Naar inhoud springen

Apocriefe boeken/Het boek der wijsheid

Uit Wikisource
Het boek van Judith De apocriefe boeken (1906) door Verschillende auteurs, vertaald door M. Luther, Adolf Visscher

De wijsheid van Salomo, aan de tyrannen

Het boek van Tobia
Uitgegeven in [Amsterdam] door Nederlandsch Bijbelgenootschap.
[ 14 ]

DE WIJSHEID VAN SALOMO.

AAN DE TYRANNEN.

 

 

HOOFDSTUK 1.

Gerechtigheid in woord en daad is de weg der wijsheid.

HEBT gerechtigheid lief, gij rechters der aarde! Denkt na over den Heer met vromen zin en zoekt hem in eenvoud des harten; 2 want hij [1] laat zich vinden door degenen, die hem niet verzoeken, en verschijnt dengenen, die hem niet wantrouwen. 3 Maar eene roekelooze laatdunkendheid is verre van God; als de straf komt, bewijst zij welke dwazen deze geweest zijn. 4 Want de wijsheid komt niet in eene boosaardige ziel, noch woont in een lichaam, aan de zonde onderworpen; 5 want de Heilige Geest, die een Geest der tucht is, vliedt het bedrog en wijkt van de roekeloozen, en wordt verdreven, als ongerechtigheid hem wil naderen. 6 Want de Geest der wijsheid is goedertieren en laat den lasteraar niet ongestraft; want God is getuige van alle [2] gedachten, en kent alle harten gewis en hoort alle woorden. 7 Want de Geest des Heeren vervult de geheele aarde; en die alles omvat, kent de woorden. 8 Daarom kan hij niet verborgen blijven, die het onrecht spreekt; en het recht, dat hem straffen zal, zal hij niet ontgaan. 9 Want de aanslagen des goddeloozen moeten voor het gericht en zijne redenen moeten voor den Heer komen, opdat zijne ondeugd gestaft worde. 10 Want het oor des [3] vergelders hoort alles, en het spotten der lasteraars zal niet verborgen blijven. 11 Zoo wacht [4] u nu voor het schadelijke lasteren en onthoudt de tong van het vloeken; want hetgeen gij heimelijk met elkander in de ooren spreekt, zal niet in het ijdel vervliegen; want de mond die liegt doodt de ziel. [ 15 ]
12 Streeft zoo niet naar den dood met uwe dwaling, en rent zoo niet naar het verderf door het werk uwer handen; 13 [5] want God heeft den dood niet gemaakt en heeft geen lust aan het verderf der levenden; 14 maar hij heeft alles geschapen opdat het in wezen zoude zijn, en hetgeen in de wereld geschapen wordt, dat is [6] goed, en er is niets schadelijks in, ook is het rijk des doods niet op aarde; 15 want de gerechtigheid is onsterfelijk. 16 Maar de goddeloozen rennen daarheen, zoo met woorden als met werken; want zij houden hem voor een vriend, en varen daarheen en verbinden zich met hem; en zij zijn het ook waardig, dat zij zijn deel worden.

 

HOOFDSTUK 2.

De goddeloozen meenen, dat met den dood alles uit is en vervolgen den rechtvaardige.

WANT zij zijn dwaze menschen en zeggen: Ons leven is kort en moeilijk, en als een mensch weg is, is het geheel uit met hem; ook weet men niemand, [7] die uit den dood wedergekomen is. 2 Bij toeval zijn wij geboren, en varen weder heen alsof wij nooit geweest waren; want de adem in onzen neus is een rook, en onze rede is een vonkje, dat zich uit ons hart beweegt: 3 als het uitgebluscht is, is het lichaam weg, gelijk een vonkje in de asch, en de geest verspreidt zich gelijk eene dunne lucht; 4 en onze naam wordt mettertijd vergeten, dat voorzeker niemand van ons zal gewagen. Ons leven gaat heen als ware er een wolk geweest, en het vergaat als een nevel, van den glans der zon verdreven en van hare hitte verteerd. 5 Onze tijd is als eene schaduw, die weggaat; en als wij weg zijn, is er geen wederkeeren; want het is vast verzegeld, dat niemand wederkomt. 6 [8] Welaan dan, laat ons dartel leven, terwijl het er is, en ons lichaam gebruiken, terwijl het jong is. 7 Wij willen ons met den besten wijn en met zalf opvullen; laat ons de bloemen der lente niet verzuimen. 8 Laat ons kransen van jonge rozen dragen, eer zij verwelken. 9 Geen van ons moet nalaten te pronken, opdat men overal bespeuren moge, waar wij vroolijk geweest zijn; wij hebben er toch niet meer van dan dit. 10 Laat ons den armen rechtvaardige overweldigen en geen weduw verschoonen; laat ons het grijze haar der grijsaards niet achten. 11 Wat wij slechts doen kunnen, moet recht zijn; want wie niet doen kan wat hem lust, die geldt hier niet. 12 Laat ons dan op den rechtvaardige loeren; want hij doet ons veel verdriet aan en stelt zich tegen ons doen, en verwijt ons, dat wij tegen de wet zondigen, en krijt ons bedrijf uit als zonde. 13 Hij geeft voor, dat hij God kent, en beroemt zich Gods kind te zijn. 14 Hij bestraft hetgeen wij in het hart hebben. 15 Hij is ons te lastig zelfs om aan te zien; want zijn leven schikt zich niet met dat der anderen en zijn doen is geheel anders. 16 Hij houdt ons voor ondeugend, en mijdt ons doen als vuiligheid en geeft voor, dat de rechtvaardigen het ten laatste goed zullen hebben; en hij roemt, dat God zijn vader is. 17 Laat ons dan toch zien of zijn woord waar is, en beproeven wat einde het met hem nemen zal. 18 [9] Indien de rechtvaardige Gods zoon is, zal hij hem helpen en redden van de hand der wederpartijders. 19 Met versmaadheid en kwelling willen wij hem pijnigen; opdat wij zien hoe vroom hij is, en erkennen hoeveel hij verdragen kan. 20 Wij willen hem tot een schandelijken dood verdoemen; want hij zal immers geholpen worden, gelijk hij zegt!
21 Zulks beraadslagen zij en missen; hunne boosheid heeft hen verblind, dat zij Gods geheim oordeel niet erkennen. 22 Want zij hebben de hoop niet, dat een heilig leven beloond wordt; en achten de eer niet, die onbestrafbare zielen hebben. 23 Want God heeft den mensch geschapen tot een eeuwig leven [10] en heeft hem gemaakt tot een beeld, dat hij hem [ 16 ]zou gelijk zijn, zooals hij is; 24 [11] maar door den nijd des duivels is de dood in de wereld gekomen, 25 en die hem toebehooren moeten hem smaken.

 

HOOFDSTUK 3.

Ongelijke toestand van den goddelooze aan deze en aan gene zijde van het graf.

MAAR de zielen der rechtvaardigen zijn [12] in Gods hand en geen kwaal raakt hen aan. 2 Bij de onverstandigen worden zij aangezien alsof zij sterven; 3 en hun afscheid wordt voor een ramp gerekend, en hunne heenvaart voor een verderf; maar zij zijn in vrede. 4 [13] Of zij al voor het oog der menschen veel lijden hebben, 5 zoo is hunne hoop nochthans vol onsterfelijkheid. Zij worden een weinig getuchtigd, maar veel goeds zal hen wedervaren; want God [14] beproeft hen en bevindt, dat zij hem waardig zijn. 6 Hij beproeft hen als goud in den oven en neemt ze aan als een volkomen offer. 7 En ten tijde, als God ze zal bezoeken, [15] zullen zij helder schijnen, en heen- en wedervaren als vlammen over de stoppels. 8 Zij zullen de volken oordeelen en heerschen over alle natiën; en de Heer zal eeuwig over hen heerschen.
9 Want wie op hem betrouwen, bevinden, dat hij trouw houdt; en wie getrouw zijn in de liefde, laat hij zich niet ontnemen; want zijne heiligen zijn in genade en barmhartigheid, [16] en hij heeft een opzicht over zijn uitverkoren. 10 Maar de goddeloozen zullen gestraft worden, gelijk zij gezind ware; want zij achten den rechtvaardige niet en wijken van den Heer af. 11 Want wie de wijsheid en de roede veracht, die is onzalig; en hunne hoop is niets, en hun arbeid is vergeefsch en hun doen is onnut. 12 Hunne vrouwen zijn zottinnen en hunne kinderen boosaardig; vervloekt is wat van hen geboren is. 13 Maar zalig is de onvruchtbare, die onbevlekt is, die onschuldig is aan het zondige bed; die zal het genieten ten tijde, als men de zielen oordelen zal. 14 Desgelijks een onvruchtbaar man, die niets onrechts met zijne hand doet, noch kwaad tegen den Heer denkt, dien wordt gegeven voor zijn geloof eene uitgelezene gave en een beter deel in den tempel des Heeren. 15 Want de vrucht van goede bedrijven is heerlijk en de wortels des verstands verrot niet; 16 maar [17] de kinderen des overspelers gedijen niet en het zaad uit het onechte bed zal verdelgd worden. 17 En of zij al lang leefden, zoo moeten zij toch te schande worden, en hun ouderdom zal toch ten laatste zonder eer zijn. 18 Maar al sterven zij spoedig, zoo hebben zij echter niets te hopen, noch troost ten tijde des oordeels; [18] want de onrechtvaardigen nemen een kwaad einde.

 

HOOFDSTUK 4.

De kinderen der echtbrekers. – Het vroegtijdige sterven der godvruchtigen is geen ongeluk. – Het einde der goddeloozen.

