Apocriefe boeken/Toevoegsels op Ester
← Het tweede boek der Makkabeën | De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher | De historie van Susanna en Daniël → |
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap. |
[ 154 ]
TOEVOEGSELS OP HET BOEK
ESTER.
1.
Artaxerxes' bloedbevel.
1DE brief nu luidde aldus: Artaxerxes, de groote koning, van Indië af tot aan het Moorenland toe, biedt den honderd zevenentwintig vorsten, benevens den onderdanen, zijne groetenis aan. 2 Hoewel ik een machtig koning ben en de grootste heer op aarde, heb ik mij echter wegens mijne macht niet willen verheffen, maar mij benaarstigd genadig en zachtmoedig te regeeren, en den lieven vrede, waarover iedereen zich verheugd, te behouden; opdat een ieder gerust leven en zijne hanteering drijven mocht. 3 Daarom hield ik met mijne vorsten raad, hoe dat geschieden kon. Toen toonde mij Haman, mijn verstandigste, liefste en getrouwste raadsmen, die na den koning de hoogste is, dat er een volk was, dat, in alle landen verstrooid, zonderlinge wetten houdt, tegen de instellingen van alle landen en lieden, en steeds de geboden der koningen verachten, waardoor zij vrede en eenigheid in het rijk verhinderen. 4 Toen wij nu vernamen, dat een éénig volk zich tegen de geheele wereld stelde en zijne eigen instellingen hield en onzen geboden ongehoorzaam was, waardoor zij groote schade deden, en vrede en eenigheid in ons rijk verstoorden, bevalen wij, dat degenen, welke Haman, de opperste vorst en de hoogste na den koning, onze tweede vader, zou aanwijzen, met vrouwen en kinderen door het zwaard hunner vijanden zonder eenige barmhartigheid omgebracht, en niemand verschoond zou worden; en wel op den veertienden dag van Adar, de twaalfde maan, in dit jaar; opdat zij, die van oudsher tot nu toe ongehoorzaam geweest zijn, op één dag zouden verslagen worden en er een bestendige vrede in ons rijk blijven mocht.
2.
Mordechai's gebed.
1EN Mordechai bad tot den Heer en vermeldde zijne wonderwerken en sprak: Heere God, gij zijt de almachtige Koning, het staat alles in uwe macht, en uwen wil kan niemand wederstaan, als gij Israël helpen wilt. 2 Gij hebt hemel en aarde gemaakt en alwat wonderbaar is onder den hemel. 3 Gij zijt Heer van alles en niemand kan u wederstaan. 4 Gij weet alle dingen en hebt gezien, dat ik niet uit trotschheid of hoovaardij den hoogmoedigen Haman niet heb willen aanbidden; want ik was gereed, Israël ten goede, zelfs zijne voeten gewillig te kussen. Maar ik heb het gedaan uit vreeze, opdat ik de eer, die mijnen God toebehoort, niet aan een mensch zou geven en niemand anders zou aanbidden dan mijnen God. 5 En nu, Heer, gij Koning en God van Abraham, ontferm u over uw volk; want onze vijanden willen ons verdelgen en uw erf, hetwelk gij van den beginne af gehad hebt, uitroeien. 6 Veracht uw hoopje niet, hetwelk gij uit Egypte verlost hebt. 7 Verhoor mijn gebed en wees uw [ 155 ]volk genadig en verander ons treuren in vreugde, opdat wij leven en uwen naam prijzen; en laat de mond dergenen, die u loven niet verstommen. 8 En geheel Israël riep uit al zijne kracht tot den Heer; want zij waren in doodsnood.
3
Gebed vau koningin Ester.
