 Simon bestelde ook in de steden voorraad van koren, en rustte ze toe met bolwerken; en hij was vermaard in alle landen. 11 Hij hield vrede in het land, zoodat er enkel vreugd in Israël was;12 en [75] een iegelijk bezat zijnen wijnberg en zijnen hof met vrede en behoefde niets te vreezen; want niemand durfde tegen hen optrekken. 13 En de koningen van Syrië konden hun in dien tijd geen schade meer doen. 14 En hij hield de wet in het land en beschermde de armen onder zijn volk voor geweld, en strafte al het onrecht en verdelgde de goddeloozen.15 Het heiligdom richtte hij ook weder luisterrijk in en liet meer heilig gereedschap daarin maken.
16 En toen men te Rome en te Sparta hoorde, [76]hoe Jonathan omgekomen was, was het iedereen leed. 17 Maar toen de Romeinen hoorden, dat Simon zijn broeder, hoogepriester was, en het land in bezit had, en dat hij de vijanden verjaagd had, 18 vernieuwden zij het [77]verbond, hetwelk zij tevoren met Judas en Jonathan, zijne broeders, gemaakt hadden, en schreven het op koperen tafelen en zonden het hem. 19 Dit geschrift las men te Jeruzalem voor het volk.
20 Ook schreven die van Sparta aan Simon aldus: De raad en burgers te [78]Sparta bieden den hoogepriester Simon en den oudsten en den priesters en het Joodsche volk, hunnen broeders, hunne groetenis aan. 21 Uwe gezanten zijn tot ons gekomen en hebben ons aangesproken en verhaald, dat gij uwe vijanden tenondergebracht hebt met groote eer en nu goeden vrede hebt: dat is ons eene groote vreugde. 22 Wij hebben ook in onze openbare volksbesluiten laten schrijven wat zij verzocht hadden, aldus: De gezanten der Joden, [79]Numenius, de zoon van Antiochus, en Antipater, de zoon van Jason, zijn tot ons gekomen om de vriendschap tusschen de Joden en ons te vernieuwen. 23 En wij hebben besloten, dat men deze gezanten met eer ontvangen zou en hunne redenen in onze volksbesluiten laten inschrijven tot eene eeuwige gedachtenis. Dit antwoord schreven zij aan den hoogepriester Simon. [ 125 ]
24 Daarna zond Simon Numenius weder naar Rome, om een groot gouden schild daarheen te brengen, duizend ponden zwaar, en het verbond te vernieuwen. 25 Toen nu de Romeinen deze boodschap hoorden, spraken zij: Wij behooren billijk aan Simon en zijne kinderen een eerebewijs te geven; 26 want hij en zijne broeders en zijns vaders huis hebben zich dapper gehouden en Israëls vijanden verdreven en hun de vrijheid verschaft. En dit lieten zij op koperen tafelen schrijven, opdat men ze aan de pilaren, op den berg Zion, zoude aanhechten.
