Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/VI

Uit Wikisource
Hoofdstuk V De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VI

Hoofdstuk VII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 148 ]
 

VI


En in haar kamer sliep zij bijna niet van zenuwachtigheid over de groote gebeurtenis, die morgen zou gebeuren ... In den [ 149 ]nacht, terwijl de wind griezelde aan de vensters, lag zij in haar bed, met open ogen, luisterend of zij niet in de stemmen van de wind nog andere stemmen zou horen, vreemde stemmen, stemmen, die de levende mensen waarschuwden of bevalen... Haar oude man had zij nooit over de stemmen gesproken, hoewel hij wel wist, dat zij las in het vreemde boek en het afkeurde, dat zij er in las, omdat het toch niet kon deugdzaam zijn te lezen — voor mensen, die altijd van hun kinderjaren af geloofd hadden, dat het beste boek was de Bijbel en het zuiverste geloof, het geloof in den Here, die alle kwaad gaf en alle goed. Ook voor de oude predikant, die hen iedere week kwam opzoeken, sedert zij beiden, ieder jaar wat ouder, en sukkelend, niet meer ter kerke kwamen, had zij het vreemde boek verborgen, het opgeruimd als hij Zondag's namiddags zou komen, en zo las zij er in, wel niet verborgen voor haar oude man, maar toch stilzwijgend, als in een geheime ketterij. Hij had haar wel eens gevraagd:

— Wat lees je daar?

En zij had hem de vreemde titel gezegd, en gezegd, dat zij wilde onderzoeken, maar verder was er ook niet tussen de oude mensen gesproken — hoewel zij hem, stilzwijgend, zijn afkeuring hoorde zeggen. Maar sedert zij jaren geleden hem, haar man, had toegegeven te berusten in de bovenmenselijke opoffering om haar zoon af te staan aan de vrouw, die die zoon had gestort in haar ongeluk — omdat deze opoffering was de plicht, die zij beoefenen moesten voor God en de menselijke rechtvaardigheid — sedert had zij geen vrede gehad, hoe zij gelezen had haar Bijbel, gesproken had met de predikant, en gebeden had, uren lang. Zij had geen vrede gehad: diep in zichzelf had zij altijd gewrokt, omdat zo zware opoffering de hemel haar, moeder, oplegde. Haar man had de kracht van een man gehad, die recht zijn weg gaat, de weg van zijn plicht, en zonder enig overtollig woord had hij zijn zoon afgestaan en hem verloren... Maar zij, hoewel ze ook niet sprak, had niet kunnen berusten en haar ziel was opgestaan en zij had gemeend, dat zij verloren was voor de eeuwigheid — tot een zachte straal haar getroost had, bij toeval, uit het vreemde boek, dat zij bij toeval in handen kreeg, opende... En toch gelovig nog, al ging zij niet meer ter kerke, en al was zij het — zwijgende — niet eens met de predikant, niet eens met haar oude man — poogde zij toch wat er over was van het oude geloof, dat eens zo vast had gestaan als een rots, met het nieuwe geloof te verenigen, te verzoenen, en te doen samensmelten, en als zij bad, bad zij wel tot haar zelfde God van het vroegere, oude geloof, maar zij luisterde ook naar de stemmen, naar dat wat van de onzienlijke wereld zweeft om ons rond en ons redt en ons leidt en ons waarschuwt en beschermt en zacht glimlachend erbarming heeft tussen ons en de strenge onveranderlijkheid van de goddelijke genade of [ 150 ]ongenade, de goddelijke frons temperend tot zachtere blik. Dat was haar geheim en wat zij, stilzwijgend, haar man zeide van het nieuwe geloof, bleef toch nog voor hem geheim, en drong hij niet door in de woordweinige avonden, als zij samen zaten en lazen, en hij het haar — stilzwijgend — hoorde zeggen: dat zij anders geloofde dan vroeger, omdat de onverbiddelijkheid haar geen bevrediging had gegeven.