1EN de koningin Ester keerde zich ook tot den Heer in dien doodstrijd, en leide hare koninklijke kleederen af en trok treurkleederen aan; 2 en in plaats van het geurige water en den balsem strooide zij asch en stof op haar hoofd, en verootmoedigde haar lichaam met vasten; en op alle plaatsen, waar zij tevoren vroolijk geweest was, rukte zij zich het haar uit, 3 en bad tot den God van Israël en sprak: 4 Heer, gij, die alléén onze Koning zijt, help mij, ellendige. Ik heb geen anderen helper dan u; en de nood is voor oogen. 5 Ik heb van mijn kindsheid af in het geslacht mijns vaders gehoord. Heer, dat gij Israël van alle heidenen hebt afgezonderd en onze vaderen van ouds af tot een eeuwig erf aan genomen en hun gehouden hebt, hetgeen gij hebt gesproken. 6 Wij hebben voor u gezondigd, daarom hebt gij ons overgegeven in de hand onzer vijanden. Heer, gij zijt rechtvaardig, want wij hebben hunne goden geëerd. 7 Maar nu vergenoegen zij zich daarmede niet, dat zij ons grootelijks kwellen; maar zij hebben hunne handen gelegd in de handen hunner afgoden en willen uwe belofte tenietmakeri, en uw erfdeel uitroeien, en den mond dergenen, die u loven, toestoppen, en de eer uws tempels en altaars verdelgen, en den heidenen den mond openen, om de macht der afgoden te prijzen, en een sterfelijken koning eeuwig te roemen. 8 Heer, geef uwen scepter niet dengenen, die niets zijn, opdat zij ons ongeluk niet bespotten; maar wend hun voornemen op hen en teeken dengeen, die dat tegen ons aangericht heeft. 9 Gedenk aan ons. Heer, en vertoon u in onzen nood; en sterk mij. Heer, gij Koning aller goden en heerschappijen. Leer mij hoe ik spreken moet voor den Leeuw, en wend zijn hart, dat hij op onzen vijand toornig worde; opdat hij zelf, benevens zijn aanhang, omkome. 10 En verlos ons dooi' uwe hand en help mij, uwe dienstmaagd, die geen andere hulp heb dan u. Heer, alleen, gij, die alle dingen weet. 11 En erken, dat ik geen vreugd heb aan de eer, welke ik bij de goddeloozen heb, ook geen lust aan het heidensche en vreemde huwelijk: gij weet het, «lat ik het moet doen, en het heerlijk sieraad niet acht, hetwelk ik op mijn hoofd draag, als ik moet schitteren, maar het houd als een onreinen doek, en het niet draag, wanneer ik niet behoef te schitteren. Ook heb ik nooit met Haman gegeten, noch vreugde gehad aan de koninklijke tafel, noch gedronken van den offerwijn; en uwe dienstmaagd heeft zich nooit verheugd, sedert ik hier gebracht ben tot op dezen tijd, 12 dan in u alleen. Heer. God van Abraham. Verhoorde stem der veriatenen, gij, sterke God boven allen, en red ons van de hand der goddeloozen en verlos mij uit mijne nooden.
4
Ester gaat tot den koning.
1EN ten deiden dage leide zij hare dagelijksche kleederen af en truk haar koninklijk sieraad aan;2 en zij was zeer schoon en riep God, den Heiland, aan, die alles ziet, en nam twee dienstmaagden mede en leunde sierlijk op de ééne, maar de andere volgde haar en droeg haar den sleep van [ 156 ]den rok na; en haar aangezicht was zeer schoon, liefelijk en vroolijk, maar haar hart was vol angst en zorg. 4 En toen zij door al de deuren inkwam, trad zij tegenover den koning, waar hij zat op zijnen koninklijken troon, in zijne koninklijke kleederen, die vol goud en edelgesteente waren, en was verschrikkelijk om aan te zien. 5 Toen hij nu de oogen ophief die van heerlijkheid straalden, en haar toornig aanzag, werd de koningin zeer bleek en zonk in onmacht en leide het hoofd op de dienstmaagd. 6 Toen veranderde God het hart des konings tot goedheid, en hij werd bezorgd voor haar, en sprong van zijnen troon en omving haar met zijne armen, totdat zij weder tot zichzelf kwam, en sprak haar vriendelijk aan: Hoe is het Ester? Ik ben uw broeder, vrees niet. Gij zult niet sterven; want dit verbod gaat alle anderen aan, maar u niet; 7kom herwaarts. 8 En hij hief den gouden scepter op en leide hem op hare schouders en kuste haar en zeide: Spreek tot mij. 9 En zij antwoordde: Toen ik u aanzag, [1]dacht ik een Engel Gods te zien; daarom verschrikte ik voor uwe groote majesteit.10 Want gij zijt zeer verschrikkelijk en uwe gestalte is gansch heerlijk. 11 En toen zij zoo sprak, zonk zij weder in onmacht en viel terneder. 12 Maar de koning verschrikte, benevens al zijne dienaars, en zij troosten haar.