BETER is het geen kinderen te hebben, als men vroom is; want dat brengt eeuwigen lof; want het wordt beide bij God en de menschen geroemd. 2 Waar het is, daar neemt men het tot voorbeeld; maar wie het niet heeft, wenscht het toch, en ’t pronkt in den eeuwigen krans en behaalt de overwinning in den kamp der kuischheid. 3 [19] Maar de vruchtbare menigte der goddeloozen is onnut; en wat uit de hoererij geplant wordt, zal geen diepe wortels schieten noch vasten grond zetten. 4 [20] En of zij een tijd lang aan de takken groeien, dewijl zij geheel los staan, worden zij toch van den wind bewogen en door den sterken wind uitgeroeid. 5 En de ontijdige takken worden gebroken; en hunne vrucht is niet nut, onrijp om te eten en nergens toe deugend. 6 Want de kinderen, die uit onechtelijken bijslaap geboren worden, moeten getuigen van de boosheid tegen de ouders, als men ze vraagt. [ 17 ]
7 Maar de rechtvaardige, al sterft hij vroegtijdig, [21] is toch in de rust. 8 Want niet die ouderdom is eerwaardig, die lang leeft of vele jaren heeft; 9 maar verstand onder de menschen is het rechte grijze haar, en een onbevlekt leven is de rechte ouderdom. 10 Want hij behaagt Gode en is hem lief [22] en wordt weggenomen tenmidden der zondaars uit het leven; 11 en hij wordt weggerukt, opdat de boosheid zijn verstand niet verandere, noch valsche leer zijne ziel bedriege. 12 [23] Want de kwade voorbeelden verleiden, en verderven iemand het goede; en de aanlokkende lust verkeert onschuldige harten. 13 Hij is schielijk volkomen geworden en heeft vele jaren vervuld; 14 want zijne ziel behaagt Gode, daarom haast hij zich hem uit dit booze leven te nemen.
15 Maar de lieden, die het zien, achten het niet en nemen het niet ter harte: namelijk dat Gods heiligen in genade en barmhartigheid zijn, en dat hij toezicht houdt over zijne uitverkorenen. 16 Want de gestorven rechtvaardige veroordeelt de levende goddeloozen, en de schielijk volkomene jeugd het lange leven des onrechtvaardigen. 17 Zij zien wel het einde des wijzen, maar zij merken niet wat de Heer over hem bedenkt, en waarom hij hem bewaart. 18 Zij zien het wel, maar achten het niet; [24] maar de Heer belacht hen; en zij zullen daarna schandelijk vallen en eene versmaadheid zijn onder de dooden eeuwiglijk. 19 En hij zal hen onvoorziens ternederstorten en zal hen uit den grond uitrukken, dat zij geheel tergrondegaan; en zij zullen in angst zijn en [25] hunne nagedachtenis zal verloren zijn. 20 Maar zij zullen komen versaagd door de bewustheid hunner zonden, en hunne eigene zonden zullen hen onder de oogen veroordelen.

 

HOOFDSTUK 5.

Het berouw der goddeloozen op den dag des oordeels komt te laat.

[26] ALSDAN zal de rechtvaardige staan met groote vrijmoedigheid tegen degenen die hem bedroefd hebben en die zijnen arbeid verworpen hebben. 2 Wanneer dezen dit dan zien, zullen zij ijselijk verschrikken voor zulk eene zaligheid, die zij niet vermoed hadden; 3 en zij zullen met naberouw onder elkander spreken en van angst des geestes zuchten: Deze is het, dien wij weleer tot een spot hadden en tot een smadelijke beschimping. 4 Wij dwazen, wij hielden zijn leven voor onzinnig en zijn einde voor eene schande: — 5 hoe is hij nu geteld onder de kinderen Gods, en is zijn erfdeel onder de heiligen! 6 Derhalve, wij hebben den rechten weg gemist en het licht der gerechtigheid heeft voor ons niet geschenen en de zon is voor ons niet opgegaan. 7 Wij hebben slechts op onrechte en schadelijke wegen gedwaald en hebben woeste onwegen bewandeld; maar den weg des Heeren hebben wij niet geweten. 8 Wat helpt ons nu de pracht? Wat baat ons nu de rijkdom alsmede de hoogmoed? 9 Het is alles weggevaren als een schaduw en als een geschreeuw dat voorbijgaat; 10 gelijk een schip, dat op de baren des waters wegvaart, waarvan men, als het voorbij is, geen spoor vinden kan, noch zijne baan in den vloed; 11 of gelijk een vogel, die door de lucht vliegt, waar men geen spoor van zijnen weg vinden kan; want hij beweegt en slaat de lichte lucht, verdrijft en verdeelt ze met zijne zwervende vleugels, en daarna vindt men er geen teeken van dat vliegen in; 12 of gelijk een pijl, die afgeschoten wordt naar het doelwit, daar de verdeelde lucht schielijk weder te zamen valt, dat men zijne vlucht daardoor niet bespeuren kan: — 13 alzóó ook wij nadat wij zijn geboren geworden, hebben wij een einde genomen, 14 en hebben geen merkteeken van deugd getoond, maar zijn in onze boosheid verteerd. [ 18 ]
15 Want de hoop des goddeloozen is als stof, door den wind verstrooid, en gelijk een dunne rijm, door een storm verdreven, en gelijk een rook, door den wind verwaaid, en gelijk men iemand vergeet, die slechts éénen dag gast geweest is; 16 maar de rechtvaardigen zullen eeuwig leven en bij den Heer is hun loon, en de Hoogste zorgt voor hen. 17 Daarom zullen zij een [27] heerlijk rijk ontvangen en eene schoone [28] kroon van de hand des Heeren; wat hij zal hen met zijne rechterhand beschermen en met zijnen arm verdedigen. 18 Hij zal zijnen ijver nemen tot een harnas en zal de schepselen toerusten tot wraak over de vijanden. 19 [29] Hij zal gerechtigheid aantrekken tot een borstharnas en zal het strenge oordeel opzetten tot een helm. 20 Hij zal heiligheid nemen tot een onoverwinnelijk schild. 21 Hij zal den strengen toorn wetten tot een zwaard; en de wereld zal met hem tot den strijd uittrekken tegen de onwijzen. 22 De bliksemschichten zullen juist treffen en zullen uit de wolken, als van een stijfgespannen boog, schieten naar het doelwit; 23 en dikke hagel zal uit den toorn der donderslagen vallen. Ook zal het water der zee tegen hen woeden en de rivieren zullen hen onstuimig overstroomen; 24 en er zal ook een sterke wind tegen hen opstaan en zal hen als een wervelwind verstrooien.

 

HOOFDSTUK 6.

Vermaning aan de vorsten en rechters om naar gerechtigheid en wijsheid te streven.

ONGERECHTIGHEID verwoest alle landen, en een slecht leven stort de tronen der geweldigen omver. 2 [30] Hoort dan, gij koningen, en merkt op; 3 leert, gij rechters der aarde. Neemt ter oore, gij, die over velen heerscht; gij, die u verheft boven de volken; 4 [31] want u is de oppermacht gegeven van den Heer en het gezag van den Hoogste: die zal vragen hoe gij handelt en onderzoeken wat gij instelt. 5 Want gij zijt ambtlieden zijns rijks; maar gij bedient uw ambt niet wèl en houdt geen recht en doet niet naar hetgeen de Heer ingesteld heeft. 6 Hij zal heel verschrikkelijk en schielijk over u komen en er zal een heel scherp oordeel gaan over hen, die regeeren. 7 Want den geringe wedervaart genade, maar de machtigen zullen geweldig gestraft worden. 8 Want hij, die aller Heer is, zal niemands persoon vreezen, noch de macht ontzien; hij heeft beiden, den kleine en den groote, gemaakt, en zorgt voor allen gelijk; 9 maar over de machtigen zal een streng oordeel gehouden worden.
10 Met u, o vorsten, spreek ik, opdat gij wijsheid leert en niet in zonde valt. 11 Want wie eene heilige leer heilig bewaart, wordt heilig gehouden, en wie ze wèl aanlaart, zal wèl bestaan. 12 Zoo laat u nu mijne redenen behagen; begeert ze en laat u onderwijzen. 13 Want de wijsheid is schoon en onvergankelijk; [32] en zij laat zich gaarne zien door degenen, die haar liefhebben, en laat zich vinden door degenen, die haar zoeken. 14 Ja, zij ontmoet en geeft zichzelve te kennen dengenen, die haar gaarne hebben. 15 Wie haar gaarne schielijk had, behoeft niet veel moeite: hij vindt haar voor zijne deur op zich wachtende. 16 Want naar haar te trachten is de rechte wijsheid; en wie om haar wakker is, behoeft niet lang te zorgen. 17 Want zij gaat rond en zoekt wie haar waardig is, en verschijnt hem gaarne onderweg, en geeft acht op hem, om hem te ontmoeten. 18 Want wie zich gaarne laat onderrichten, bij dien is gewis het begin der wijsheid; 19 en wie haar acht, heeft haar lief; en wie haar liefheeft, houdt hare geboden; en waar men hare geboden houdt, is gewis onvergankelijk leven; 20 en waar onvergankelijk leven is, is men God nabij.
21 Wie nu lust heeft tot wijsheid, dien voert zij tot het bewind. 22 Wilt gij nu, gij heerschers onder het volk, gaarne koningen en vorsten zijn, [ 19 ]zoo houdt de wijsheid in eer, 23 opdat gij eeuwig moogt heerschen. 24 Maar wat wijsheid is en vanwaar zij komt, wil ik ulieden verkondigen, en zal u [33] de verborgenheden niet verbergen, maar onderzoeken van het begin der schepping af en zal ze openbaar te kennen geven en zal de waarheid niet verzwijgen. 25 [34] Want ik wil met den giftigen nijd niet te doen hebben; want die heeft niets gemeen met de wijsheid. 26 Maar als er vele wijzen zijn, dat is het heil der wereld; en een verstandig koning is het geluk des volks. 27 Daarom laat u onderwijzen door mijne woorden, dat zal u nuttig zijn.