Nu was het de dag geworden, dat het was de verjaardag van Henri. Zij kleedde zich dadelijk aan, moeilijk en met bevende handen, en toen Piet haar gezegd had, dat er om negen uur een trein was, bloosde zij en bleef stil zitten wachten, tot het rijtuig was ingespannen en Piet haar waarschuwen zou. Zij deed aan het ontbijt als gewoonlijk maar ongemerkt poogde zij niet te eten, omdat het brood steken bleef in haar keel, en toen aan de ontbijttafel haar oude man tot haar zeide:

— Heb je Henri niet getelegrafeerd?

zeide zij:

— Neen...

Bijna onhoorbaar, en — stilzwijgend — zeide zij alzo haar man, dat zij Henri verrassen wilde.

Zij bleef maar onbewegelijk zitten, waste deze morgen de kopjes niet af, zoals zij altijd gewend was te doen — een beetje verlegen door dat ongewone, voor haar man, en de meid, en voor Piet. Zij hoorde de pendule tikken, telkens viel er een seconde weg... en zij was bang, als Piet zo treuzelde, te laat te komen... of dat haar een ongeluk gebeuren zou... Gelukkig kwam de morgencourant en de oude man dook in de bladen, terwijl zij wachten bleef, haar ouderwets zwart oude-dames-hoedje al op en de mantel al om, tot Piet zou zeggen, dat het nu tijd was... De meid waste de kopjes af, en zij was wel bang, dat de meid er een breken zou — omdat zij de gewoonte niet had... Het was wel een gehele verandering, zo in het gehele huis... nu zij die morgen ging met het spoor, naar Den Haag, naar Henri, die jarig was... Zij was verlegen, en zij vreesde, dat buiten op de weg, en aan het station, de mensen zouden kijken en praten waarom mevrouw Van der Welcke op reis ging... En toen eindelijk Piet kwam waarschuwen, kon zij eerst niet opstaan, omdat zo beefden haar oude benen, en de voeten staken, als sliepen ze... Maar zij deed een moeilijke poging, stond op, gaf het geld aan Piet, en de oude man zeide:

— Piet, zal je voor mevrouw oppassen — met het in— en uitstappen?