5.
Artaxerxes trekt zijn bevel tegen de Joden in.
1 ARTAXERXES, de groote koning, van Indië af tot in Moorenland toe, biedt den honderd zevenentwintig vorsten, benevens den onderdanen zijne groetenis aan.
2 Wij bevinden, dat er velen zijn, die de genade der vorsten misbruiken en door de eer, die hun wedervaart, grootsch en ondeugend worden; zoodat zij niet alleen de onderdanen verdrukken, maar ook de heeren zelf, door wie zij verhoogd zijn, onder de voeten trachten te treden;
3 en zij handelen niet alleen tegen de natuurlijke billijkheid uit ondankbaarheid, maar zijn door hoovaardij zóó verblind, dat zij zelfs meenen, dat God, die op de vromen ziet, zulke trouwe4loosheid niet straft.
4 Zij bedriegen ook vrome vorsten, opdat zij onschuldig bloed vergieten, en degenen, die hen getrouw en oprecht dienen, in alle ongeluk brengen:
5 wier voorbeelden men niet alleen vindt in de oude geschiedenissen, maar ook nog dagelijks ondervindt men hoeveel ongeluk zulke trouwelooze raadslieden stichten.
6 Dewijl het ons dan betaamt daarop te zien, dat er voortaan vrede in ons rijk blijve, moeten wij, naar omstandigheden, somtijds de geboden veranderen, als wij het anders bevinden dan ons bericht was, en niet al te haastig voortvaren.
8 Naardien nu Haman, de zoon van Hammedatha, uit Macedonië, en niet van het bloed der Perzen, ook niet van onzen goedigen aard, maar bij ons een gast is, — dien wij (gelijk wij plegen aan alle natiën) alle genade bewezen en zóó verhoogd hebben, dat wij hem onzen vader noemden, en hij door iedereen, als de naaste aan den koning, geëerd werd, — is hij zoo trotsch geworden, dat hij onderstaan heeft ons van ons koninkrijk en leven te berooven.
9 Want hij heeft Mordechai (die door zijne getrouwheid en weldaad ons leven gered heeft) en onze onschuldige gemalin, de koningin Ester, met al haar volk, valsch en boosaardig aangeklaagd, opdat zij allen omgebracht zouden worden; en dan, wanneer diegenen weg waren, die ons bewaken, heeft hij gedacht ook ons te vermoorden, en het rijk der Perzen aan de Macedoniërs te brengen.
10 Doch wij bevinden, dat de Joden, welke de roekelooze booswicht wilde dooden, onschuldig zijn, beste wetten hebben, en kinderen zijn van den hoogsten, grootsten en eeuwigen God, die onzen voorvaderen [ 157 ]en ons dit rijk gegeven heeft en nog behoudt.
11 Daarom zult gijlieden u niet gedragen naar den brief, dien Haman opgesteld heeft;
12want om die daad is hij met al zijn geslacht voor de poort te Susa aan de galg gehangen, en God heeft hem alzoo terstond vergolden, gelijk hij verdiend heeft.
13 Maar dit gebod, hetwelk wij u nu toezenden, zult gijlieden in alle steden verkondigen, dat de Joden hunne wetten vrij mogen houden.