 

HOOFDSTUK 7.

Waarde en gevolgen der wijsheid.

IK ben ook een sterfelijk mensch, als de anderen, geboren van het geslacht van den eerstgeschapen mensch; 2 en ik ben ook vleesch, gevormd in den schoot eener moeder, tien maanden lang, in het bloed te zamen geronnen, uit mannelijk zaad, door lust, in het bijslapen; 3 en ik heb ook, toen ik geboren was, ademgehaald uit de algemeene lucht, en ben ook gevallen op het aardrijk, dat ons allen gelijkelijk draagt; en weenen is ook, gelijk van de anderen, mijn eerste stem geweest; 4 en ik ben in de windsels met zorg opgevoed. 5 Want geen koning heeft een ander begin zijner geboorte; 6 maar zij hebben allen éénerlei ingang in dit leven en gelijken uitgang.
7 Daarom bad ik, en mij werd doorzicht gegeven; ik riep, en de Geest der wijsheid kwam over mij; 8 en ik hield ze dierbaarder dan koninkrijken en vorstendommen, en rijkdom hield ik voor niets tegen haar. 9 [35] Ik vergeleek geen edelgesteente bij haar; want al het goud is tegen haar als gering zand, en zilver is als slijk te rekenen bij haar. 10 Ik had ze liever dan een gezond en schoon lichaam, en verkoos ze mij tot een licht; want de glans, die van haar komt, wordt niet uitgebluscht. 11 [36] En alles goeds kwam met haar tot mij, en ontelbare rijkdom in hare hand. 12 Ik was in alle dingen vroolijk, en de wijsheid ging mij daarin voor; maar ik wist niet, dat zulks van haar kwam.
13 Eenvoudig heb ik het geleerd, mildelijk deel ik het mede; ik wil haren rijkdom niet verbergen. 14 Want zij is voor de menschen een oneindige schat; wie hem gebruiken, worden Gods vrienden en zijn hem aangenaam, omdat hun gegeven is zich te laten onderrichten. 15 God mocht mij geven wijs te spreken en recht te denken naar die gave der wijsheid; want hij is het die op den weg der wijsheid leidt en de wijzen regeert. 16 Want in zijne handen zijn beide, wij zelve en onze redenen, ook alle schranderheid en kunst in allerlei werken. 17 Want hij heeft mij gegeven een gewisse kennis van alle dingen, dat ik weet hoe de wereld gemaakt is, en de kracht der elementen; 18 het begin, einde en midden des tijds; 19 hoe de dag toe- en afneemt, hoe de tijd des jaars zich verandert en hoe het jaar omloopt; hoe de sterren staan; 20 den aard der tamme en der wilde dieren; hoe de wind zoo stromachtig is; en wat de menschen in den zin hebben; menigerlei soort van planten en de kracht der wortels. 21 Ik weet alwat geheim en verborgen is; want de wijsheid, die meesteres van alle kunst, leert het mij.
22 Want in haar is de Geest, die verstandig, heilig, éénig, menigvuldig scherpzinnig, behendig, doordringend, rein, klaar, zacht, vriendelijk, ernstig’ vrij, weldadig, menschlievend, vast, gewis en veilig is. 23 Zij vermag alles, [37] ziet alles, en gaat door alle geesten, hoe verstandig, louter en scherpzinnig zij ook zijn. 24 Want de wjsheid is het allervaardigste; zij dringt en gaat door alles, zoo geheel louter is zij. 25 Want zij is de adem der Goddelijke kracht [ 20 ]en een straal der heerlijkheid des Almachtigen; daarom kan niets onreins tot haar komen. 26 [38] Want zij is een glans van het eeuwige licht en een onbevlekte spiegel der Goddelijke kracht en een beeld zijner goedertierenheid. 27 Zij is éénig, en doet nochtans alles; zij blijft hetgeen zij is, en vernieuwt echter alles; en onophoudelijk begeeft zij zich in de heilige zielen en maakt die tot vrienden van God en tot profeten. 28 Want God bemint niemand, tenzij hij blijve bij de wijsheid. 29 Zij is heerlijker dan de zon en alle sterrebeelden; en tegen het licht gerekend, gaat zij dit ver te boven; 30 want het licht moet voor den nacht wijken, maar de boosheid overweldigt de wijsheid nooit.

 

HOOFDSTUK 8.

Het nut en de vrucht der wijsheid.

ZIJ reikt van het ééne einde tot het andere met macht en regeert alles wél. 2 Haar heb ik bemind en gezocht, van mijn jeugd af, en dacht ze mij tot eene bruid te nemen; want ik ben op hare schoonheid verliefd. 3 Zij is van heerlijken adel; want zij verkeert met God, en de Heer aller dingen heeft haar lief. 4 [39] Zij is de heimelijke raad in de kennis Gods en de aangeefster zijner werken. 5 Is rijkdom een kostelijk goed in het leven, wat is dan rijker dan de wijsheid, die alles voortbrengt? 6 Maar doet het chranderheid, wie is dan onder allen een kunstiger werkmeesteres dan zij? 7 Maar heeft iemand de gerechtigheid lief, zoo zal haar arbeid [bij hem] enkel deugden zijn; want zij leert tucht, schranderheid, gerechtigheid en sterkte, die het allernuttigste zijn in des menschen leven. 8 Begeert iemand vele dingen te weten, zoo kan zij raden beide, hetgeen verleden en toekomend is; zij heeft verstand van bedekte woorden en weet de raadsels op te lossen; teekens en wonderen weet zij tevoren, en hoe het in bepaalde tijden en uren gaan zal.
9 Ik heb besloten mij haar tot eene [40] medegezellin te nemen; want ik weet, dat zij mij een goede raadgeefster zal zijn en een troosteres in zorgen en treurigheid. 10 Ik zal door haar heerlijkheid bij het volk en eer bij de ouden hebben, ofschoon ik jong ben. 11 [41] Ik zal scherpzinnig bevonden worden in het gericht en bij de machtigen zal men zich over mij verwonderen; 12 als ik zwijg, zullen zij op mij wachten, als ik spreek, zullen zij opmerken, en bij den voortgang mijner rede zullen zij de hand op hunne mond leggen. 13 Ik zal een onsterfelijken naam door haar verkrijgen en eene eeuwige gedachtenis bij mijne nakomelingen nalaten. 14 Ik zal volken regeeren en natiën zullen mij onderdanig zijn. 15 Gruwzame tyrannen zullen vreezen, als zij mij hooren; en bij het volk word ik goedertieren bevonden en in den oorlog een held. 16 Maar blijf ik tehuis, zoo heb ik mijne rust bij haar; want het is geen verdriet met haar om te gaan, noch onlust nabij haar te zijn, maar lust en vreugde.
17 Zulks overdacht ik bij mij zelf, en nam het ter harte; want wie van hare maagschap zijn, hebben een eeuwig leven; 18 en wie hare vrienden zijn, hebben een reinen wellust; en oneindige rijkdom komt door den arbeid harer handen en schranderheid door haar gezelschap en gesprek, en een goede naam door hare gemeenschap en rede; ik ben rondom gegaan om te zoeken, opdat ik haar tot mij bracht. 19 Want ik was een goedaardig kind en heb eene schoone ziel gekregen; 20 maar toen ik wèl opgevoed was, wies ik tot een onbevlekt lichaam. 21 Doch toen ik gewaarwerd, dat ik anders niet geschikt kon zijn, tenzij dan dat God het mij gave, — en ook dat was verstand, te erkennen van wien zulke genade is —, trad ik tot den Heer en bad hem en sprak uit mijn geheele hart: [ 21 ]

HOOFDSTUK 9.

Gebed tot God om wijsheid.

O God mijner vaderen, en Heer aller goedertierenheid, gij, die alle dingen door uw woord gemaakt 2 en den mensch door uwe wijsheid bereid hebt, opdat hij [42] heerschen zoude over de schepselen, die door u gemaakt zijn; 3 opdat hij de wereld regeeren zoude met heiligheid en gerechtigheid, en met een oprecht hart oordeelen: 4 [43] geef mij de wijsheid, die altoos bij uwen troon is, en verwerp mij niet van uwe kinderen. 5 Want ik ben uw knecht en de zoon uwer dienstmaagd, een zak mensch, en van een kort leven, en te gering in het verstaan van het recht en de wet. 6 En al ware iemand onder de kinderen der menschen volkomen, zoo geldt hij toch niets, indien hij zonder de wijsheid is, die van u komt. 7 Gij hebt mij verkoren tot koning over uw volk en tot rechter over uwe zonen en dochters. 8 [44] En gij hebt mij geboden een tempel te bouwen op uwen heiligen berg en een altaar in de stad uwer woning, die aan de heilige hut gelijk was, welke gij in vorige tijden hebt laten bereiden; 9 en met u uwe wijsheid, die uwe werken weet, en daarbij was, [45] toen gij de wereld maaktet, en erkent wat u behaagt en wat recht is naar uwe geboden. 10 Zend haar af uit uwen heilugen hemel en van den troon uwer heerlijkheid; zend haar, opdat zij bij mij zij en met mij arbeide, opdat ik erkenne wat u behaagt; 11 want zij weet alles en verstaat het, en laat zij mij geleiden in mijne werken matiglijk en mij bewaren door hare heerlijkheid: 12 zoo zullen mijne werken u aangenaam zijn en ik zal uw volk recht oordeelen en waardig zijn den troon mijns vaders. 13 [46] Wat wat mensch weet Gods raad, of wie kan denken wat de Heer denken wil? 14 Want de gedachten der sterfelijke menschen zijn onzeker en onze raadslagen zijn gevaarlijk. 15 Wat het sterfelijke lichaam bezwaart de ziel en de aardsche hut dunkt den veel overleggenden zin. 16 Wij treffen nauwelijks hetgeen op de aarde is en vinden bezwaarlijk hetgeen voor de hand ligt; wie wil dan nasporen hetgeen in den hemel is? 17 Wie wil uwen raad vernemen? Tenzij dan dat gij wijsheid geeft en uwen Heiligen Geest zendt uit de hoogte, 18 en alzoo het doen op aarde goed worde en de menschen leeren wat u behaagt 19 en door de wijsheid zalig worden.