27 Dit volgende geschrift heeft men gesteld: Op den achttienden dag der maans Elul, in het honderdtweeënzeventigste jaar, in het derde jaar van den hoogepriester Simon, 28 te Saramel, in de groote vergadering der oudsten, der priesters en des volks uit het geheele land Juda. 29 Iedereen zij bekend en openbaar, dat in de groote, zware oorloogen, die in ons land geweest zijn. Simon, de zoon van Mattathïas, uit het geslacht van Jarib, en zijne broeders hun leven gewaagd hebben en den vijanden huns volks wederstand geboden, opdat het heiligdom en Gods wet niet verdelgd werd; en dat zij voor hun volk groote eer verkregen hebben. 30 Want Jonathan bracht het volk weder te zamen en aanvaardde de regeering en werd hoogepriester. 31 Maar, toen hij daarna stierf, kwamen de vijanden weder, en wilden het land verderven en het heiligdom verwoesten. 32 Toen maakte Simon zich op en voerde oorlog tegen onze vijanden en bestelde wapenen voor ons leger en gaf hun soldij van zijn eigen geld en goed33 en bevestigde de steden in het land Juda, en Beth-Zur aan de grenzen, in welke de vijanden tevoren hunne wapenen en krijgstoerusting hadden, en legde Joden daarin tot eene bezetting. 34 Hij bevestigde ook Joppe, naar den kant der zee, en Gaza, naar den kant van Asdod; [80]want Gazara was tevoren de vesting der vijanden geweest, maar Simon veroverde ze en zette Joden daarin en maakte eene goede regeering aldaar. 35 Dewijl nu het volk de groote getrouwheid van Simon ondervonden had en de weldaden wist, welke hij het volk bewees, koos het hem tot zijnen vorst en hoogepriester, vanwege zijne vroomheid en trouw, welke hij het geheele volk bewees, zich bevlijtigende om zijn volk goed te doen. 36 Want in zijnen tijd gaf God geluk door zijne handen, dat de heidenen uit ons land en van Jeruzalem en [81]uit den burg verdreven werden, op welke zij zich onthielden en uitvielen en het heiligdom verwoestten en den reinen godsdienst verstoorden. 37 37 Maar Simon veroverde den burg en legde Joden daarin, om de stad Jeruzalem en het land te beschermen, en bouwde de muren te Jeruzalem hooger. 38 [82]En koning Demetrius bevestigde hem in het hoogepriesterschap 39 en hield vriendschap met hem en deed hem groote eer aan; 40 want hij vernam, dat de Romeinen de gezanten der Joden met eer gehoord hadden en een verbond met hen gemaakt en ze in hunne bescherming genomen hadden, 41 en dat het Joodsche volk en hunne priesters bewilligd hadden, dat Simon hun vorst en hoogepriester zijn zou voor altoos, zoolang tot God hun den rechten profeet verwekken zou; 42 dat hij ook hoofdman zou zijn en het heiligdom zou bewaren en ambtheden stellen in het land en alle krijgstoerusting en vestingen in zijne macht hebben. 43 En iedereen zal hem gehoorzaam zijn, en alle bevelen zullen in zijnen naam uitgaan; en hij zal een purpurkleed dragen, met goud geborduurd. 44 Dit alles zal trouw en vast gehouden worden door het geheele volk en door alle priesters, en niemand zal zich daartegen stellen; ook zal niemand macht hebben het volk bijéén te ontbieden in het land, of een purper kleed en [83]een gouden gordel te dragen, dan hij alleen. 45 Maar, wie daar tegen doen, of zich onderstaan zal dit bevel te verbreken of af te schaffen, zal in den ban zijn. 46 Alzoo beloofde het geheele volk aan Simon [ 126 ]gehoorzaam te zijn. 47 En Simon bewilligde daarin en werd hoogepriester en hoofdman en vorst der Joden. 48 En het volk beval, dat men dit geschrift op koperen tafelen zou schrijven en deze ophangen aan den buitenmuur van den tempel, op eene openbare plaats, 49 en een afschrift in de schatkist leggen, opdat Simon en al zijne nakomelingen het altijd zouden weten te vinden.
HOOFDSTUK 15.
Verbond van Antiochus van Syrië met de Joden en hunne vriendschap met de Romeinen. Trouweloosheid van Antiochus.
