Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Eerste deel/X

Uit Wikisource
Hoofdstuk IX De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk X

Hoofdstuk XI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 55 ]
 

X


Twee dagen later zaten Van der Welcke, Constance en Addy in de trein, naar Driebergen. Het kind, voor wie Holland een nieuw land was, stelde belang in de vage, vale, lage uitstrekkingen naar warre bomelijnen der wazige horizonnen, waaruit dorpsspitsjes staken: als wanhoopsarmen sloegen de molens hun wieken uit onder de machtige kopergrauwe wolken, die als zware massa's weemoedigheden, door een regenwind geblazen, langs de neerdrukkende luchten jaagden en jaagden altijd door. Het kind vroeg zijn vader telkens iets, zijn hand in Van der Welcke's hand, en om die liefkozing niet te zien, tuurde Constance, uit het andere raam, zwijgend.

Gisterenavond waren zij bij de Van Saetzema's geweest, en hoewel Constance zich eerst geërgerd had, had zij later een groot medelijden gevoeld. Mijn God, hoe was het mogelijk, dat Adolfine zo burgerlijk was geworden! Van wie had zij dat toch! Mama, zo fijn gedistingeerd! Papa — haar arme vader! — zo op-end-op een gentleman, een aristocraat van oude stempel... Toch, misschien van de Ruyvenaers... Oom zou je nooit gezegd hebben, dat een broer was van mama... Van de Ruyvenaers misschien? Mijn God... wat was die Adolfine burgerlijk... haar man een boer... haar huis pretentieus en rommelig... haar meisjes, de twee oudste, pretentieus, pedant, nijdig... Marie, het jongste meisje, een soort Assepoestertje, maar een lief, verlegen, onderdrukt stil kindje... maar dan de drie jongens weer, zo onbehagelijk, viezig, ruw... Wat een boel, wat een boel! Zij waren gekomen, denkende heel intiem thee te drinken, maar het was een soort van een avondje geweest: een echte rommel, als Van der Welcke had gezegd, die woedend geweest was... Twee heren in rok en witte das; de anderen in alle mogelijke gradatiën van herenkleding: geklede jas, smoking, jacquet — Adolfine scheen altijd onduidelijke invitaties te doen en de mensen wisten nooit wat zij zouden aantrekken en wie zij zouden vinden... Floortje in een vuil wit laag japonnetje, notabene; Caroline en Marietje in wandeltoilet; Van Saetzema zelf als een dikke boer, luidruchtig hij samen met oom Ruyvenaer; het was zo vulgair geweest... Tante Ruyvenaer was altijd goedig en de meisjes, heel Indisch, maar lief, natuurlijk en eenvoudig, maar verder was die avond, met allerlei vreemde mensen, toch [ 56 ]een guet-apens, vooral voor Van der Welcke, geweest, die zij wel, als zwager, op een intiemere en hartelijker wijze hadden kunnen verwelkomen, de allereerste keer, dat zij hem zagen, nadat zij gedurende jaren haar man als familielid hadden genieerd! En thuis, terug in het hôtel, had zij een hevige scène met haar man gehad, hij scheldende op zo een rommelfamilie van haar; zij, die familie verdedigende — tegen haar eigen overtuiging in — tot Addy was wakker geworden, uit zijn bed was gekomen en hun verzocht had zich stil te houden, omdat hij anders niet slapen kon... Dat kind, zoals hij dat gezegd had, met zijn besliste, lieve maniertjes — net zo een klein stevig mannetje — O, dat kind, wat zouden zij ooit hebben gedaan, zonder dat kind! Zij dacht soms, als het ooit stierf, als zij ooit het moest missen... zij maakte zich van kant! Het was niet hun kind, het was hun schat, het was hun leven... En zij keek even om, maar toen zij het bij zijn vader zag zitten, hand in hand, en Van der Welcke de dorpsspitsen daarginds — na jaren — poogde uit te vinden, keerde zij zich weer om, snel, een pijn van jaloezie in haar hart! O, zij had medelijden met Adolfine... Zij voelde in Adolfine een strijd om "mee te doen", een strijd, wanhopig, omdat Van Saetzema niets had dan een goede