Naar inhoud springen

Apocriefe boeken/De historie van Susanna en Daniël

Uit Wikisource
Toevoegsels op het boek Ester De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

De historie van Susanna en Daniël

Van den Bel en den Draak te Babel
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 158 ]
 

DE HISTORIE VAN
SUSANNA EN DANIËL.


1ER was een man te Babylon, genaamd Jojakom. 2 Die had eene vrouw, die Susanna heette, de dochter van Hilkíal die was zeer schoon en ook godvreezend; 3 want zij had vrome ouders, die haar onderwezen hadden in de wet van Mozes. 4 En haar man, Jojakim, was zeer rijk, en had een schoonen hof aan zijn huis; en de Joden kwamen steeds bij hem te zamen, dewijl hij de voornaamste man was onder hen allen. 5 En er werden in dat jaar twee oudsten uit het volk tot rechters gesteld; dat waren zulke lieden, van welke de Heer gezegd had: Hunne rechters bedrijven alle boosheid te Babylon. 6 Deze kwamen dagelijks tot Jojakim; en wie eene zaak had, moest aldaar voor hen komen. 7 En, als het volk weg was, omtrent den middag, placht Susanna in haars mans hof te gaan. 8 En als de oudsten haar dagelijks daarin zagen gaan, 9 werden zij met kwaden lust jegens haar ontstoken en werden verzot en wierpen de oogen zoo geheel op haar, dat zij niet naar den hemel konden zien, en noch aan het woord noch aan de straf van God dachten. 10 Maar zij waren beiden tegelijk jegens haar ontstoken. 11En de één schaamde zich om het den ander te openbaren en elk had gaarne met haar geboeleerd. 12 En zij namen haar dagelijks naarstig waar, opdat zij ze slechts zien mochten. 13 En de één sprak tot den ander: Kom laat ons naar huis gaan, want het is nu etenstijd. 14 En toen zij van elkander gegaan waren, keerde elk daarna weder, en zij kwamen tegelijk weder bijeen. Toen nu de één den ander vraagde, bekenden zij beiden hunnen kwaden lust. Daarna werden zij het met elkander ééns om er op te wachten, wanneer zij de vrouw alleen mochten vinden.

15 En toen zij een geschikten dag bestemd hadden om op haar te loeren, kwam Susanna met de twee dienstmaagden, gelijk hare gewoonte was, in den hof om zich te baden; want het was zeer heet. 16 En er was geen mensch in den hof dan deze twee oudsten, die zich heimelijk verstoken hadden en op haar loerden. 17 En zij sprak tot hare dienstmaagden: Haalt mij balsem en zeep, en sluit den hof toe, opdat ik mij bade. 18 En de dienstmaagden deden gelijk zij bevolen had, en sloten den hof [ 159 ]toe, en gingen door de achterdeur uit, om haar te brengen hetgeen zij hebben wilde; en zij werden de mannen niet gewaar, want zij hadden zich verstoken.

19 Toen nu de dienstmaagden uit waren, kwamen de twee oudsten voor den dag en liepen tot haar en spraken: 20 Zie, de hof is toegesloten, en [1]niemand ziet ons, en wij zijn ontstoken in liefde jegens u, daarom, a 21 doe onzen wil. 21 Doch, indien gij niet wilt, zullen wij tegen u getuigen, dat wij een jonkman alléén bij u gevonden hebben, en dat gij uwe dienstmaagden daarom hebt heengezonden. 22 Toen zuchtte Susanna diep en sprak: Ach, in wat grooten nood ben ik! Want indien ik dat doe, ben ik des doods; en doe ik het niet, zoo kom ik niet uit uwe handen. 23 Doch ik wil liever onschuldig in de handen der menschen vallen, dan tegen den Heer zondigen. 24 En zij begon luid te roepen. Maar de oudsten riepen ook over haar; 25 en de één liep heen naar de deur des hofs en deed ze open. 26 Toen nu het huisgezin dat geroep hoorde, liepen zij uit in den hof door de achterdeur, om te zien wat haar wedervaren was. 27 En de oudsten begonnen zoodanig van haar te spreken dat de knechten zich harentwege schaamden; want iets dergelijks was tevoren nooit van Susanna gehoord geworden.