14 En, indien men hun geweld zou willen aandoen, op den dertiende dag der twaalfde maand, die Adar heet, zult gij hen beschermen, dat zij zich op dezulken wreken mogen. Want diezelfden dag heeft God almachtig hun tot vreugde gemaakt, op welken zij, het uitverkoren volk, zouden omgekomen zijn.
15 Daarom zult gijlieden ook, benevens andere feestdagen, dezen dag vieren met alle vreugde; opdat het ons welga en allen, die den Perzen getrouw zijn, en er een voorbeeld zij hoe trouweloosheid gestraft wordt.
16 Doch welk land of welke stad dit gebod niet houden zal, zal door zwaard en vuur verdelgd worden, zoodat er mensch noch dier noch vogel voortaan in wonen kan.
6.
De droom van Mordechai.
1 IN het tweede jaar des grooten konings Artaxerxes, op den eersten dag der maans. Nisan, had Mordechai, die een Jood was, de zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, van den stam Benjamin, een droom; en hij woonde in de stad Susa en was een voornaam man en aan het koninklijk hof welgeacht.
2 Maar hij was een van de gevangenen, welke Nebukadnezar, de koning van Babel, weggevoerd had van Jeruzalem, met [2]Jechonja, den koning van Juda. En dit was zijn droom:
3Er ontstond een geschreeuw en gedruisch, donder en aardbeving, en eene verschrikking op aarde; en zie, er waren twee groote draken, die tegen elkander strijden gingen.
4 En het geschreeuw was zoo groot, dat alle landen zich opmaakten om te strijden tegen een heilig volk.
5 En het was een dag van groote duisternis, droefenis en angst, en er was een groote ellende en verschrikking op de aarde.
6 En het heilige volk was zeer bedroefd en zij vreesden voor ongeluk en wisten geen raad voor hun leven; en zij riepen tot God.
7 En na dat geroep ontsprong een groote waterstroom uit eene kleine fontein,
8 en de zon ging op en het werd licht; en de ellendigen wonnen het, en brachten de hoogmoedigen om. 9 Toen nu Mordechai ontwaakte na den droom, overdacht hij wat God daarmede meende; en hij behield dien droom in zijn hart, en dacht er over na tot in den nacht, en had gaarne geweten wat hij beduidde.
7.
Uitlegging van den droom: Israël wordt gered.
1 EN Mordechai sprak: God heeft dit alles zoo geschikt.
2 Ik denk aan mijnen droom en het is evenzoo gegaan, als ik gedroomd heb.
3 De kleine fontein, die een groote waterstroom werd, toen de zon scheen en het licht werd, is Ester, welke de koning tot gemalin genomen en tot koningin gemaakt heeft.
4 De twee draken zijn ik en Haman:5 de één beduidt de heidenen, die te zamen kwamen en den naam der Joden verdelgen wilden;
6 de ander beduidt mijn volk Israël, dat tot den Heer riep, en de Heer hielp zijn volk, en verloste ons van dat ongeluk. Hij doet groote teekenen en wonderen onder de heidenen; want hij heeft altijd een onderscheid gemaakt tusschen zijn volk en de heidenen; en [ 158 ]toen het tijdstip gekomen was, dat de heidenen op het hoogmoedigst en wij op het zwakst waren, en dat God zou richten, heeft hij aan zijn volk gedacht en aan zijn erfdeel de overwinning gegeven.
7 En deze dagen zal men houden in de maand Adar, op den veertienden en en vijftienden dag dier maand, met alle vreugde en met groote naarstigheid, als het volk te zamen komt; en het zal eeuwiglijk gehouden worden onder het volk van Israël.
Onderschrift van het boek Ester in de Grieksche vertaling.
In het vierde jaar enz. (hoofdst. 5 oud.)
IN het vierde jaar van koning Ptolemeüs en Cleopatra brachten Dositheüs, die zich voor een priester uit den stam Levi uitgaf, en Ptolemeüs, den zoon, deze brief van de Purim, en zeiden, dat Lysimachus, de zoon van Ptolemeüs, dien overgezet had, te Jeruzalem.