1 OOK schreef koning Antiochus. Demetrius' zoon, uit de eilanden aan Simon en het Joodsche volk aldus: 2 Koning Antiochus biedt den hoogepriester Simon en het Joodsche volk zijne groetenis aan. 3 Vermits eenige oproermakers mij mijn erfelijk koninkrijk ontnomen hebben, denk ik het weder in te nemen en weder aan de rechte erfgenamen te brengen, en heb daarom vreemd krijgsvolk aangenomen en schepen laten maken; 4 en ik wil in het koninkrijk trekken, opdat ik de oproermakers straffe, die groote schade in mijn koninkrijk doen en vele steden verwoest hebben. 5 Daarom scheld ik u kwijt, alwat de koningen tevoren u kwijtscholden hebben, 6 en geef u macht om eigen munt te slaan in uw land. 7 En [84]Jeruzalem en het heiligdom zullen vrij zijn; gij zult ook behouden alle vestingen, welke gij gebouwd en tot nu toe in bezit gehad hebt, en alle krijgstoerusting, welke gij gemaakt hebt. 8 En ik scheld u kwijt alwat men den koning schuldig is, of wat den koning toebehoort, van dezen tijd af, en vervolgde altoos. 9 En indien wij ons koninkrijk weder veroveren, zullen wij u en uw volk en den tempel nog grooter eer bewijzen, zoodat gij in het koninkrijk zult geroemd worden.
10 In het honderdvierenzeventigste jaar kwam Antiochus weder in zijn erfland, en al het krijgsvolk viel van Tryfon tot hem af en zeer weinig bleef er bij Tryfon. 11 Toen nu koning Antiochus hem achterna trok, vluchtte hij naar Dora, aan de zee; 12 want hij zag, dat het met hem uit was en dat het krijgsvolk van hem afviel. 13 Maar Antiochus trok hem na tot Dora toe, met honderdtwintigduizend man te voet en achtduizend man te paard, 14 en belegerde de stad te land en te water, zoodat er niemand kon uit- of inkomen.
15 Omtrent dezen tijd kwamen van Rome [85]Numenius en de anderen, die met hem gezonden waren, en brachten brieven aan de koningen en landschapen, die aldus luidden: 16 Lucius, consul der Romeinen, biedt koning Ptolemeüs zijne groetenis aan. 17 Simon, de hoogepriester, en het Joodsche volk hebben gezanten tot ons gezonden, om de 18 vriendschap en het verbond tusschen ons te vernieuwen, 18 en hebben ons daarbij een gouden schild van duizend ponden gezonden. 19 Daarom schrijven wij aan de koningen en andere machten, dat zij niets tegen de Joden zullen doen, en tegen hen en hunne steden en landen niet optrekken; 20 dat zij ook niemand tegen hen helpen zullen; want wij hebben het schild van hen aangenomen. 21 Bijaldien ook eenige ongehoorzamen uit hun land tot u gevloden zijn, zoo wilt hen toch aan den hoogepriester Simon overleveren, opdat hij ze naar zijne wet straffe. 22 Alzoo schreven zij ook aan koning Demetrius, aan Attalus, aan Aretas, aan Arsaces, en in alle landen, ook aan Sampsaces, 23 en aan die te Sparta, naar Delus, Myndus, Sicyon, Carië, Samos, Pamfylië, Lycië, Halicarnassus, Rhodus, Fasélis, Côs, Sidé, Gortyna, Cnidus, Cyprus en Cyréne. 24 En het afschrift dezer brieven zonden zij aan den hoogepriester Simon en aan het Joodsche volk. 25 Ondertusschen bracht Antiochus nog een ander heir voor Dora, [ 127 ]om de stad harder te belegeren, en maakte krijgstoerusting daarvoor en bestormde de stad hevig; zoodat Tryfon daarin besloten was en niet in- noch uit kon komen. 26 En Simon zond aan Antiochus tot hulp tweeduizend man, goed uitgelezen volk, en veel goud en zilver en wapenen. 