Apocriefe boeken/De historie van Susanna en Daniël
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
De historie van Susanna en Daniël | |
Auteur | Anoniem |
Genre(s) | Religie |
Brontaal | Nederlands |
Datering | 1906 |
Vertaler | Adolf Visscher (1686-1746) |
Bron | Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, pp. 158-160. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 158.jpg, Bestand:De apocriefe boeken p 159.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 160.jpg. |
Auteursrecht | Publiek domein |
![]() |
[158] [...] DE HISTORIE VAN
| ||
ER was een man te Babylon, genaamd Jojakom. 2 Die had eene vrouw, | ||
die Susanna heette, de dochter van Hilkíal die was zeer schoon en ook | ||
3 | godvreezend; want zij had vrome ouders, die haar onderwezen hadden | |
4 | in de wet van Mozes. En haar man, Jojakim, was zeer rijk, en had | |
een schoonen hof aan zijn huis; en de Joden kwamen steeds bij hem | ||
5 | te zamen, dewijl hij de voornaamste man was onder hen allen. En er | |
werden in dat jaar twee oudsten uit het volk tot rechters gesteld; dat | ||
waren zulke lieden, van welke de Heer gezegd had: Hunne rechters | ||
6 | bedrijven alle boosheid te Babylon. Deze kwamen dagelijks tot Jojakim; | |
en wie eene zaak had, moest aldaar voor hen komen. | ||
7 | En, als het volk weg was, omtrent den middag, placht Susanna in | |
8 | haars mans hof te gaan. En als de oudsten haar dagelijks daarin zagen | |
9 | gaan, weden zij met kwaden lust jegens haar ontstoken en werden | |
verzot en wierpen de oogen zoo geheel op haar, dat zij niet naar den | ||
hemel konden zien, en noch aan het woord noch aan de straf van God | ||
10 | dachten. Maar zij waren beiden tegelijk jegens haar ontstoken. 11 En de | |
één schaamde zich om het den ander te openbaren en elk had gaarne | ||
12 | met haar geboeleerd. En zij namen haar dagelijks naarstig waar, opdat | |
13 | zij ze slechts zien mochten. En de één sprak tot den ander: Kom laat | |
14 | ons naar huis gaan, want het is nu etenstijd. En toen zij van elkander | |
gegaan waren, keerde elk daarna weder, en zij kwamen tegelijk weder | ||
bijeen. Toen nu de één den ander vraagde, bekenden zij beiden hunnen | ||
kwaden lust. Daarna werden zij het met elkander ééns om er op te | ||
wachten, wanneer zij de vrouw alleen mochten vinden. | ||
15 | En toen zij een geschikten dag bestemd hadden om op haar te loeren, | |
kwam Susanna met de twee dienstmaagden, gelijk hare gewoonte was, | ||
16 | in den hof om zich te baden; want het was zeer heet. En er was geen | |
mensch in den hof dan deze twee oudsten, die zich heimelijk verstoken | ||
17 | hadden en op haar loerden. En zij sprak tot hare dienstmaagden: | |
Haalt mij balsem en zeep, en sluit den hof toe, opdat ik mij bade. | ||
18 | En de dienstmaagden deden gelijk zij bevolen had, en sloten den hof | |
| ||
toe, en gingen door de achterdeur uit, om haar te brengen hetgeen zij | ||
hebben wilde; en zij werden de mannen niet gewaar, want zij hadden | ||
zich verstoken. | ||
19 | Toen nu de dienstmaagden uit waren, kwamen de twee oudsten voor | |
20 | den dag en liepen tot haar en spraken: Zie, de hof is toegesloten, en | |
a niemand ziet ons, en wij zijn ontstoken in liefde jegens u, daarom, | a Jez. Sir. 23 : 26. | |
21 | doe onzen wil. Doch, indien gij niet wilt, zullen wij tegen u getuigen, | |
dat wij een jonkman alléén bij u gevonden hebben, en dat gij uwe | ||
22 | dienstmaagden daarom hebt heengezonden. Toen zuchtte Susanna diep | |
en sprak: Ach, in wat grooten nood ben ik! Want indien ik dat doe, | ||
ben ik des doods; en doe ik het niet, zoo kom ik niet uit uwe handen. | ||
23 | Doch ik wil liever onschuldig in de handen der menschen vallen, dan | |
24 | tegen den Heer zondigen. En zij begon luid te roepen. Maar de oudsten | |
25 | riepen ook over haar; en de één liep heen naar de deur des hofs en | |
26 | deed ze open. Toen nu het huisgezin dat geroep hoorde, liepen zij uit | |
in den hof door de achterdeur, om te zien wat haar wedervaren was. | ||
27 | En de oudsten begonnen zoodanig van haar te spreken dat de knechten | |
zich harentwege schaamden; want iets dergelijks was tevoren nooit van | ||
Susanna gehoord geworden. | ||
28 | En des anderen daags, toen het volk in het huis van haren man | |
Jojakim te zamen kwam, kwamen ook de twee oudsten, vol van valsche | ||
29 | list tegen Susanna, opdat zij haar ter dood mochten brengen, en spraken | |
tot al het volk: Zendt heen en laat Susanna, de dochter van Hilkía, | ||
30 | Jojakims huisvrouw, hier halen. En toen zij ontboden werd, kwam zij | |