28 En des anderen daags, toen het volk in het huis van haren man Jojakim te zamen kwam, kwamen ook de twee oudsten, vol van valsche list tegen Susanna, opdat zij haar ter dood mochten brengen, 29 en spraken tot al het volk: Zendt heen en laat Susanna, de dochter van Hilkia, Jojakims huisvrouw, hier halen. 30 En toen zij ontboden werd, kwam zij met hare ouders en kinderen en hare geheele maagschap.{{sup|31} Zij nu was zeer teeder en schoon; 32 daarom lieten deze booswichten haar den sluier wegrukken, met welken zij bedekt was; opdat zij zich aan hare schoon heid vermaakten. 33 En allen, die bij haar stonden en haar kenden, weenden om haar. 34 En de twee oudsten stonden op, midden onder het volk, en legden de handen op haar hoofd. 35 Maar zij weende en hief de oogen op naar den hemel; want haar hart had vertrouwen op den Heer. 36 En de oudsten begonnen en spraken: Toen wij beiden alleen in den hof rondgingen kwatn zij daarin met twee dienstmaagden en sloot den hof toe en zond de dienstmaagden van haar. 37 Toen kwam een jonkman tot haar, die zich verstoken had, en legde zich bij haar. 38 Maar toen wij in een hoek van den hof zulk een schande zagen, liepen wij haastig toe en vonden ze bij elkander. 39 Maar den jonkman konden wij niet machtig worden; want hij was ons te sterk en stiet de deur open en sprong weg. 40 Doch haar grepen wij, en vraagden wie de jonkman was; maar zij wilde het ons niet zeggen. Dat getuigen wij.

41 En het volk geloofde die twee, als rechters en oversten van het volk, en veroordeelde Susanna ter dood. 42 Maar zij riep met eene luide stem en sprak: Heer, eeuwige God, gij, die alle verborgenheden kent en alle dingen tevoren weet, eer zij geschieden, 43 gij weet, dat deze eene valsche getuigenis tegen mij gegeven hebben; en nu zie, ik moet sterven, hoewel ik nochtans onschuldig ben in hetgeen zij boosaardig tegen mij gelogen hebben. 44 En God verhoorde haar roepen.

45En toen men haar heenleide ter dood, verwekte God den geest eens jongelings, genaamd Daniël.46 Die begon overluid te roepen: Ik wil onschuldig zijn aan dit bloed!47 En al het volk keerde zich om tot hem en vraagde hem, wat hij met die woorden meende?48 Maar hij trad onder hen en sprak: Zijt gij van Israël zulke dwazen, dat gij eene dochter van Israël veroordeelt, eerdat gij de zaak onderzoekt en daarvan verzekerd wordt? 49 Keert weder voor het gerecht; want deze hebben eene valsche getuigenis tegen haar gesproken. [ 160 ]50 En al het volk keerde haastig weder. En de oudsten spraken tot Daniël: Zet u hier bij ons en onderricht ons, dewijl God u tot zulk een rechterambt roept. 51 En Daniël sprak tot hen: Brengt ze van elkander, zoo zal ik ieder afzonderlijk verhooren. 52 En, toen zij van elkander gebracht waren, riep hij den één en sprak tot hem: Gij ondeugende, oude booswicht, nu treffen u uwe zonden, welke gij tevoren bedreven hebt, 53 toen gij onrechtvaardige oordeelen veldet, en de onschuldigen veroordeeldet, maar de schuldigen losliet, daar nochtans de Heer [2]geboden heeft:54 Gij zult de vromen en onschuldigen niet dooden. Hebt gij nu deze gezien, zeg dan, onder wat boom hebt gij ze bij elkander gevonden? En hij antwoordde: Onder een lindeboom. 55 Toen sprak Daniël: Recht zoo, de Engel des Heeren zal u vinden en vanéénrijten; want met uwe logen brengt gij uzelf om het leven. 56 En toen deze weg was, liet hij den ander óók voor zich komen en sprak tot hem: Gij aard van [3]Kanaän, en niet van Juda, de schoonheid heeft u bedrogen en de kwade lust heeft uw hart verkeerd. 57 Alzóó hebt gijlieden met de dochters van Israël gehandeld en zij hebben uit vrees uwen wil moeten doen; maar deze dochter heeft in uwe boosheid niet bewilligd. 58 Nu zeg mij, onder wat boom hebt gij ze bij elkander betrapt? Maar hij antwoordde: Onder een eik. 59 Toen sprak Daniël: Recht zoo, de Engel des Heeren zal u teekenen en zal u in stukken houwen; want met uwe logen brengt gij uzelf om het leven. 60 Toen begon al het volk met luider stem te roepen en zij prezen God, die degenen helpt, die op hem hopen en vertrouwen. 61 En zijn stonden op tegen de twee oudsten, dewijl Daniël hen uit hun eigen woorden overtuigd had, dat zij valsche getuigen waren, 62 en deden hun [4]naar de wet van Mozes, gelijk zij aan hunnen naaste verdiend hadden, en doodden ze. Alzoo werd op dezen dag het onschuldige bloed verlost. 63 Maar Hilkía met zijne huisvrouw loofden God wegens hunne dochter Susanna, met haren man Jojakim en de geheele maagschap, omdat er niets schandelijks aan haar bevonden was. 64 En Daniël werd groot voor het volk, van dien dag af, en daarna voor altoos.

  1. Jez. Sir. 23:26
  2. Ex. 23:7.
  3. Ez. 16:3.
  4. Deut. 19:18, 19.