Piet beloofde het, en zij nam afscheid van de oude man. Het rijtuig stond voor, en zij dorst niet goed kijken naar Dirk, de koetsier, omdat zij verlegen was, terwijl Piet het portier openhield en haar hielp instijgen, met een beetje moeite. In het rijtuig dook zij naar achteren, omdat de groenteboerin juist voorbij kwam, en zij bang was, dat die haar zou zien. Ook bedacht [ 151 ]zij, dat men in de andere villa's het rijtuig wel zou zien uitrijden, en denken, wat er zo was, in de vroege morgen... Maar toen aan het station Piet haar hielp uitstijgen, en haar in het wachtkamertje bracht, terwijl hij de kaartjes haalde, was zij heel verlegen voor een heer en een dame, die ook wachtten, en het haar misschien wel vreemd aanzagen, dat zij, oude vrouw, zo op reis ging. Gelukkig had Piet het goed uitgerekend, en behoefden zij niet lang te wachten, waarover zij heel blij was, omdat het gefluit van de treinen, en het gebel met de klok, haar heel zenuwachtig maakten, in een beving de trein te missen, waarvan zij niet precies op de minuut wist, hoe laat die ging... Maar Piet weer, waarschuwde nu, en haalde haar, en zij probeerde recht te lopen, en nu, door Piet geholpen, niet al te pijnlijk en te moeizaam in te stappen. Piet had een kaartje tweede-klasse voor zich genomen, en zij had maar liever gehad, dat hij ook in haar compartiment was gekomen, maar hij had uit eerbied natuurlijk niet gedurfd, en zij had het hem niet durven vragen. Maar zij beloofde zich, heel stil te blijven zitten, tot Piet haar weer zou komen halen. De heer en de dame zaten ook in het compartiment, waar zij zat — maar zij waren heel beleefd: de heer had even gegroet, en de dame ook, en gelukkig keken zij verder niet naar haar, maar praatten zacht met elkander. En toen de trein zich in beweging zette, bleef de oude vrouw rustig, stijf de lippen, zitten kijken door het raam naar de weilanden, die voorbij trokken... Nu dacht zij wat Henri wel zeggen zou, en nu dacht zij ook aan... Constance, en aan haar kleinzoon... Adriaan. En zij werd een beetje bang voor wat zij gedaan had. Misschien waren zij uit... of zou het er heel druk zijn... met de Van Lowe's, de familie van Constance. Zij wist niet goed, hoe Henri en Constance leefden, in Den Haag... Henri was nog wel, alleen, een enkele keer te Driebergen geweest, maar uit zijn woorden, had zij geen duidelijke indruk gekregen, omdat zij nauwlijks geluisterd had, en hem maar had zitten aanstaren, haar zoon, die zij in zovele jaren gemist had, die niet voor haar had mogen bestaan... Zij huiverde plotseling voor wat zij zo had durven doorzetten, maar het was nu te laat... Zij zat in de trein, en de trein voerde haar mee, en zij wist Piet ook niet hoe te zeggen — zodra de trein stil mocht houden — dat zij liever terug keerde maar. Tot zij van louter niet anders kunnen nu moed vond, maar stil te blijven, en zich door te laten sporen, tot de trein het station van Den Haag binnengleed en Piet haar weer kwam halen, en hielp uitstijgen langs de hoge spoortree. Piet geleidde haar nu langzaam en rustig door de drukke mensen heen, die hij vooruit liet stromen, en buiten het station, zocht hij een nette vigilante, hielp haar in, en gaf het adres op van baron Van der Welcke, Kerkhoflaan, en zette zich op de bok, naast de koetsier. En nu, in de vigilante, die schommelde over de keien, was zij toch blij, het maar te hebben [ 152 ]doorgezet, en vond zij, dat het toch niet zo heel moeilijk ging, en dacht zij, dat Henri het misschien wel aardig zou vinden, dat zij gekomen was onverwachts. Het was een lange rit, en zij was sedert jaren niet in Den Haag geweest, en kende de straten en pleinen niet meer, maar eindelijk hield de vigilante stil, en zij keek uit, terwijl Piet de bok afklom, belde, opende, haar hielp...

Ja, nu was zij er wel, en zij beefde hevig, nu de meid haar opendeed, en zij de gang binnenkwam. Nu was zij er wel... En zij kon nog niets zeggen, toen een deur in de gang openging, en Constance verbaasd, haar tegemoet kwam. Dat was de tweede maal, dat zij die vrouw nu zag...

— Mama...!!

— Ja... Ik ben maar eens gekomen, omdat Henri jarig was.

Zij wist — zij had wel begrepen — dat haar zoon niet gelukkig was met die vrouw, en zij voelde wel een teleurstelling, dat het niet Henri zelf was, die haar tegemoet kwam.

Maar de verwondering op Constance's gezicht trok op in een zacht blijde verrassing. Zij was heel gevoelig voor hartelijkheid, en zij begreep, dat het hartelijk was van die oude vrouw gekomen te zijn... die oude vrouw, die nooit reisde... die gekomen was met haar knecht.

— Wat zal Henri dàt lief van u vinden! zeide zij zacht, en haar ogen werden vochtig. Wat zal Henri dàt lief van u vinden... Hij is nu wel uit, met zijn fiets, maar hij komt gauw terug. Komt u binnen, doet u binnen uw mantel af; ik ben bang, dat het tocht, hier... Dag Piet... heb je mevrouw gebracht... Ga maar in de keuken, Piet... Kom binnen, mama... Wat zal Henri dàt aardig vinden... Hij zal wel heel gauw komen... En hier is mijn moeder, die is ook vanmorgen gekomen...

Zij leidde mevrouw Van der Welcke nu in de voorkamer, en daar stond de oude mevrouw Van Lowe... En nu Constance de deur sloot, zagen de beide oude dames elkaar en waren beiden heel zenuwachtig, en ook Constance voelde zich zo, trillen in haar leden. De oude dames zagen elkaar aan, en het was of de beide moeders elkaar vergeving, na vele en lange jaren, vroegen voor hun beide kinderen, met die lange, lange blik... Toen trad mevrouw Van Lowe toe, en stak de beide handen uit, en haar woord klonk heel eenvoudig:

— Nu ben ik toch blij... kennis met u te maken, mevrouw...