31 | met hare ouders en kinderen en hare geheele maagschap. Zij nu was | |
32 | zeer terneder en schoon; daarom lieten deze booswichten haar den sluier | |
wegrukken, met welken zij bedekt was; opdat zij zich aan hare schoon- | ||
33 | heid vermaakten. En allen, die bij haar stonden en haar kenden, weenden | |
34 | om haar. En de twee oudsten stonden op, midden onder het volk, en | |
35 | legden de handen op haar hoofd. Maar zij weende en hief de oogen | |
op naar den hemel; want haar hart had vertrouwen op den Heer. | ||
36 | En de oudsten begonnen en spraken: Toen wij beiden alleen in den | |
hof rondgingen kwam zij daarin met twee dienstmaagden en sloot den | ||
37 | hof toe en zond de dienstmaagden van haar. Toen kwam een jonkman | |
38 | tot haar, die zich verstoken had, en legde zich bij haar. Maar toen wij | |
in een hoek van den hof zulk een schande zagen, liepen wij haastig toe | ||
39 | en vonden ze bij elkander. Maar den jonkman konden wij niet machtig | |
worden; want hij was ons te sterk en stiet de deur open en sprong | ||
40 | weg. Doch haar grepen wij, en vraagden wie de jonkman was; maar | |
zij wilde het ons niet zeggen. Dat getuigen wij. | ||
41 | En het volk geloofde die twee, als rechters en oversten van het volk, | |
42 | en veroordeelde Susanna ter dood. Maar zij riep met eene luide stem | |
en sprak: Heer, eeuwige God, gij, die alle verborgenheden kent en alle | ||
43 | dingen tevoren weet, eer zij geschieden, 43 gij weet, dat deze eene | |
valsche getuigenis tegen mij gegeven hebben; en nu zie, ik moet sterven, | ||
hoewel ik nochtans onschuldig ben in hetgeen zij boosaardig tegen mij | ||
44 | gelogen hebben. En God verhoorde haar roepen. | |
45 | En toen men haar heenleide ter dood, verwekte God den geest eens | |
46 | jongelings, genaamd Daniël. Die begon overluid te roepen: Ik wil | |
47 | onschuldig zijn aan dit bloed! En al het volk keerde zich om tot hem | |
48 | en vraagde hem, wat hij met die woorden meende? Maar hij trad onder | |
hen en sprak: Zijt gij van Israël zulke dwazen, dat gij eene dochter | ||
van Israël veroordeelt, eerdat gij de zaak onderzoekt en daarvan ver- | ||
49 | zekerd wordt? Keert weder voor het gerecht; want deze hebben eene | |
valsche getuigenis tegen haar gesproken. | ||
| ||
50 | En al het volk keerde haastig weder. En de oudsten spraken tot | |
Daniël: Zet u hier bij ons en onderricht ons, dewijl God u tot zulk een | ||
51 | rechterambt roept. En Daniël sprak tot hen: Brengt ze van elkander, | |
52 | zoo zal ik ieder afzonderlijk verhooren. En, toen zij van elkander | |
gebracht waren, riep hij den één en sprak tot hem: Gij ondeugende, | ||
oude booswicht, nu treffen u uwe zonden, welke gij tevoren bedreven | ||
53 | hebt, toen gij onrechtvaardige oordeelen veldet, en de onschuldigen ver- | |
oordeeldet, maar de schuldigen losliet, daar nochtans de Heer b geboden | b Ex. 23 : 7. | |
54 | heeft: Gij zult de vromen en onschuldigen niet dooden. Hebt gij nu | |
deze gezien, zeg dan, onder wat boom hebt gij ze bij elkander gevonden? | ||
55 | En hij antwoordde: Onder een lindeboom. Toen sprak Daniël: Recht | |
zoo, de Engel des Heeren zal u vinden en vanéénrijten; want met uwe | ||
56 | logen brengt gij uzelf om het leven. En toen deze weg was, liet hij | |
den ander óók voor zich komen en sprak tot hem: Gij aard van c Kanaän, | c Ez. 16 : 3. | |
en niet van Juda, de schoonheid heeft u bedrogen en de kwade lust | ||
57 | heeft uw hart verkeerd. Alzóó hebt gijlieden met de dochters van Israël | |
gehandeld en zij hebben uit vrees uwen wil moeten doen; maar deze | ||
58 | dochter heeft in uwe boosheid niet bewilligd. Nu zeg mij, onder wat | |
boom hebt gij ze bij elkander betrapt? Maar hij antwoordde: Onder | ||
59 | een eik. Toen sprak Daniël: Recht zoo, de Engel des Heeren zal u | |
teekenen en zal u in stukken houwen; want met uwe logen brengt gij | ||
60 | uzelf om het leven. Toen begon al het volk met luider stem te roepen | |
en zij prezen God, die degenen helpt, die op hem hopen en vertrouwen. | ||
61 | En zijn stonden op tegen de twee oudsten, dewijl Daniël hen uit hun | |
62 | eigen woorden overtuigd had, dat zij valsche getuigen waren, en deden | |
hun d naar de wet van Mozes, gelijk zij aan hunnen naaste verdiend hadden, | d Deut. 19 : 18, 19. | |
en doodden ze. Alzoo werd op dezen dag het onschuldige bloed verlost. | ||
63 | Maar Hilkía met zijne huisvrouw loofden God wegens hunne dochter | |
Susanna, met haren man Jojakim en de geheele maagschap, omdat er | ||
64 | niets schandelijks aan haar bevonden was. En Daniël werd groot voor | |
het volk, van dien dag af, en daarna voor altoos. |