naam, maar verder een onbeduidend mens was — moeilijk, na jaren, gepromoveerd: getrouwd met Adolfine, zonder dat iemand wist, waarom zij hem en hij haar genomen had; — zich eerst had willen vestigen als advocaat en procureur in Den Haag; later geplaatst aan het Departement van Justitie, maar nooit, uit gemis aan sympathie, veel door papa geholpen, zoals die Van Naghel geholpen had; nooit eigenlijk veel in tel bij zijn superieuren, nu, door Adolfine gepousseerd in allerlei baantjes en commissie's, zich lappende een politieke overtuiging, om zich candidaat te stellen voor de Gemeenteraad, omdat Adolfine — altijd jaloers en nijdig om Bertha's grootheid — haar man ook hoog, hoger en hoger wilde hebben en zo weinig kans had ooit dat ideaal te verwezenlijken. Ja, Adolfine moest stil razend worden bij de gedachte aan Bertha's huis: haar man, minister van koloniën, en geld gemaakt als advocaat te Semarang; hun huis de herhaling van dat deftige, gewichtige, ouderlijke huis van vroeger: de grote diners, de chique kennissen, effleurerende de côterie der diplomatie... En dan gaf Adolfine van die onmogelijke "avondjes", allerlei mensen bij de haren er bijgesleept; elementen, die elkaar niet kenden, nooit zagen, verwonderd zich samen te treffen in die nauwe salons, vol verschoten handwerkjes en stoffige Makartbouquetten; — een kaartje, wat rammelmuziek van de meisjes, de tafels weggeschoven en ineens een wanhopige sauterie, die een wolk van stof uit het tapijt opjaagde: alles, alles even tactloos en onaangenaam en burgerlijk vooral, met de te dikke sandwiches en de slordige meid, die brutaal haar elleboog toonde, als de meisjes haar iets vroegen [ 57 ]te doen! O, Constance had medelijden met Adolfine: zij was toch haar zuster en zij werd zich bewust, — na jaren, of het gesluimerd had — een teder familie-zwak voor allen, die waren haar broers en zusters en hun kinderen. Had zij dat van mama? Een teder familie-zwak... Zij had zo gaarne eens met Adolfine willen spreken, intiem, haar de raad willen geven toch voor die soirée-tjes de elementen wat meer bij elkaar te kiezen, wat homogeen te inviteren en Floortje toch te zeggen niet een vuile baljapon af te dragen, op zo een gelegenheid! En die drie jongens, dravende door de al te volle salons, on— hebbelijk, met vuile handen, slecht opgevoed... als zij ze vergeleek met haar Addy — die misschien wel helemaal geen opvoeding kreeg — maar die uit zichzelf zo een aardige kerel was, zo beleefd, al was hij strak, en die fatsoenlijk sprak, en niet met zo een volle mond vol platte Haagse straattaal! O, het was verschrikkelijk en zij vreesde zo, dat Addy ook daarvan iets zou overnemen... Arme Adolfine, wat een strijd, vooral met dat onbereikbare van Bertha voor ogen! Want zij leden allen aan jaloezie in de familie: zijzelf had het en Adolfine had het altijd gehad, heel sterk, van kind af aan op haar oudere zusters en broers... Zou zij ooit Adolfine eens kunnen raden? Nu de bruiloft van Floortje naderde... zou zij Adolfine niet van dienst kunnen zijn... Zij vond het zo treurig, dat haar zuster — een Van Lowe toch — zo verburgerlijkte en zij was, na gisterenavond, bang voor die bruiloft, vooral omdat Emilie van Bertha zowat in diezelfde tijd zou trouwen, in Mei, dus over twee maanden... In ieder geval zou zij er met mama over spreken, niet uit bedilzucht, maar omdat Adolfine toch haar zuster was, omdat zij van ze hield als haar zuster, en omdat ze medelijden had, waarlijk navrant medelijden

— Mama... waar staar je zo heen?

Het was Addy's stem, en zij zag, dat het kind naast haar was komen zitten, haar gevende nu haar beurt. Zo verdeelde hij altijd zijn gunsten tussen zijn vader en zijn moeder. Want Van der Welcke, dadelijk, nam de Nieuwe Rotterdammer, en dommelde tussen de wijd uitgeslagen bladen druks weg, in zijn hoek.

