Architectura/Jaargang 5/Nummer 3/Geloof
‘Geloof’ door W.C.B. |
Afkomstig uit Architectura, jrg. 5, nr. 3 (zaterdag 16 januari 1897), p. 13-14. Publiek domein. |
IS men er voor zich van overtuigd, dat alleen dan goed werk kan worden verkregen, wanneer het met liefde is voortgebracht, en dat er eerst sprake van eigen werk kan zijn, wanneer men het in overeenstemming met zichzelf heeft, kunnen brengen, dan zal er ook alleen mooi en goed werk kunnen gemaakt worden door hem die een mooi en goed leven weet te leiden. Van den schilder Mauve wordt verteld, hoe hij voor een slecht werk staande kon uitroepen: „wat moet dat een gemeene kerel zijn, die zóó heeft kunnen werken,” en al is nu de volmaaktheid niet te bereiken, zoo zal toch reeds een werk te loven zijn, waarin ook al is het maar het minste spoor van een streven in goede richting merkbaar is. Doch helaas, in veel wat voor ernstig werk doorgaat is zelfs dat weinige niet te vinden, en afgaande op het verwaande, het opzichtige en burgerlijke dat zoovele werken van dezen tijd kenmerkt, moet men wel tot de door den schilder geuitte droeve overtuiging komen, dat allesbehalve edele hoedanigheden bij de makers zullen worden aangetroffen.
Om te geraken tot die harmonie tusschen leven en werk, en eene hoogere trap van volmaaktheid daarin te kunnen bereiken, moet de weg van zelfkennis en zelfontwikkeling worden bewandeld, en de studie van ons werk gelijken tred houden met het streven naar ontwikkeling. Zoo opgevat is
[ 14 ]studeeren nog iets anders en iets meer, dan het trouw en braaf leeren van officieele kunstgeschiedenis, het copieeren van goede werken, waarvan men zich zelden rekenschap geeft waarom zij goed en mooi zijn, of het met meerdere of mindere handigheid maken van ontwerpen die dikwijls niet zoo heel veel meer zijn dan gewijzigde copieën, en is „uitgestudeerd” of „volleerd” een woord zonder beteekenis.
Nemen wij een voorbeeld aan tijden toen het christelijk geloof de menschen naast de voldoening aan hunne materiëele behoeften, naast hunne vele menschelijke slechte eigenschappen toch met groote angstvaligheid voor het welzijn en het behoud hunner ziel deed zorgen, en dus bijna voortdurend hun geestelijk leven een voorname plaats in hunne dagelijksche bezigheden innam, dan zien wij aan de dingen die zij maakten de afspiegeling van die devotie; het met zooveel liefde gemaakte werk is als het symbool van het geestelijk leven van den maker. Bij het langzaam te loor gaan van de macht der kerk is ook veel verdwenen van die poëzie, welke op die wijze bijna elk werk tot een kunstwerk stempelde. Nog tot in deze eeuw hebben zelfs onze dikwerf zoo gesmade grootvaders door hunnen eenvoud de kunst verstaan, werken te maken die volkomen pasten in hunnen tijd en een trouw beeld gaven van de officieele braafheid en strenge zeden, en deze werken zijn als het ware de laatste afspiegeling geweest van het verband tusscben geestelijk leven en kunst. Alleen bij zeer groote uitzondering zien wij bij enkele zoo goed als alleenstaande persoonlijkheden, deze oude traditie tot in onzen modernen tijd overgebracht.
Maar het hooger geestelijk leven kan niet verdwenen zijn. Het is van alle tijden en gaat slechts onder om met nieuwe kracht te kunnen leven en geluk aan het menschdom te brengen. Deze tijd met zijn materiëele opvatting van het leven, zijn verwaarloozen van alle geestelijke belangen en jagen naar stoffelijke welvaart, lijkt zijn dagen gehad te hebben. Overal staan zij op, de ontevredenen met het heden, de zoekers naar het verloren geraakt geluk. Zij zullen ons een nieuw geloof brengen en met dit geloof een nieuwe kunst.