studeeren nog iets anders en iets meer, dan het trouw en braaf leeren van officieele kunstgeschiedenis, het copieeren van goede werken, waarvan men zich zelden rekenschap geeft waarom zij goed en mooi zijn, of het met meerdere of mindere handigheid maken van ontwerpen die dikwijls niet zoo heel veel meer zijn dan gewijzigde copieën, en is „uitgestudeerd” of „volleerd” een woord zonder beteekenis.
Nemen wij een voorbeeld aan tijden toen het christelijk geloof de menschen naast de voldoening aan hunne materiëele behoeften, naast hunne vele menschelijke slechte eigenschappen toch met groote angstvaligheid voor het welzijn en het behoud hunner ziel deed zorgen, en dus bijna voortdurend hun geestelijk leven een voorname plaats in hunne dagelijksche bezigheden innam, dan zien wij aan de dingen die zij maakten de afspiegeling van die devotie; het met zooveel liefde gemaakte werk is als het symbool van het geestelijk leven van den maker. Bij het langzaam te loor gaan van de macht der kerk is ook veel verdwenen van die poëzie, welke op die wijze bijna elk werk tot een kunstwerk stempelde. Nog tot in deze eeuw hebben zelfs onze dikwerf zoo gesmade grootvaders door hunnen eenvoud de kunst verstaan, werken te maken die volkomen pasten in hunnen tijd en een trouw beeld gaven van de officieele braafheid en strenge zeden, en deze werken zijn als het ware de laatste afspiegeling geweest van het verband tusscben geestelijk leven en kunst. Alleen bij zeer groote uitzondering zien wij bij enkele zoo goed als alleenstaande persoonlijkheden, deze oude traditie tot in onzen modernen tijd overgebracht.
Maar het hooger geestelijk leven kan niet verdwenen zijn. Het is van alle tijden en gaat slechts onder om met nieuwe kracht te kunnen leven en geluk aan het menschdom te brengen. Deze tijd met zijn materiëele opvatting van het leven, zijn verwaarloozen van alle geestelijke belangen en jagen naar stoffelijke welvaart, lijkt zijn dagen gehad te hebben. Overal staan zij op, de ontevredenen met het heden, de zoekers naar het verloren geraakt geluk. Zij zullen ons een nieuw geloof brengen en met dit geloof een nieuwe kunst.
ONDERHOUDINGEN OVER
DE BOUWKUNST, DOOR
VIOLLET-LE-DUC.
(Vervolg van bladz. 12.)
Hieruit volgt dus, dat ’t gebruik van die drie hoeken en de doorsneden van hunne zijden met verticale lijnen, verdeelingen geven, uit een enkel beginsel voortkomende; punten aanstippen, die de helling der zijden weergeven, en proportiën vaststellen, die noodzakelijk van die voortbrengende figuren zijn afgeleid. Daarenboven is de architect, die deze driehoeken op zijne architectonische teekeningen toepast, gedwongen de hoogte in betrekkelijke verhouding der breedte te houden en dus hoe meer oppervlakte hij inneemt voor ’t een of ander gedeelte der hoogte of breedte, hoe minder hij voor de overigen overhoudt. Toch blijft er altijd eenige overeenkomst tusschen hen bestaan, hoe onderling verschillend zij ook mogen zijn.
Bijwijze van voorbeeld bedenke men een gevel bestaande uit een gewelfde arcade met één verdieping verhoogd (teek. 11). De punten A”A”A” geven de assen der pijlers aan, waarna de gelijkzijdige driehoek AA’B geteekend wordt, punt B is de intrados van den sluitsteen der arcade. De hoogte CB of il wordt in vijf gelijke deelen verdeeld en van af punt i, op de basis, worden naar rechts en links twee dier deelen overgebracht, waardoor men op de punten a, g, de plaatsen der rechtstanden verkrijgt. Punt B als centraal
punt beschouwd en de afstand bl (of twee deelen) als straal aangenomen, kan men den boog hlm teekenen. De afstand van a tot h is gelijk aan drie gedeelten. Als de punten g en h door een lijn vereenigd worden is een nieuwe driehoek gevormd, waarvan de basis ag 4 deelen heeft, de loodlijn ah, 3 en dus de hypotenusa gh 5, of denzelfden afstand als van i naar l. In deze arcade vinden wij dus eenheid van maat, pluraliteit van gedeelten, overeenkomst en verschil. De overeenkomst van 3 tot 5 is harmonisch in architectuur zoowel als in muziek. Als men de lijnen AB eu A”l verlengt, ontmoeten zij elkander in ’t punt E en vormen den driehoek BlE, die gelijk is aan den driehoek AA’B. De kroonlijst wordt op punt E vastgesteld. De lijn gh wordt doorgetrokken tot aan de verlengde loodlijn CB, waar men in ’t punt O het onderste gedeelte van den band op de hoogte van den vloer der eerste verdieping verkrijgt. De afstand van a tot g staat tot hg als Cg tot gO en als ah tot CO. Men vindt dus hier proportioneele overeenkomst tusschen de hoogte en de breedte. Na de hoogte P van de borstwering geteekend te hebben, stelt men op de doorsnedepunten RR’ van de horizontale lijn PP’ met de zijde AE van den grooten driehoek AA”E, twee loodlijnen, die de stijlen der vensters zullen zijn. De punten A,B,R’,E zijn steunpunten die het oog leiden langs lijn AE, een der beenen van een gelijkzijdigen drihoek. Zoodoende heeft men eene verbinding en eene proportioneele overeenkomst tusschen de beide verdiepingen vastgesteld, zij zullen de verschillende deelen van één geheel zijn. Hier is dus eenheid van geheel, verschil van afmeting en proportioneele overeenkomst tusschen de verschillende deelen.
Om nu nog een voorbeeld te geven van een geheel in ongunstige conditiën, bedenke men een gevel van een kasteel, bestaande uit een beganen grond en slechts één verdieping, met zoldervensters, groot dakwerk en lagere zijvleugels (teek. 12). De geheele lengte van den gevel wordt in 22 deelen verdeeld, waarvan 4 de hoogte van het centrale gebouw en 3 de hoogte van de zijvleugels aangeven. Op A ziet men, hoe men zoude moeten handelen. Daar het niet mogelijk is,