— Zo, kom je eindelijk eens bij mij zitten, fluisterde zij.

— Moesje, niet zo jaloers zijn: moet ik me dan in tweeën hakken?

Hij sprak nu met haar, hield haar bezig. Zij bewonderde hem altijd zoals hij sprak, aardig weg, redelijk en onderhoudend, met een talent voor gemakkelijk gesprek. Denkelijk had hij het aangeleerd, omdat zonder hem zijn vader en zijn moeder zouden zwijgen, als zij niet streden. Hij sprak over een paar huizen, die zij gisteren hadden gezien; hij sprak over het landschap, voelde zich zo vreemd, eensklaps een Hollandse jongen, en hij vermaakte zijn moeder, hij amuseerde haar als een kleine, [ 58 ]galante cavalier. Toch had hij helemaal niets van een heertje: een breed, klein, stevig mannetje in een sporthemd, en een blauw overjasje en korte broek. Hij droeg een slappe hoed, model Boerenhoed. Zij hield niet van die hoed, maar hij had er absoluut zo een willen hebben. Maar zelfs met die hoed — wat was hij mooi! O, wat was hij een mooi kind! Zijn open, blonde ogen, een beetje hard en ernstig; zijn fris, hardvlezig bakkes met die fijne, rechte trekken — die van Henri -; zijn kleine mond, waarop zij als verliefd was; die vierkante schouders, zijn mooie benen met vierkante knietjes en fijne kuiten, in zijn korte broek. Haar kind, haar kind: hij was haar alles! Hij was het geluk, de genade van haar leven: om hem had haar leven waarde!

Hij sprak, maar zij vond, dat hij heel ernstig keek, ernstiger nog dan anders... Ja, zij voelde het: het was om wat hen wachtte, over een uur... De ontvangst daar ginds, in Driebergen. van de grootouders... Van der Welcke ook was zenuwachtig, sprak geen woord meer, vouwde zijn courant open, dicht, open, dicht... Haar klopte het hart, tot in de keel, droog, verschroeid van zenuwachtigheid. En Addy keek ernstig, strakker dan ooit... Ja, zij voelde het: in de stem van het kind was een tederheid, als wilde hij zeggen: hou je maar flink, moesje, straks...

En hoe dichter zij naderden, hoe stiller zij werden: Henri, in zijn courant; zij turende uit het raam en ook Addy wist niets meer te zeggen en zat onbewegelijk, de handen in de zakken van zijn overjasje. Neen, zij zou het nooit kunnen vergeten, dat die twee oude mensen dertien jaren hadden nodig gehad, niet om haar als dochter aan te nemen, maar om in haar kind hun kleinkind te zien. In al die tijd geen brief, geen toenadering: een volkomen stilzwijgen, een geheel dood-zijn voor hun enige zoon, voor hun enige kleinzoon. Zij dacht niet aan zichzelf; zij verlangde van hen geen sympathie, alleen maar koele beleefdheid... Zij voelde zich vol wrok, zó vol wrok, dat — als zij er aan dacht — zij er bijna in stikte, als in een benauwing. En daarbij kwam dan nog dat neerdrukkende besef, dat zij dankbaar moest zijn, omdat die ouders hun zoon aan haar hadden opgeofferd — zoals zij eens hadden gezegd — volstrekt hadden gewild dat Henri haar trouwen zou, ook al brak het zijn carrière. En dat, dàt was het wat zij nooit vergeven kon — omdat het, nog steeds, haar ijdelheid kwetste!