 

HOOFDSTUK 10.

Zegeningen der wijsheid. — Van Adam tot Mozes.

ZIJ bewaarde dengeen, [47] die het eerst gemaakt en alléén geschapen werd tot een vader der wereld 2 en bracht hem uit zijne zonde en gaf hem macht om over alles te heerschen. 3 [48] Toen de onrechtvaardige van haar afviel door zijnen toorn, verdierf hij zichzelf wegens den woedenden broedermoord; 4 en toen de aarde om zijnentwil met den [49] zondvloed verdorven werd, hielp de wijsheid weder, daar zij den rechtvaardige op het geringe hout ten stuurman diende.
5 Toen de volken te zamen in [50] dwaling boosaardig leefden, vond zij den [51] rechtvaardige en bewaarde hem onstrafbaar voor God en deed hem, [52] bij alle vaderlijke gezindheid jegenz zijnen zoon, nochtans standvastig zijn van geest. 6 [53] Zij verloste den rechtvaardige, toen de goddeloozen omkwamen, toen hij vlood voor het vuur, dat op de vijf steden viel, 7 welker verwoest land nog rookt tot een getuigenis van de boosheid, benevens de boomen, die onrijpe vruchten dragen, en de zoutpilaar, die er staat tot eene gedachtenis van de ongeloovige ziel. 8 Want degenen, die tot wijsheid niet achten, hebben niet alleen de schade, dat zij het goede niet kennen, maar laten ook eene gedachtenis na voor de levenden, dat zij niet verborgen kunnen blijven in hetgeen waarin zij gedoold [ 22 ]hebben. 9 Maar de wijsheid verlost degenen, die zich aan haar houden, uit alle moeite.
10 [54] Zij geleidde den rechtvaardige, die voor zijns broeders toorn vluchten moest, op rechte wegen, en toonde hem het rijk Gods, en gaf hem de kennis van het heilige en hielp hem in zijnen arbeid, [55] dat hij wèl toenam en veel goed met zijnen arbeid won; 11 tegen de hebzucht der machtigen stond zij hem bij en maakte hem rijk; 12 en zij maakte hem veilig voor degenen, die hem lagen leiden, en [56] gaf hem overwinning in den sterken strijd, dat hij gewaarwerd, [57] dat de godzaligheid machtiger is dan alles.
13 [58] Zij verliet den verkochten rechtvaardige niet, maar bewaarde hem voor de zonde. 14 Zij ging met hem af in den kerker en in de banden verliet zij hem niet, [59] totdat zij hem aanbracht den scepter des koninkrijks en de oppermacht over degenen, die hem geweld hadden aangedaan, en maakte degenen, die hem berispt hadden, tot leugenaars, en gaf hem eene altijddurende heerlijkheid.
15 [60] Zij verloste het heilige volk, het onbestrafbare zaad, van de volken, die hen plaagden. 16 Zij kwam in de ziel van den dienaar des Heeren, [61] en wederstond de gruwzame koningen door wonderen en teekenen. 17 Zij beloonde den heiligen hunnen arbeid [62] en leidde hen langs wonderlijke wegen; [63] en zij was hun bij dag een scherm en bij nacht eene vlam gelijk het gesternte. 18 [64] Zij voerde hen door de Roode zee en leidde hen door groote wateren, 19 [65] en hunne vijanden verdronk zij, maar deze trok zij uit de diepte der zee.20 Daarom namen de rechtvaardigen buit van de goddeloozen [66] en prezen uwen heiligen naam, Heer, en loofden eendrachtig uwe overwinnende hand. 21 Want de wijsheid opende den mond der stommen [67] en maakte de tongen der onmondigen welsprekend.

 

HOOFDSTUK 11.

Vervolg. — Israëlieten en Egyptenaren.

ZIJ bevorderde hunne werken door de hand van den heiligen profeet, 2 [68] en geleidde hen door eene wilde woestijn, dat zij tenten opsloegen in de wildernis, 3 en [69] dat zij hunne vijanden wederstonden en zich wreekten aan hunne wederpartijders. 4 Toen zij dorst hadden, riepen zij u aan en [70] hun werd water gegeven uit de hooge steenrots, 5 en zij leschten den dorst uit een harden steen. 6 En door diezelfde dingen, waardoor hunne vijanden geplaagd werden, geschiedde hun goed, toen zij nood leden. 7 [71] Want gelijk genen verschrikten voor het bloed, dat in plaats van het vlietende water kwam, tot straf voor [72] het gebod, dat men de kinderen dooden moest: 8 alzoo gaaft gij dezen onvoorziens water in overvloed, 9 daarmede aantoonende, door den dorst van genen, hoe gij de wederpartijders plaagt. 10 Want toen dezen beproefd en in genade gekastijd werden, erkenden zij, dat de goddeloozen in uwen toorn veroordeeld en gepijnigd worden. 11 Dezen hebt gij wel als een vader vermaand en [73] beproefd, maar genen als een streng koning gestraft en verdoemd; 12 en beiden, wie daarbij waren en wie niet daarbij waren, werden gelijkelijk geplaagd; 13 want er kwam dubbel leed over hen, daarenboven ook zuchten, als zij aan het vorige dachten.
14 Want toen zij hoorden, dat dezen goeds geschiedde door diezelfde dingen, waardoor zij gekweld werden, werden zij den Heer gewaar; 15 want dien zij weleer verachtelijk verstooten en verworpen hadden, en dien zij belachten, over dien moesten zij zich ten laatste, toen het zóó afliep, verwonderen, dat hun dorst niet zóó was als die der rechtvaardigen. 16 Alzoo ook voor de zinnelooze gedachten van hunnen onrechtvaardigen wandel, door welke zij, bedrogen zijnde, redelooze wormen en verachtelijke [ 23 ]dieren aanbaden, zondt gij onder hen die menigte der redelooze dieren tot wraak; 17 opdat zij erkenden, dat, waarmede iemand zondigt, hij daarmede ook gestraft wordt. 18 Want het ontbrak uwer almachtige hand, die de wereld geschapen heeft uit een gedaanteloos wezen, geenszins [aan vermogen] om onder hen te zenden eene menigte van beren of grimmige leeuwen, 19 of van nieuwgeschapen, grimmige, onbekende dieren, of die vuur spuwden of met grimmigen rook snoven of gruwzame vonken uit de oogen schoten, 20 die hen niet alleen met kwetsing konden vermorzelen, maar ook wel met hun schrikkelijk gezicht dooden; 21 ja zij konden wel, zonder dat, voor een éénigen adem vallen, met wraak vervolgd en door den geest uwer kracht verstrooid worden, — 22 [74] maar gij hebt alles geordend met maat, getal en gewicht; want groot vermogen is altijd bij u, en wie kan de macht uws arm wederstaan?
23 [75] Want de wereld is voor u als het stofje aan de weegschaal en gelijk een druppel des morgendauws, die op de aarde valt. 24 Maar gij ontfermt u over alles; want gij hebt macht over alles en ziet de zonden der menschen voorbij, opdat zij zich verbeteren zullen. 25 Want gij bemint alles wat er is en haat niets van hetgeen gij gemaakt hebt; want gij hebt immers niets bereid, tegen hetwelk gij een haat zoudt hebben. 26 Hoe kon iets blijven, zoo gij het niet wildet? Of hoe kon onderhouden worden hetgeen gij niet geroepen hadt? 27 Maar gij verschoont allen; want zij zijn de uwen, Heer, [76] die het leven bemint.

 

HOOFDSTUK 12.

Vervolg. — De Kanaänieten en het volk Gods.