27 Maar Antiochus nam dat niet aan en hield niet hetgeen hij tevoren toegezegd had en wendde zich geheel van Simon af 28 en zond een van zijne vrienden, genaamd Athenobius, tot hem, om met hem te onderhandelen en te zeggen: Gijlieden hebt Joppe en Gazara ingenomen en den burg te Jeruzalem, hetwelk alles tot mijn koninkrijk behoort, en het land rondom verwoest, 29 en in mijn koninkrijk groote schade gedaan en mijn erfland ontnomen. 30 Daarom eisch ik deze steden weder van u, welke gij mij ontnomen hebt, en alle schatting der steden, welke gij in bezit hebt buiten het land van Juda. 31 Maar, bijaldien gijlieden mij dat niet weder overleveren wilt, zoo geeft mij voor de steden vijfhonderd talenten zilver, en voor de schade en schattingen óók vijfhonderd talenten. Maar, bijaldien gijlieden ook dat niet denkt te doen, zullen wij tegen u optrekken. 32 Toen nu Athenobius, de vriend des konings te Jeruzalem kwam, en zag Simons heerlijkheid en de pracht van goud en zilver, en hoe hij voor het overige toegerust was, verwonderde hij zich zeer en hield hem vóór wat de koning hem bevolen had. 33 Daarop gaf Simon hem dit antwoord: Het land, hetwelk wij weder veroverd hebben, is ons vaderlijk erf en behoort niemand anders toe; maar onze vijanden hebben het een tijd lang met geweld en onrecht in bezit gehad; 34 daarom hebben wij nu het onze weder aan ons gebracht, en aan niemand het zijne ontnomen. 35 Maar dat gij daarover klaagt, dat wij Joppe en Gaza ingenomen hebben, daarvan is dit de oorzaak: men doet daaruit aan ons land en ons volk groote schade; echter willen wij daarvoor betalen honderd talenten. 36 Daarop gaf Atenobius geen antwoord, maar werd toornig en trok weder weg tot den koning en zeide hem Simons antwoord en zijne heerlijkheid en wat hij gezien had. 37 Toen werd de koning zeer toornig; maar Tryfon verwijderde zich te water en vluchtte naar Orthosias. 38 Toen maakte de koning Cendebeüs tot hoofdman over het land aan de zee en gaf hem krijgsvolk te paard en te voet, 39 en beval hem, dat hij zich legeren zou aan de grenzen van Judéa, en aldaar de stad Cedron met hare poorten zou bevestigen en in het land der Joden vallen; maar de koning joeg Tryfon na om hem te vangen. 40 Toen nu Cendebeüs te Jamnia kwam, tastte hij de Joden aan, verwoestte hun land en liet veel volk ombrengen en nam vele lieden gevangen en voerde hen weg en bouwde de stad Cedron;41 en hij leide er krijgsvolk in, opdat zij daar, aan de grenzen, zouden uitvallen en de wegen van Judéa onveilig maken, gelijk de koning hem bevolen had.
HOOFDSTUK 16.
De Syriërs worden verslagen door de zonen van Simon. — Deze wordt met twee zonen door zijn schoonzoon Ptolemeüs vermoord.
1 DAAROM trok [86]Johannes van Gaza op tot zijnen vader Simon en berichtte hem, dat Cendebeüs in hun land gevallen was en schade gedaan had.
2 Toen ontbood Simon zijne twee oudste zonen voor zich, Judas en Johannes, en sprak tot hen: Ik en mijne broeders en mijns vaders huis hebben van jongs af tot dezen tijd toe oorlogen gevoerd tegen de vijanden van het volk Israël, en God heeft ons geluk gegeven, dat Israël dikwijls door onze handen verlost is.
3 Maar, dewijl ik nu oud en zwak ben, en gij door goddelijke genade in de rechte jaren zijt, zult gij in mijne en mijner broeders plaats treden en zult uittrekken en voor uw volk strijden; God moge van den hemel ulieden helpen en bij u zijn.
4 En hij liet in het [ 128 ]land verkiezen twintigduizend man en eenige ruiters. Met dezen hoop trokken Johannes en Judas Cendebeüs op en lagen dien nacht over te Modin.
5 Maar des morgens, toen zij van Modin in het vlakke veld kwamen, trok een groot heir te paard en te voet tegen hen op. Nu was er eene beek tusschen beide heiren.