Dankbaar, zij zou het hun geweest zijn, voor hun zoon, wanneer zij beschouwd hadden dat na een zich-stil-houden van enkele jaren, Henri, met de relaties, de protectie, die hij toch had, zijn carrière had kunnen vervolgen, met haar aan zijn zijde! De Staffelaer was niet meer in diplomatieke dienst, leefde bij Haarlem op zijn buiten en zij hadden hem dus nooit meer in het buitenland kunnen ontmoeten dan door het allergrootste toeval... Neen, dat — om haar gekwetste ijdelheid — dat zou zij hun nooit en [ 59 ]nooit kunnen vergeven: daarom was de wrok, waarin zij als stikte: om de "opoffering", om de carrière van Henri, gebroken door haar. Was zij niet vijf jaren lang de vrouw van de minister-resident te Rome geweest, had zij haar positie niet met tact, met gratie, met wereldkennis zelfs vervuld — zodat de Hollandse kolonie zelfs haar salons prees boven die van andere Nederlandse legaties in het buitenland? Was zij niet trots geweest op die reputatie, had zij er niet plezier in gehad, dat de Hollandse kolonie, de Hollandse toeristen in haar huis iets van het vaderland en het home terugvonden, op haar recepties, aan haar diners? Hoe dikwijls had men haar niet gezegd: mevrouw, bij u, in Rome, is het allerliefst, vooral vergeleken bij die en die plaatsen, en zij hadden, de Hollanders, haar dikwijls geklaagd over de sombere morgue en geslotenheid van zo vele onzer legatiën... Zou zij niet aan Van der Welcke's zijde geweest zijn op haar plaats, ook al zou men er eerst over gesproken hebben en gevit, dat zij, de gescheiden vrouw van een minister-resident, daarna getrouwd was met de jongste secretaris! Maar zij zou tact hebben gehad, het zou vergeten zijn, het zou weggezonken zijn in het verleden. Zij kòn niet aannemen, dat dit alles niet mogelijk ware geweest, misschien niet voor een ander, maar wel voor haar... En dàt was nu haar wrok, dat die twee oude mensen, en Henri met hen, dat nooit zó hadden kunnen inzien en haar wel hadden gegeven hun zoon, met een toelage, die armoede was — twee aalmoezen, waarvoor zij dankbaar moest zijn! — maar haar en hem en hun kind gelaten hadden in Brussel, in een hoek, als een schande, die men verstopt! Neen, nooit zou zij dat kunnen vergeten, neen nooit, nooit, nooit!

Zij was zo verdiept in haar gedachten, dat zij niet merkte, hoe de trein stil hield, en hoe zij er al waren, te Zeist-Driebergen.

— Mama! zeide Addy zachtjes.

Zij schrikte op, werd bleek. Maar zij wilde zich bedwingen, waardig zijn, die oude mensen nu tonen, dat zij niet was een onwaardige vrouw, al had zij een fout, een misstap gedaan in haar leven, nu goed dan: een zonde — omdat zij lief had gekregen. Zij stegen uit en Addy hielp haar en haar geschoeide vingers trilden in zijn stevig handje. Maar zij wilde niet trillen: stil nu, stil nu: kalm wilde zij zijn, kalm en waardig vooral...

— Daar is het rijtuig! zei Henri gesmoord.

Hij herkende het heel oude rijtuig, van jaren her. Hij herkende zelfs de oude koetsier, die naar hem zag, en aan zijn hoed kwam... De palfrenier was een jongen, die hij niet kende: hij opende het portier... En de koetsier, als oude gediende, boog zich even naar hem, en mompelde bewogen, groetende met de titel van vroeger:

— Morgen jonker... Goede morgen, mevrouw.

— Dag Dirk, zei Henri, gesmoord.