EN uw onvergankelijke Geest is in allen. 2 Daarom straft gij allengs degenen, die vallen, en herinnert hen door kastijding, waarin zij zondigen; opdat zij van de boosheid los worden en aan u, Heer, gelooven. 3 Want toen gij den vorigen inwoners van uw heilig land vijandig waart, 4 omdat zij vijandelijke werken bedreven met tooveren, 5 en door de handen onzer vaderen verdelgen wildet [77] de ongoddelijke offeraars en onbarmhartige moordenaars hunner zonen, die menschenvleesch aten en gruwelijk bloed dronken, waarmede zij u godsdienst wilden bewijzen; 6 en degenen, die ouders waren, de zielen ombrachten, die geen hulp hadden; 7 opdat het land, dat voor u onder alle het edelste was, eene waardige woning der kinderen Gods werd: — 8 verschoondet gij hen evenwel als menschen, en zond de voorlopers van uw heir vooruit, namelijk [78] de horzels, opdat zij hen mettertijd ombrachten. 9 Het was u wel niet onmogelijk de goddeloozen in den strijd aan de rechtvaardigen te onderwerpen, of door gruwzame dieren, of anders met een hard woord, allen tegelijk te verdelgen; 10 maar gij veroordeeldet hen op den tijd en [79] liet hun ruimte tot boete; hoewel het u niet onbekend was, dat zij boos van aard waren, en hunne boosheid hun aangeboren was, en dat zij hunne gedachten nooit veranderen zouden; 11 want zij waren een [80] vervloekt zaad van den beginne af; ook behoeft gij niemand te ontzien, of gij hun vergaaft, waarin zij gezondigd hadden. 12 [81] Want wie wil tegen u zeggen: Wat doet gij? Of wie wil uw gericht tegenstaan? Of wie wil u beschuldigen wegens het verdelgen der volken, die gij geschapen hebt? Of wie wil zich tot een wreker tegen u stellen vanwege de onrechtvaardige menschen?
13 Want er is geen God buiten u, [82] die zorgt voor allen, opdat gij toont, dat gij niet onrechtvaardig oordeelt. 14 Want noch koning noch overweldiger kan u onder de oogen treden voor degenen, die gij straft. 15 Dewijl gij dan rechtvaardig zijt, regeert gij alle dingen recht en acht het uwer majesteit niet overeenkomstig, iemand te veroordeelen, die de straf niet [ 24 ]verdient heeft. 16 Want uwe sterkte is een heerschappij der gerechtigheid; en dewijl gij over allen heerscht, [83] verschoont gij ook allen. 17 Want gij hebt uwe sterkte betoond aan degenen, die niet geloofden, dat gij zoo machtig waart, en hebt u betoond aan degenen, die zich stout achtten; 18 maar gij, machtige Beheerscher, oordeelt met zachtmoedigheid, en regeert ons met veel verschooning; want gij vermoogt alles, wat gij wilt. 19 Maar uw volk leert gij door zulke werken, dat men vroom en goedertieren moet zijn; en uwen kinderen geeft gij daarmede te verstaan, dat zij goede hoop moeten hebben, dat gij boete voor de zonden wilt aannemen.
20 Want, indien gij de vijanden uwer kinderen, en die des doods schuldig waren, met zulk uitstel en verschoonen gestraft hebt, en hun tijd en ruimte gaaft, waardoor zij van hunne boosheid konden afstaan: 21 met hoeveel grooter bedachtzaamheid oordeelt gij uwe kinderen, met wier vaderen gij eeden en verbonden van vele goede beloften opgericht hebt! 22 Daarom, zoo dikwijls gij ons kastijdt, plaagt gij onze vijanden duizendvoudig, opdat wij uwe goedheid waarnemen, als wij oordeelen; en, zoo wij geoordeeld zouden worden, dat wij nochtans op uwe barmhartigheid vertrouwen zouden. 23 Vandaar ook, dat gij de onrechtvaardigen, die een onverstandig leven leidden, met hunne eigene gruwelen kweldet; 24 want zij waren zóó ver in de dwaling geraakt, [84] dat zij zelfs de dieren, die bij hunne vijanden veracht waren, voor goden hielden, bedrogen zijnde gelijk de onverstandige kinderen. 25 Daarom hebt gij ook eene smadeijke straf onder hen, als onder onverstandige kinderen gezonden. 26 Maar toen zulke smadelijke vermaning hen niet bewoog, ondervonden zij de ernstige straf van God; 27 want zij werden juist door datgene geplaagd, wat zij voor goden hielden, dat hen zeer sterk verdroot, toen zij dengeen zagen, dien zij tevoren niet wilden kennen, en [85] hem voor een God moesten erkennen; weshalve ten laatste de verdoemenis ook over hen kwam.

 

HOOFDSTUK 13.

Dwaasheid der afgoderij.

[86] ALLE menschen zijn voorwaar van nature dwaas, die van God niets weten en geen poging doen om hém te kennen, [87] die bestaat, en die aan de werken niet zien, wie de werkmeester is; 2 maar houden of het vuur, of den wind, of de snelle lucht, of de sterren, of het machtige water, of de lichten aan den hemel, voor goden, die de wereld regeeren. 3 Maar, indien zij aan de schoone gedaante daarvan een behagen hadden, en ze alzoo voor goden hielden, moesten zij billijk geweten hebben, hoeveel beter hij is, die daarover Heer is; want wie de werkmeester van alle schoonheid is, heeft dat alles ook geschapen. 4 En is het dat zij zich verwonderen over de macht en kracht, zoo moesten zij billijk daaraan gemerkt hebben, hoeveel machtiger hij is, die dit alles heeft toebereid. 5 Want in de groote schoonheid der schepselen kan immers hun Schepper, als in een beeld, erkend worden: 6 alhoewel over deze niet zoozeer te klagen is; want zij kunnen ook wel dwalen, [88] die God zoeken en hem gaarne vonden. 7 Want, als zij met zijne schepselen omgaan en er over nadenken, worden zij gevangen door het aanzien, omdat de schepselen, die men ziet, zoo schoon zijn. 8 Doch zij zijn daarom niet onschuldig; 9 want hebben zij zóóveel kunnen erkennen, dat zij de schepselen konden hoogachten, waarom hebben zij niet veeleer den Heer derzelve gevonden?
10 Maar dit zijn de ellendigen, welker hoop als dood is te rekenen, die de maaksels der menschen god noemen, als goud en zilver, dat kunstig bereid is, en de beelden der dieren, of onnutte steenen, die in oude tijden gemaakt zijn. 11 [89] Alsof een timmerman, die wat zoekt te arbeiden, [ 25 ]ergens een boom afhouwt en afschilt en dien wèl effent en er een kunstig en fraai werk van maakt, hetgeen men gebruikt tot nooddruft in het leven; 12 maar de spaanders van dien arbeid gebruikt hij om spijs to koken, opdat hij verzadigd worde: — 13 en wat er van overblijft en nergens toe deugt, als het krom en kwastig hout is, neemt hij, als hij niets anders te doen heeft, en snijdt het met vlijt en beeldt het naar zijne kunst meersterlijk en maakt het naar het beeld van een mensch, 14 of gelijk een verachtelijk dier; en verft het met roode en witte verf, rood en schoon; en zoo er eene vlek aan is, overstrijkt hij haar; 15 en maakt het een fraai huisje en zet het aan den wand en [90] hecht het vast met ijzer, 16 opdat het niet valle: zoo wèl verzorgt hij het; want hij weet, dat het zichzelf niet helpen kan, want het is een beeld en heeft wel hulp noodig. 17 En als hij bidt voor zijne goederen, voor zijne vrouw, voor zijne kinderen, schaamt hij zich niet met een levenlooze te spreken, 18 en hij roept den zwakke om gezondheid aan, bidt den doode om het leven, smeekt den onbedrevene om hulp, 19 en hem, die niet gaan kan, om een gelukkige reis; en om zijn gewin, bedrijf en hanteering, opdat het wèl gelukke, bidt hij hem, die geheel niets vermag.

 

HOOFDSTUK 14.

Vervolg.

DESGELIJKS doet ook hij, die scheep wil gaan, en door woeste vloeden denkt te varen, en een veel verrotter hout aanroept dan het schip is, op hetwelk hij vaart. 2 Want dat is uitgevonden om nering te zoeken, en de meester heeft het met kunst toebereid. 3 Maar uwe voorzienigheid, o Vader, bestuurt het; want gij geeft ook op de zee een weg en midden onder de baren een zéker pad: 4 waarmede gij betoont, dat gij aan alle einden helpen kunt, ofschoon iemand zich ook zonder schip in de zee begave. 5 Doch dewijl gij niet wilt, dat het ledig ligt, hetgeen gij door uwe wijsheid geschapen hebt, zoo geschied het, dat de menschen hun leven ook aan zulk een gering hout vertrouwen en behouden worden in het schip, met hetwelk zij door de baren der zee varen. 6 Want ook eertijds, toen de hoogmoedige [91] reuzen werden omgebracht, vloden zij, aan wie hoop bleef om de wereld te vermeerderen, [92] in een schip, hetwelk uwe hand bestuurde; en zij lieten alzoo der wereld zaad na.
7 Want gezegend zij het hout, waarmede men recht handelt; 8 maar vervloekt zij wat door menschenhanden gesneden wordt, zoowel als degeen die het snijdt: de laatste, omdat hij het maakt, het eerste, omdat het god genoemd wordt, daar het nochtans een vergankelijk ding is; 9 want God is [93] beiden even vijandig, den goddelooze en zijnen goddeloozen werken, 10 en het werk zal te zamen met den meester gestraft worden. 11 Daarom worden ook de afgoden der volken [94] bezocht; want zij zijn onder de schepselen Gods tot een gruwel en tot een ergernis voor de zielen der menschen en den onverstandigen tot een strik geworden. 12 [95] Want afgoden op te richten is de grootste hoererij, en ze uit te vinden is een schadelijk voorbeeld in het leven.
13 Van den beginne zijn zij niet geweest en zullen ook niet eeuwig blijven; 14 maar zij zijn door ijdele leer der menschen in de wereld gekomen en daarom is hun ook toegedacht een kort leven. 15 Want een vader, als hij over zijnen zoon, die hem al te vroeg werd weggenomen, rouw en smart droeg, leit een beeld maken en begon hem die een dood mensch was, nu voor een god te houden, en stichtte voor de zijnen een godsdienst en een offer; 16 daarna werd mettertijd zulk een goddelooze wijze voor een wet gehouden, dat men ook beelden moest [ 26 ]eeren op het [96] gebod der tyrannen. 17 Desgelijks van zulken, welke de menschen niet voor oogen konden eeren, dewijl zij te ver verwijderd woonden, lieten zij uit verre landen het gelaat afbeelden, en stelden het loffelijk beeld van den luisterrijken koning op, opdat zij met vlijt zouden eeren hem, die afwezig was, alsof hij tegenwoordig ware. 18 Zoo dreef ook de eergierigheid der kunstenaars de onverstandigen om zulk een godsdienst te ondersteunen; 19 want, wie den vorst wél wilde dienen, maakte het beeld met alle kunst op het fraaist; 20 maar het gemeene volk, dat door zulk een fraai maaksel aangelokt werd, begon dien voor een god te houden, die kort tevoren als een mensch geëerd was. 21 Vandaar kwam het bedrog in de wereld: wanneer den lieden iets overkwam, of zij den tyrannen zochten te believen, gaven zij aan steen en hout zulk een naam, die echter daaraan niet toekomt.
22 Vervolgens was het hun niet genoeg, dat zij in de kennis Gods dwaalden; maar, ofschoon zij ook in een grooten krijg van onkunde leefden, noemden zij toch zulken oorlog en zulk kwaad vrede. 23 Want zij doodden hunne kinderen tot een offer, of pleegden geheimzinnige godsdiensten, of hielden woedende brasserijen naar ongewone wijze; 24 en zij hebben voorts noch reinen wandel noch echtestaat, maar de één doodt den ander met list, of beleedigt hem met overspel; 25 [97] en wat bij hen omgaat, is bloeddorst, moord, dieverij, valschheid, bedrog, ontrouw, pochen, meineedigheid, verontrusting der vromen, 26 ondankbaarheid, ergernis der jonge harten, stomme zonden, bloedschande, overspel, dartelheid; 27 want de schandelijke afgoden te dienen is van alle kwaad het begin, de oorzaak en het einde. 28 Houden zij feestdagen, zoo doen zij, als waren zij woedend; profeteeren zij, zoo is het enkel leugen; zij leven niet recht, zweven lichtvaardig valsche eeden; 29 want, dewijl zij geloven aan de levenlooze afgoden, vreezen zij voor geen schade, als zij valsch zweren. 30 Doch voor beide zal hun recht wedervaren, zoo omdat zij niet recht van God denken, dewijl zij op de afgoden achten, als omdat zij onrechtvaardig en valsch zweren en niet achten hetgeen heilig is; 31 want de boosheid der onrechtvaardigen neemt een einde, niet naar het geweld, dat zij hebben, als zij zweren, maar naar de straf, die zij verdienen met hun zondigen.