6 Toen trok Johannes naar de beek en legerde zich tegenover de vijanden. Maar toen hij zag, dat het volk vreesde zich in het water te begeven, waagde hij zich het eerst daarin en kwam over het water.
7 Toen de hoop dat zag, volgden zij hem na. Daarna maakte Johannes zijne slagorde en stelde de ruiters bij het voetvolk; maar de vijanden hadden een veel machtiger ruiterij.
8 Maar, toen Johannes [87]liet blazen op de bazuinen der priesters en de vijanden aantastte, nam Cendebeüs de vlucht, te zamen met zijn heir; en er werden velen gewond en doorstoken, maar de overigen vloden in een versterkte plaats.
9 In dezen slag werd Judas, Johannes broeder, ook gewond; maar Johannes joeg de vijanden na tot aan de vesting Cedron;
10 en de vijanden vluchtten in de vestingen, op het land bij Asdod. Toen verbrandde Johannes deze vestingen, zoodat er van de vijanden bij de tweeduizend man omkwamen. Daarna trok Johannes weder naar huis in het land Juda.
11 Maar er was een hoofdman over het land van Jericho, genaamd Prolemeüs, de zoon van Abúbus, die zeer rijk was; 12 en de hoogepriester Simon had hem eene dochter ten huwelijk gegeven. 13 Daarom verhief hij zich en trachtte heer in het land te worden en maakte een aanslag om Simon en zijne zonen met list om te brengen. 14 Toen nu Simon rondtrok door de steden van het land Juda, om hare behoeften en belangen te bezorgen, en te Jericho kwam met twee zonen, Mattathías en Judas, in het honderdzevenenzeventigste jaar, in de elfde maand, die Sebath genaamd is,15 ontving de zoon van Abúbus hen op zijnen burg, genaamd Doc, en richtte hun een heerlijken maaltijd aan; maar het was enkel bedrog, want heimelijk verstak hij er krijgsvolk; 16 en toen Simon en zijne zonen vroolijk waren en wèl gedronken hadden, maakte Ptolemeüs zich op met zijne knechten, en zij namen hunne wapenen en vielen onder den maaltijd op Simon aan en sloegen hem, benevens de twee zonen en de knechten, dood. 17 Deze schandelijke trouweloosheid deed Ptolemeüs in Israël, en bewees hem zulk eene boosheid voor zijne weldaad. 18 Daarna schreef hij dat aan den koning Antiochus en verzocht, dat hij hem krijgsvolk ter hulpe wilde zenden, om het land en de steden met alwat er toe behoorde in te nemen. 19 Ook zond hij een hoop naar Gaza om Johannes om te brengen, en schreef aan de hoofdlieden, dat zij tot hem komen zouden, zoo wilde hij hun groote soldij en geschenken geven. 20 20 Ook zond hij krijgsvolk om Jeruzalem en het heiligdom in te nemen. 21 Maar een bode kwam vóór hen te Gaza; die zeide aan Johannes, dat zijn vader en zijne broeders omgekomen waren, en dat het bepaald was, dat men hem óók ombrengen zou. 22 Toen Johannes dat hoorde, ontroerde hij zeer, en liet de lieden gevangen nemen, die gezonden waren om hem om te brengen; en toen hij bevond, dat zij hem zouden vermoord hebben, liet hij hen dooden.23 Maar wat Johannes daarna verder gedaan heeft en de oorlogen, welke hij gevoerd heeft, en hoe hij geregeerd en gebouwd heeft, dat is alles beschreven in een bijzonder boek, van den tijd zijner regeering, zoolang hij na zijnen vader hoogepriester geweest is.
- ↑ 1 Makk. 8:7.
- ↑ 2 Makk. 4:12.
- ↑ Dan. 8:11, 12.
- ↑ 2 Makk. 5:24-26.
- ↑ Dan. 8:11, 12.