Zij zetten zich, in het rijtuig. En Constance zag, dat Henri [ 60 ]zijn lippen, zijn tanden op elkaar klemde, dat zijn kaken knarsten, als hield hij zich in, om niet als een kind te schreien. Nu en dan rilde hij, nerveus, en keek door het raampje... Hij herkende de villa's aan weerszijden van de weg, droefgeestig in de Maartse tuinen, die wegmistten in vochtige wazen: hij lette op vele verbouwingen. Wat was het veranderd! Wat bouwde men veel, in de laatste jaren. Maar toch was iets onder die grote wolkenluchten, zwaar van eeuwige regen, langs die weg, in die villa-tuinen, iets van vroeger, iets van zijn kinderjaren, iets van zijn jonge tijd...! Hij voelde zich een oud man, die terugkwam: hij nauwlijks acht-en-dertig! Het was als schaamde hij zich voor het bekende! En hij weet het, heel stil — te zwak om het zichzelf te wijten — aan haar: de vrouw, die naast hem zat, de vrouw, vier jaren zijn oudere! Ook hij dacht aan Rome nu, aan de salons van de Nederlandse legatie, aan haar, toen mevrouw De Staffelaer, de vrouw van zijn chef: aan hun flirt, eerst scherts, toen ernst... tot dat allerverschrikkelijkste ogenblik in die kamer van hun rendez-vous: De Staffelaer aan de deur, Constance vluchtende door een andere deur, en zijn onderhoud met de beledigde oude man, die goed voor hem was geweest als een vader! En hij verweet het haar: het was haar schuld! Hij was een jonge man geweest, met nauwlijks wereldkennis; zij, vrouw van acht-en-twintig, meer dan vijf jaar getrouwd, zij, had hem tot zich gelokt: zij was de verleideres geweest! Zij was het, zij was het: hij verweet het haar! Hij had haar eerst niet lief gehad, in die eerste tijden van flirt. Dat was geweest een causerie, een wals, een aardigheid . . . Toen, ja, was het passie geworden, maar wat was passie! Vlam van een ogenblik, hel opflakkerend en dan uitgedoofd... En hij wist het: van die dag, toen hij gestaan had als een misdadiger voor die waardige, oude man, van die dag was de vlam gedoofd. En van die dag begon hij zijn noodlot te zien... Het schandaal, waarvan heel Rome vol was; de wanhoop zijner vrome ouders daarginds, in Holland ver; Constance in Florence, hun eerste onderhoud daar, hij, buigende onder de wens zijner ouders en haar vragende zijn vrouw te worden, te trouwen in Engeland, zodra de scheiding was uitgesproken... Sedert had hij zijn noodlot àltijd gezien — en het had hem, klein. zwak, temeer gedrukt... O, in die ellende, in die ruïne van zijn jonge leven, naast die vrouw, in wie hij — die niet de schuld op zich nam — nooit vergat de vier jaar oudere, wereldwijze verleideres — die vrouw, eeuwige hindernis — in die ellende was de enige genade geworden: het kind, het kind! Wat nog meer de ellende had kunnen vermeerderen, het was de genade geweest, het lieve kind: van het eerste ogenblik, dat hij het had gezien, als klein, rood wurm — zijn kind, al was het dan ook de vrucht van hun ellende! Het kind, opgroeiende als zijn troost, het kind, dat dwarrelde met de handjes over zijn gezicht, in zijn haar, dat [ 61 ]vadertje zei; het kind, dat hij smoorde in zijn armen! Het kind — haàr kind wel, maar het kind toch van hèm ook: zijn kind, zijn zoon, opgroeiende en al zo spoedig de kleine bemiddelaar, en de reden ook, dat zij samen bleven. Om het kind... opgroeiende tot jongen, en, hoewel niet begrijpende, niet wetende, toch voelende de eeuwige strijd, de eeuwige ellende, tot zijn oogjes waren ernstig geworden en hij voelde, dat hij troost en bemiddelaar was. Het kind... daar zat het over hem: zijn mooie, stevige jongen, die op hèm leek, met de strakke, ernstige, lieve ogen, en hij zou hem nu tonen gaan aan zijn ouders: haar kind wel — de vrucht wel van hun ellende! — maar zijn zoon, en hun kleinzoon.

Het kind zag van vader naar moeder. Zij zaten beiden over hem, en beiden, zwijgend, keken een raam uit, half de rug tot elkaar gewend. Zo gaarne had het kind hun hand genomen, beiden, en iets gezegd: een woord dat hen vereende op dit ogenblik, dat hij heel ernstig voelde, maar hij wist niet het woord, hoe handig hij anders ook praten kon. Hij keek maar van zijn vader naar zijn moeder, van zijn moeder naar zijn vader, en zij, zij keken niet — dorsten niet — naar hem, voelende zijn blik, en vol, vol van hun eigen gedachten. Toen voelde het kind het leven heel zwaar als een gewicht zinken op zijn kleine borst. Hij haalde heel diep adem, onder het zware gewicht, en zijn adem was een diepe zucht.

Zij keken beiden nu op, naar hun kind. Open had hij willen breiden zijn armen, om zijn kind aan zijn hart te voelen, maar het rijtuig draaide het tuinhek in en reed om een voortuin van ronde perken, waar de rozenstruiken, in stro omwonden, afwachtten de voorjaarsdagen.