 

HOOFDSTUK 15.

Zaligheid der ware Godskennis. — Verdere schildering der afgodendienaars.

MAAR gij, onze God, [98] zijt vriendelijk en getrouw en lankmoedig, en regeert alles met barmhartigheid; 2 en zelfs als wij zondigen, zijn wij toch de uwen, en kennen uwe macht: dewijl wij dat dan weten, zondigen wij niet, want wij zijn onder de uwen gerekend. 3 Want u te kennen is eene volkomene gerechtigheid; en uwe macht te weten, is een wortel des eeuwigen levens.
4 Want ons verleiden de kwade vonden der menschen alzoo niet, noch de onnutte arbeid der schilders, namelijk een bont beeld met menigerlei kleuren, 5 welks gedaante in de onverstandigen begeerte verwerkt; en wie gaarne kwaad doen, hebben ook hunnen lust aan het levenlooze en doode beeld. 6 De beminnaars des kwaads verdienen ook zulke verwachtingen, beide, die ze maken, en begeeren en eeren. 7 [99] En een pottenbakker, die het weeke leem met moeite bearbeidt, maakt allerlei vaten tot ons gebruik, maar hij maakt van éénerlei leem beide, vaten, die tot reine en ook die tot onreine werken dienen; maar waartoe elk derzelve zal gebruikt worden, dat staat aan den pottenbakker. 8 Maar dit is een ellendige arbeid, als hij van hetzelfde leem een nietigen god maakt, daar hij immers zelf niet lang tevoren van [100] aarde gemaakt is, en over [ 27 ]een kleinen tijd weder tot datgene wordt, waaruit hij genomen is, wanneer de ziel, die hij gebruikt heeft, [101] van hem genomen wordt. 9 Doch zijn kommer bestaat niet hierin, dat hij eens zal bezwijken, noch ook dat hij zulk een kort leven heeft, maar dat hij om strijd arbeidt met de goudsmeden en zilversmeden, en dat hij het den geelgieters mag nadoen; en hij houdt het voor een roem, dat hij valschen arbeid maakt; 10 want de gedachten zijns harten zijn als asch en zijne hoop geringer dan aarde en zijn leven verachtelijker dan leem: 11 dewijl hij dengeen niet kent, die hem gemaakt en hem de ziel, die in hem werkt, ingegoten en den levenden adem ingeblazen heeft.
12 Zij houden ook het menschelijk leven voor eene beuzeling en het menschelijk bedrijf voor eene jaarmarkt; zij geven voor, dat men overal winst moet zoeken, ook door kwade streken. 13 Dezulken weten boven allen, dat zij zondigen, als zij zulke nietige dingen en beelden van aarsch leem maken; 14 maar zij zijn dwazer en ellendiger dan een kind (namelijk de vijanden uws volks, hetwelk zij onderdrukken), 15 dat zij allerlei afgoden der volken voor goden houden, [102] wier oogen niet zien en wier neuzen geen lucht scheppen en van wie de ooren niet hooren noch de vingers aan hunne handen voelen kunnen, en de voeten geheel traag zijn om te wandelen; 16 want een mensch heeft ze gemaakt, en die den adem van een ander heeft, die heeft ze gebeeld; 17 maar een mensch kan immers niet maken hetgeen hem gelijk is en nochthans een god is; want dewijl hij sterfelijk is, maakt hij zekerlijk een doode met zijne goddelooze handen: hij is immers beter dan datgeen, waaraan hij godsdienst bewijst; want hij leeft immers, maar het andere nooit. 18 Daarenboven eeren zij ook de allervijandigste dieren, die, zoo men ze met andere reddelooze dieren vergelijkt, veel erger zijn; 19 want zij zijn niet liefelijk als andere dieren, die schoon zijn om aan te zien, en zijn van God noch geprezen noch gezegend.

 

HOOFDSTUK 16.

Onderscheid tusschen Egyptenaren en Israëlieten.

DAAROM werden zij met dergelijke dingen billijk geplaags en werden door de menigte der schadelijke dieren gepijnigd: 2 in plaats van welke plaag gij aan uw volk goeddeedt en hun eene nieuwe spijs bereiddet, namelijk [103] kwakkels tot een voedsel, waarop zij belust waren; 3 opdat degenen, die op zulke spijs belust waren, door zulke aangeboden en toegezonden kwakkels ook den natuurlijken eetlust verloren, maar de anderen, die een kleinen tijd gebrek leden, eene nieuwe spijs medegenieten zouden. 4 Want het moest alzoo geschieden, opdat genen, die tyranniek handelden, een gebrek zouden ondervinden, dat niet uit te houden was, maar deze alleen eene aanwijzing zou geschieden, hoe hunne vijanden geplaagd werden.
5 Want over dezen kwamen óók wel kwade, toornige dieren, en zij werden gebeten en verdorven door de kronkelende [104] slangen; 6 doch de toorn bleef niet tot aan het einde, maar zij werden een kleinen tijd verschrikt tot eene waarschuwing; [105] want zij hadden een heilzaam teeken, opdat zij dachten aan het gebod in uwe wet. 7 Want wie zich tot dat teeken keerde, werden gezond: niet door hetgeen zij aanschouwden, maar door u, Heiland van allen, 8 en juist daarmede betoondet gij onzen vijanden, dat gij zijt de helper uit alle kwaad. 9 [106] Genen nu werden door sprinkhanen en vliegen doodgebeten en konden geen hulp voor hun leven vinden; want zij waren het waardig, dat zij daarmede geplaagd werden. 10 Maar de tanden der vergiftige draken konden uwe kinderen [ 28 ]zelfs niet beschadigen; want uwe barmhartigheid was over hen en maakte hen gezond. 11 Want zij werden dáárom zoo gestraft en terstond weder genezen, opdat zij leerden aan uwe woorden te denken, en zij niet zoo diep vervallen mochten tot het vergeten van uwe weldadigheid, dat zij daarvan bleven afgewend. 12 Want noch kruid noch pleister heelde hen, maar uw woord, Heer, dat alles heelt; 13 [107] want gij hebt macht, beide over leven en over dood, en gij voert nederwaarts tot de poorten des doods; en voert er weder uit; 14 maar een mensch, is het dat hij iemand doodt door zijne boosheid, kan den uitgevaren geest niet wederbrengen, noch de weggenomen ziel wederhalen.
15 [108] Maar onmogelijk is het uwe hand te ontvlieden. 16 Want de goddeloozen, die u niet wilden kennen, zijn door uwen machtigen arm gegeeseld, [109] toen zij door ongewonen regen, hagel, plasregen, dien zij niet ontgaan konden, vervolgd, en door het vuur verteerd werden. 17 En dit was het allerwonderbaarlijkste, dat het vuur meest in het water brandde, hetwelk toch alles uitbluscht; want de wereld streed voor de rechtvaardigen. 18 Somtijds matigde zich de vlam, opdat zij toch de dieren niet verbrandde, die onder de goddeloozen gezonden waren, maar dat zij zelf zien moesten, hoe zij door Gods oordeel zoo geplaagd werden; 19 maar somtijds brandde de vlam in het water boven de macht van het vuur, opdat het de onrechtvaardigen ombracht.
20 [110] Daarentegen onderhieldt gij uw volk met engelenspijs en zondt hun brood van den hemel bereid, zonder arbeid, hetwelk vermocht allerlei lust te geven, en was gelijkelijk voor een iegelijk naar zijnen smaak; 21 (want het vertrouwen op u maakt aan uwe kinderen openbaar hoe liefelijk gij zijt); want een iegelijk maakte daarvan wat hij wilde, al naardat hij lust kreeg, om zoo of zoo te smaken. 22 Maar ginds bleven ook de sneeuw en hagelsteenen in het vuur en smolten niet; opzat zij gewaarwerden, dat het vuur, hetwelk zelfs in den hagel brandde en in den regen bliksemde, de vruchten der vijanden verdierf. 23 Dat vuur moest, opdat de rechtvaardigen zich bekeerden, zijne eigene kracht vergeten. 24 [111] Want het schepsel dient u als Schepper en is hevig tot eene plaag voor de onrechtvaardigen en matigt zich tot weldaad voor degenen, die op u betrouwen. 25 Daarom liet het zich ook te dier tijd in allerlei veranderen, en diende in de gave, die allen voedde, naar eens iegelijks wil, gelijk hij het noodig had; 26 opdat uwe kinderen, die gij, Heer, liefhebt, leerden, dat niet de gegroeide vruchten den mensch voeden, [112] maar uw woord degenen onderhoudt, die aan u gelooven. 27 [113] Want hetgeen van het vuur niet verteerd werd, werd slechts door een kleinen zonneglans warm en versmolt, 28 opdat bekend werd, dat men, eer de zon opgaat, u danken moet, en voor u treden, als het licht opgaat; 29 want de hoop van een ondankbare zal als rijm in den winter versmelten en als onnut water wegvloeien.