- ↑ Dan. 11:31, 2 Makk. 6:1-7.
- ↑ 2 Makk. 6:10.
- ↑ 2 Makk. 6:18, 7:42.
- ↑ Num. 25:7-15.
- ↑ 2 Makk. 5:27.
- ↑ 2 Makk. 6:11.
- ↑ Gen. 22:1, Gen. 15:6.
- ↑ Gen. 39:7-10, Gen. 41:40, 41.
- ↑ Num. 25: 7, 13.
- ↑ Joz. 1:2, 16.
- ↑ Num. 14: 6-9.
- ↑ Joz. 14:13, 14.
- ↑ 2 Sam. 7:16.
- ↑ 1 Kon. 18:21.
- ↑ 2 Kon. 2:11.}}
- ↑ Dan. 3:16-30.
- ↑ Dan. 6:21-24.
- ↑ 2 Makk. 8:1-7.
- ↑ 1 Sam. 14:6.
- ↑ 2 Makk. 8:8-11.
- ↑ Num. 6:2-21.
- ↑ Deut. 20:5-8.
- ↑ Ex. 14:22.
- ↑ Num. 10:9.
- ↑ Ps. 118:1, Ps. 136:1.
- ↑ 2 Makk. 11:5.
- ↑ 1 Sam. 17:49.
- ↑ 1 Sam. 14:13.
- ↑ Num. 10:9.
- ↑ Ex. 20:25.
- ↑ Joh. 10:22.
- ↑ 2 Makk. 10:17.
- ↑ 2 Makk. 10:24.
- ↑ Num. 21:32.
- ↑ Richt. 11:3, 2 Sam. 10:6.
- ↑ 2 Makk. 12:20.
- ↑ 2 Makk. 19:27, 28.
- ↑ 1 Makk. 3:37.
- ↑ 1 Makk. 4:35.
- ↑ 1 Makk. 1:57.
- ↑ 1 Makk. 4:36-60.
- ↑ 1 Makk. 4:61.
- ↑ 1 Makk. 1:23, 25, 39.
- ↑ 2 Makk. 10:10, 11.
- ↑ 1 Makk. 4:60, 61.
- ↑ 2 Makk. 13:19.
- ↑ Lev. 25: 4.
- ↑ 1 Makk. 6:14.
- ↑ 2 Makk. 13:23.
- ↑ 1 Makk. 6:21.
- ↑ Ps. 79:2, 3.
- ↑ Jes. 37:36.
- ↑ 1 Makk. 1:11.
- ↑ 1 Makk. 7:43.
- ↑ 1 Makk. 7: 5, 8.
- ↑ 1 Makk. 4:14.
- ↑ Richt. 14:1.
- ↑ Ezra 6: 14.
- ↑ 1 Makk. 9:53.
- ↑ Ezra 6:9, Ezra 7:20.
- ↑ 1 Sam. 5:2.
- ↑ 1 Makk. 10:84.
- ↑ 1 Makk. 10:20, 65.
- ↑ 1 Makk. 10:89.
- ↑ 1 Makk. 8:22
- ↑ 1 Makk. 11:54.
- ↑ 1 Makk. 12: 53.
- ↑ 1 Makk. 10:29.
- ↑ 1 Makk. 13: 50.
- ↑ Micha 4: 4.
- ↑ 1 Makk. 13: 23.
- ↑ 1 Makk. 8: 22, 12: 1.
- ↑ 1 Makk. 12:2.
- ↑ 1 Makk. 12:16.
- ↑ 1 Makk. 13:43-48.
- ↑ 1 Makk. 13:50, 51.
- ↑ 1 Makk. 13:36.
- ↑ 1 Makk. 13:58.
- ↑ 1 Makk. 10:31.
- ↑ 1 Makk. 12:16, 1 Makk. 14: 24.
- ↑ 1 Makk. 13:54.
- ↑ Num. 10:9.