Ja, ze vroegen het elkaar, zonder dat zij het elkander zeiden, zij vroegen elkaar vergeving, voor wat hun twee kinderen, jaren, jaren geleden, tegenover elkaar en zich, en tegenover hun leven hadden misdaan. Zij vroegen het elkaar met de onuitsprekelijke zachtheid van twee hele oude vrouwen, die hun kinderen, wat hun jaren ook zijn, nog altijd als kinderen, als haar kinderen beschouwden. Zij vroegen het elkaar zonder woorden, met een blik en een handdruk, en Constance begreep zó, dat zij het [ 153 ]elkaar vroegen, dat zij stil uit de kamer ging, zich plotseling voelende een kind, een jong en klein kind, dat slecht had gedaan, tegenover die beide moeders... Zij voelde het zó, Constance, dat zij alleen in de serre der eetkamer ging, en weende, heel stil, haar tranen opetende in de zakdoek. En de oude dames waren daar samen, de beide moeders, heel verschillend: de ene, mevrouw Van Lowe, een vrouw, die misschien wel meer van het moeilijke leven gezien had, en het begreep, dan mevrouw Van der Welcke, die altijd stil had geleefd, altijd op Driebergen, met haar Bijbel — tot zij in handen het vreemde boek had gekregen...

Zij waren daar samen, en dat zij elkaar, stilzwijgend, zo heel veel zeiden, en vroegen, was niet hoorbaar in dit eenvoudige woord van Constance's moeder:

— Wil ik u helpen uw hoed af te doen... en uw mantel, mevrouw...

Toen hielp zij mevrouw Van der Welcke, en Constance verontschuldigend, zeide zij:

— Ik geloof, dat uw komst haar heeft ontroerd... neem niet kwalijk, dat zij even is weggegaan...

Toen, naast elkaar, zetten zich de oude dames.

— Zij wonen hier lief, zeide mevrouw Van der Welcke, en zenuwachtig keek zij rond.

— Ik ben zo blij, dat ik mijn kind terug heb, zeide mevrouw Van Lowe. Er was heel veel tussen haar te zeggen, maar zij zeiden niets dan eenvoudige woorden, voelend al het andere wel tussen haar in. Zij dachten terug, jaren terug, hoe vijandig zij tóen gevoeld hadden voor elkanders kinderen, die elkaar en hun beide families schande hadden gedaan, — hoe zij toen — zo zij elkaar bij toeval hadden ontmoet, als nu — onmogelijk met zachtheid elkaar hadden kunnen aanzien, als nu... Maar de jaren waren al gedoezeld over de smart en de wreedheid heen, en nu was het mogelijk, en zelfs weldadig, elkaar — moeder aan moeder — de hand te drukken, en aan te zien met die blik, die vergeving vroeg.

— Ik was Henri ook komen feliciteren... hij zal wel terugkeren met Addy voor de lunch... zei mevrouw Van Lowe.

Maar Constance was teruggekomen, en, in haar eigen huis, haar eigen kamer, nu, voelde zij zich verlegen, en geheel anders, dan toen zij, beledigd, te kort gedaan, gestaan had tegenover Henri's ouders, te Driebergen, bij dat eerste, en tot nog toe énige bezoek. Het was of het samenzijn van die twee moeders, haar deed worden als een kind, dat misdaan had. Zoals zij het nog nooit gevoeld had, voelde zij zich klein en kind, en toen zij, als veel haar gewoonte, vlak naast mevrouw Van Lowe ging zitten, nam zij haar hand, en legde tegen haar moeder aan haar hoofd, en hield zich niet in, maar schreide... [ 154 ]

 

En mevrouw Van Lowe, nu, zag nog eens de moeder van Henri aan, alsof zij zeggen wilde: als het mogelijk is, veroordeel mijn kind niet te streng, zoals ik Henri niet te streng oordeel...