 

HOOFDSTUK 17.

Beschrijving van de Egyptische duisternis.

GROOT en onuitsprekelijk zijn uwe oordeelen, Heer, daarom vergisten zich ook de dwaze lieden. 2 Want, toen zij meenden het heilige volk te onderdrukken, werden de onrechtvaardigen als de gebondenen der [114] duisternis en als de gevangenen van den langen nacht; en als de vluchtelingen lagen zij onder de daken besloten voor de eeuwige wijsheid. 3 En toen zij meenden, dat hunne zonden zouden verborgen en onder een duister bedeksel vergeten zijn, werden zij gruwelijk verstrooid en door spoken verschrikt; 4 want ook de schuilhoek, waarin zij waren, kon hen [ 29 ]niet zonder vrees bewaren, er was een gedruisch rondom hen, dat hen verschrikte, en ijselijke gezichten verschenen er, voor welke zij ontzetten; 5 en het vuur vermocht met geen macht hun te lichten, noch konden de heldere vlammen der sterren dien ellendigen nacht licht maken, 6 maar hun verscheen wel een vanzelf brandend vuur, vol verschrikking: toen verschrikten zij voor zulk een spooksel, dat nochtans niets was, en zij dachten, dat er nog iets ergers achter was dan hetgeen zij zagen. 7 Het goochelwerk der tooverkunst lag ook terneder, en het beroemen wegens hunne kunst werd ten spot; 8 [115] want wie zich onderwonden de vrees en verschrikking der kranke zielen te verdrijven, werden zelf krank, zoodat men hunne vrees bespotte. 9 En hoewel geen dier verschrikkingen hen verschrikte, hadden zij toch van vrees moeten vergaan, toen de dieren onder hen kwamen en de slangen bij hoopen zóó sisten, dat zij ook in de lucht niet gaarne zagen, welke zij toch niet missen konden. 10 Want dat iemand zoo versaagd is, dat doet zijne eigene boosheid, die hem overtuigt en veroordeelt, 11 en een verschrikt geweten vermoedt altoos het ergste; 12 want de vrees komt daarvan, dat iemand niet betrouwt zich te verantwoorden, noch hulp weet; 13 maar, waar weinig troost in het hart is, maakt deze versaagdheid nog banger dan de plaag zelve. 14 Maar van degenen, die tegelijk dienzelfden nacht sliepen (welke een ijselijke en een echte nacht was, uit de gruwelijke hoeken der hel voortgekomen), werden sommigen door gruwzame spoken omgedreven, 15 en sommigen vielen terneder, dat zij voor hun leven geen raad wisten; 16 want eene schielijke en onverwachte vrees kwam over hen: dat, ieder, die daarin betrapt werd, was als in een kerker besloten, zonder ijzer bewaard; 17 hij mocht zijn een landman of herder, of een arbeider in de woestijn, zoo moest hij nochthans, als verrast, zulk een onvermijdelijken nood dragen; 18 want zij waren allen tegelijk met éénerlei [116] keten der duisternis gevangen. 19 Als er ergens een wind suisde, of de vogels liefelijk zongen onder de dichte takken, of het water met vollen loop ruischte, of de steenen met een sterk gerommel vielen, of de springende dieren, welke zij niet zien konden, liepen, of de gruwzame wilde dieren huilden, of de weergalm uit de holle bergen klonk, — verschrikte het hen en maakte hen versaagd. 20 De geheele wereld had een helder licht en was bezig in onverhinderde werkzaamheid: 21 over deze alleen stond een diepe nacht, die een beeld was van de duisternis, die hen zou overkomen; doch zij waren zichzelven bezwaarlijker dan de duisternis.

 

HOOFDSTUK 18.

Israël wordt beschermd en gespaard.

[117] MAAR uwe heiligen hadden een groot licht en de vijanden hoorden hunne stem wel, maar zagen hunne gedaante niet; 2 en zij prezen het, dat zij zulks niet leden, en dankten, dat degenen, die door hen tevoren beleedigd waren, zich niet aan hen wreekten, en wenschten dat zij slechts ver van hen leven. 3 Daarentegen gaaft gij dezen eene [118] vuurkolom, die hun den onbekenden weg wees, en liet hen van de zon niet beschadigen op de heerlijke reis. 4 Want genen waren het ook waardig, dat zij van het licht beroofd en in de duisternis, als in een kerker, gevangen lagen, die uwe kinderen gevangen hielden, door welke het onvergankelijke licht der wet aan de wereld zou gegeven worden. 5 Toen zij het [119] voornemen hadden de kinderen der heiligen te dooden, werd een kind [120] uitgeworpen en behouden; maar, hun tot straf, [121] naamt gij de menigte der kinderen weg en deedt hen zelf omkomen in het machtige water. 6 Trouwens, die nacht was onzen vaderen [122] tevoren bekend geworden, [ 30 ]opdat zij verzekerd werden en zich verheugden over de belofte, aan welke zij geloofden. 7 En uw volk wachtte alzoo op het heil der rechtvaardigen en op het verderf der vijanden; 8 want juist, toen gij de wederpartijders plaagdet, maaktet gij ons, die gij tot u liet roepen, heerlijk. 9 En toen de heilige kinderen der vromen u offerden in het verborgene en handelden volgens de Goddelijke wet, namen zij aan, als de heiligen, beide goed en kwaad met elkander te lijden, en zongen voor dien tijd de heilige lofzangen der vaderen; 10 [123] maar daarentegen klonk het geheel ongelijk gekerm der vijanden, en hier en daar hoorde men klagelijk weenen over de kinderen. 11 Want gelijke wraak ging over den heer en den knecht, en de koning moest lijden hetgeen de geringe man leed; 12 en zij hadden allen gezamenlijk ontelbare dooden, die éénerlei dood gestorven waren, zoodat er niet genoeg levenden waren om die te begraven; want in één uur was weg, wat hunne edelste geboorte was. 13 En daar zij tevoren niets wilden gelooven, daar zij door de toovenaars verhinderd werden, moesten zij, toen de eerstgeborenen allen gedood werden, bekennen, [124] dat dit volk God tot Vader had. 14 Want toen het alles stil was en rustte en het nauwelijks recht middernacht was, 15 daalde uw almachtig woord af van den hemel uit den koninklijken troon, als een heftig krijgsman, midden in het land, dat verdorven zou worden; 16 namelijk het scherpe zwaard, dat een streng gebod bracht, stond en maakte het overal vol dooden; en, alhoewel het op de aarde stond, reikte het nochtans tot in den hemel. 17 Toen verschrikte hen schielijk het gezicht der ijselijke droomen en onverhoeds kwam er eene vrees over hen; 18 en de één lag hier, de ander dáár, halfdood, zoodat men wel aan hen zien kon uit wat oorzaak zij zoo stierven; 19 want de droomen, die hen verschrikt hadden, toonden het aan, opdat zij niet verdierven zonder te weten waarom zij zoo deerlijk geplaagd waren.
20 Maar de aanvechting des doods trof ook te dier tijd de rechtvaardigen en [125] er geschiedde in de woestijn eene scheur onder de menigte; maar die toorn duurde niet lang. 21 Want spoedig kwam de onstraffelijke man, die voor hen streed, en voerde de wapenen zijns ambts, namelijk het gebed en de verzoening met het reukwerk, en wederstond den toorn en maakte aan den jammer een einde: daarmede betoonde hij, dat hij uw dienaar was. 22 Maar hij overwon het schrikkelijke volk niet met lichamelijke macht noch met kracht der wapenen, maar met het woord wierp hij den plager onder zich, toen hij verhaalde den eed en het verbond den vaderen beloofd. 23 Want toen nu alreeds de dooden bij hoopen over elkander lagen, stond hij in het midden en stuitte den toorn en weerde hem den weg tot de levenden; 24 [126] want in zijn lang gewaad was de geheele wereld en de eer der vaderen in de vier rijen van steenen ingegraveerd en uwe heerlijkheid aan den hoed zijns hoofd: 25 voor zulke dingen moest de verderver wijken en daarvoor moest hij vreezen; want het was daarmede genoeg, dat zij den toorn slechts ervoeren.

 

HOOFDSTUK 19.

Ondergang der Egyptenaren; bescherming van Gods volk.

MAAR de toorn overviel de goddeloozen zonder barmhartigheid tot het einde toe; want hij wist tevoren wel wat zij in het toekomende doen zouden, — 2 namelijk toen zij hun geboden hadden weg te trekken en hen daartoe met naarstigheid laten geleiden, — dat het hen berouwen zou en zij hen zouden najagen. 3 Want toen zij nog [127] rouwdroegen en bij de graven der dooden klaagden, [128] vielen zij op een ander dwaas voornemen, dat zij hen vervolgen wilden als vluchtelingen, die zij toch [ 31 ]met smeeken hadden uitgestooten. 4 Maar het moest zoo gaan, dat zij tot zulk een einde kwamen, als zij verdiend hadden; en zij moesten vergeten wat hun wedervaren was, opdat zij tenvolle de straf verkregen, die er nog ontbrak,5 en uw volk eene wonderbare reis gewaarwerd, maar genen eene nieuwe wijze des doods vonden.6 Want al het geschapene, dat zijn eigen aard had, veranderde zich wederom op uw gebod, aan hetwelk het dienstbaar is, opdat uwe kinderen onbeschadigd bewaard werden. 7 En de [129]wolk overschaduwde het leger; waar tevoren water stond, zag men droog land tevoorschijnkomen; er werd uit de Roode zee een weg zonder hindernis en uit de machtige vloeden een groen veld, 8 door hetwelk al het volk ging, dat onder uwe hand beschermd werd, die zulke verbazende wonderen zagen. 9 En zij gingen als de paarden in de weide en huppelden als de lammeren en zij [130]loofden u, Heer, die hen verlost hadt; 10 want zij dachten er nog aan, hoe het gegaan was in de ellende: hoe de aarde, in plaats van gewone dieren, [131]vliegen voortbracht, en het water, in plaats van visschen, [132]vorschen gaf in menigte.

11 Maar [133]daarna zagen zij ook eene nieuwe soort van vogels, toen zij belust werden en om smakelijke spijs baden; want kwakkels kwamen hun van de zee om hunnen lust te boeten. 12 Ook kwam de straf over de zondaars door teekenen, die met machtige bliksemstralen geschiedden; want het was recht, dat zij dit leden om hunne boosheid, dewijl zij de gasten kwalijk onthaald hadden. 13 En sommigen, toen er kwamen, [134]die nergens heen wisten, namen ze niet aan; en sommigen [135]dwongen de gasten, die hun goedgedaan hadden, tot dienst. 14 (En dit niet alleen, maar er zal ook nog een andere straf over hen komen, omdat zij de vreemden zoo onvriendelijk onthaalden.) 15 Sommigen nu plaagden met groote smarten degenen, [136]die zij met vreugde aangenomen hadden, en mede stadsrecht laten genieten; 16maar zij werden ook met blindheid geslagen, gelijk [137]gene, voor de deur des rechtvaardigen, met zulk eene dikke duisternis overvallen werden, dat een iegelijk den weg naar zijne deur zocht. 17 De elementen gingen door elkander, gelijk de snaren op de luit door elkander klinken, en nochtans overeenstemmen; gelijk men dat aan het gebeurde wel ziet. 18 Want hetgeen op het land pleegt te zijn, dat was in het water; en wat in het water pleegt te zijn, dat ging op het land. 19 Het vuur was machtig in het water boven zijne kracht en het water vergat zijne kracht van blusschen. 20 Wederom de vlammen verteerden het vleesch niet der sterfelijke dieren, die er midden onder gingen, en versmolten de onsterfelijke spijs niet, die echter als het ijs lichtelijk versmolt. 21 Heer, gij hebt uw volk alleszins heerlijk gemaakt en geëerd en hebt hen niet veracht, maar hen altijd in alle plaatsen bijgestaan.

  1. Deut. 4 : 29.
  2. Ps. 139 : 2.
  3. Ex. 20 : 5.
  4. Ps. 34 : 14.
  5. Ez. 18 : 23.
  6. Gen. 1 : 31.
    Sirach 39 : 21.
  7. Matth. 22 : 23.
    Hand. 23 : 8.
  8. Jes. 22 : 13.
  9. Matth. 27 : 43.
  10. Gen. 1 :27
  11. Gen. 3 : 1-19.
    Joh. 8 : 44.
  12. Deut. 33 : 3.
  13. Rom. 5 : 2, 3.
  14. Deut. 8 : 2.
  15. Matth. 13 : 43.
  16. Luk. 18 : 7.
  17. Wijsh. 4 : 6.
  18. Ps. 37 : 38.
    Ps. 73 : 19.
  19. Sirach 23 : 35.
  20. Ps. 37 : 85, 86.
  21. Jes. 57 : 2.
  22. Gen. 5 : 24.
  23. 1 Kor. 15 33.
  24. Ps. 2 : 4.
  25. Spr. 10 : 7.
  26. 2 Thess. 1 : 6.
  27. Dan. 7 : 18.
  28. 2 Tim. 4 : 8.
  29. Jes. 59 : 17.
    Ef. 6 : 13-17.
  30. Ps. 2 : 10.
  31. Rom. 13 : 1.
  32. Spr. 8 : 17.
  33. Matth. 13 : 35.
  34. Jak. 3 : 14. 16.
  35. Job. 28 : 15, 16.
    Spr. 8 : 10, 11.
  36. 1 Kon. 3 : 13.
  37. 1 Kor. 2 : 10.
  38. Hebr. 1 : 3.
  39. Hoofdst. 9 : 9.
    Spr. 8 : 22-31.
  40. Spr. 7 : 4.
  41. 1 Kon. 3 : 28.
  42. Gen. 1 : 26, 28.
  43. 2 Kron. 1 : 10.
  44. 1 Kon. 8 : 19.
  45. Spr. 8 : 22.
  46. Rom. 11 : 34.
  47. Gen. 1 : 28, 2 : 7.
  48. Gen. 4 : 8, 11.
  49. Gen. 6 : 8, 14.
  50. Gen. 11 : 7.
  51. Gen. 12 : 1.
  52. Gen. 22 : 10.
  53. Gen. 19 : 16, 17.
  54. Gen. 27 : 42, 43.
  55. Gen. 30 : 43.
  56. Gen. 32 : 29.
  57. 1 Tim. 4 : 8.
  58. Gen. 37 : 28.
    Gen. 39 : 8, 9, 21.
  59. Gen. 41 : 41.
  60. Ex. 12 : 51.
  61. Ex. 7 : 10.
  62. Ex. 3 : 21, 22.
  63. Ex. 13 : 21.
  64. Ex. 14 : 22.
  65. Ex. 14 : 28, 30.
  66. Ex. 15 : 1-19.
  67. Ex. 4 : 12.
  68. Ex. 15 : 27.
  69. Ex. 17 : 10-13.
  70. Ex. 17 : 6.
  71. Ex. 7 : 20.
  72. Ex. 1 : 15, 16, 22.
  73. Deut. 8 : 2.
    Hebr. 12 : 6, 7.
  74. Jes. 40 : 26.
  75. Jes. 40 : 15.
  76. Ez. 18 : 23.
  77. Deut 18 : 9-12.
  78. Ex. 23 : 28.
  79. Rom. 2 : 4.
  80. Gen. 9 : 25.
  81. Rom. 9 : 20.
  82. 1 Petr. 5 : 7.
  83. Ps. 145 : 9.
  84. Rom. 1 : 23.
  85. Ex. 8 : 10, 15.
  86. Rom. 1 : 19-21.
  87. Ex. 3 : 14.
  88. Hand. 17 : 27.
  89. Jes. 44 : 12, 20.
  90. Jes. 41 : 7.
  91. Gen. 6 : 4.
  92. Gen. 7 : 17.
  93. Ps. 115 : 8.
  94. Jer. 46 : 25.
  95. Ex. 34 : 15.
    Rom. 1 : 23, 24.
  96. Dan. 3 : 5.
  97. Rom. 1 : 28-23.
  98. Ex. 34 : 6.
  99. Rom. 9 : 21.
  100. Gen. 2 : 7.
  101. Luk. 12 : 20.
  102. Ps. 115 : 5-7.
  103. Ex. 16 : 13.
    Num. 11 : 31.
  104. Num. 21 : 6.
  105. Num. 21 : 8, 9.
  106. Ex. 10 : 13.
  107. 1 Sam. 2 : 6.
  108. Tob. 13 : 2.
  109. Ex. 9 : 23, 25.
  110. Ex. 16 : 14.
  111. Jez. Sir. 39 : 30.
  112. Deut. 8 : 3.
  113. Ex. 16 : 21.
  114. Ex. 10 : 21-23.
  115. Ex. 9 : 11.
  116. 2 Petr. 2 : 4.
  117. Ex. 10 : 23.
  118. Ex. 13 : 21.
  119. Ex. 1 : 22.
  120. Ex. 2 : 3.
  121. Ex. 12 : 29.
    Ex. 14 : 27.
  122. Ex. 11 : 4-7.
  123. Ex. 12 : 30.
  124. Ex. 4 : 22, 23.
  125. Num. 16.
  126. Ex. 28.
  127. Ex. 12 : 30, 31.
  128. Ex. 14 : 5.
  129. Ex. 14:19.
  130. Ex. 15:1.
  131. Ex. 8:16.
  132. Ex. 8:12.
  133. Ex. 16:13.
  134. Gen. 19.
  135. Ex. 1:11.
  136. Gen. 45:18.
  137. Gen. 19:11.