Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/XIII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XIII

Hoofdstuk XIV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 178 ]
 

XIII


Het was in de grote vacantie, toen de oude heer Van der Welcke op een morgen zei tot zijn vrouw:

— Waarom zouden wij de kleine jongen niet eens te logeren vragen...

Tussen de oude mensen werd nooit veel gesproken, maar stilzwijgend, of, uit een enkel woord, hoorden zij, wat er omging in elkanders peinzend gemoed.

Eerst des avonds vroeg de oude dame;

— De kleine jongen alleen?

— Alleen... of met Henri...

Eerst twee dagen daarna, opperde de oude mevrouw:

— Zouden wij ze dan niet vragen... allen... Constance ook?

De oude man zeide niets, en las door, of hij niet had gehoord, en de oude vrouw drong niet op antwoord aan. Maar des avonds, toen zij, in de donkere zomernacht, zaten te staren naar buiten, ieder gezeten aan een raam, zei de oude heer Van der Welcke:

— Neen, ik hou niet van die vrouw... Laat ons Henri vragen met Adriaan...

Zij zei niets. Zij was gewoon te gehoorzamen aan de wensen van haar man, en zo, indertijd, had zij ook Henri opgevoed, te gehoorzamen aan de wensen van zijn ouders. Zo, gehoorzaam, had Henri zijn leven, zichzelf op hun bevel, gegeven aan die vrouw... Wie van beiden de meeste schuld had gehad, wie de verleider, de verleidster was geweest, wisten zij niet — wilden zij niet weten, omdat alle verleiding des duivels was... Maar Henri was een man: op hèm, kwam dus de verantwoordelijkheid. Verantwoordelijk hij, hadden zij hem bevolen, door zich op te offeren, zijn misdaad te boeten, voor God en de men[ 179 ]sen. Zo, in der tijd, hadden zij het begrepen, hadden zij het bevolen, was het gebeurd. Maar hij, de vader, had door dit bevel zijn zoon verloren. En de spijt over het verlies, wrokte altijd in hem na...

— Henri... met Adriaan alleen... herhaalde de oude man.

Nu hij herhaalde de weinige woorden, die hij sprak, wist zij, dat zijn verlangen onherroepelijk was. Zij had er leed van; de stemmen die, nu en dan, in de nachten, als woei de wind, tot haar spraken, hadden haar langzamerhand in zachtere stemmingen kunnen brengen, als waren zij muziek, die vertederende invloed uitoefende op haar, naar die betovering luisterende ziel. Die stemmen hadden haar gezegd te gaan naar Den Haag, en daar, voor de tweede maal, had zij gezien die vrouw, dat noodlot voor hun leven als ouders — en de moeder van die vrouw, en het was, of die ontmoeting van moeder met moeder, een zachte weldaad geweest was, even zacht en weldadig als de betoverende muziek van de stemmen... Een weldaad, die weker stemde, die meer deed begrijpen, die veel deed vergeven, in een geleidelijk naderen tot verzoening, na zo vele, vele triestige jaren van stille wrok en onverzoenlijkheid — die toch nooit goed had kunnen zijn. Bij haar, oude vrouw, was de wrok als versmolten, sedert zij gelezen had in het vreemde boek, sedert zij de stemmen had gehoord in de waaiende nachten, sedert zij de moeder van die vrouw had gezien. en haar weemoed had aangevoeld. Bij de oude vrouw was een zachte wens, tot verzoenen niet alleen, maar tot pogen lief te krijgen die vrouw — de vrouw van haar zoon, de moeder van haar kleinkind. Maar zij voelde, dat er van zo zachte wens geen spoor was in het hart van haar man, en, omdat zij alleen kon gehoorzamen, zeide zij niets, en slechts stilzwijgend, zeide zij hem, dat zij niet dacht, als hij dacht.

Hij hoorde het haar zwijgend zeggen, maar hij gaf niet toe.

En toen zij naar bed gingen, sprak hij:

— Ik zal morgen aan Henri schrijven.

Hij schreef of Henri met Adriaan niet een week te Driebergen zou komen, vóór dat Adriaans school weer aanving. Van der Welcke voelde in de moeilijke woorden van die oude man, die niét gewoon was te schrijven, dat zijn vader onverzoenlijk was voor Constance; Constance voelde het en Addy ook. Maar zij zeiden het elkander niet, en toen Addy zeide, onwillig, beledigd in zijn moeder:

— U blijft dan zo alleen achter, antwoordde zij:

— Het is toch beter, mijn jongen, dat je gaat met papa.

Zij dacht, dat het goed zou zijn, als hij, de kleinzoon, als hij, de erfgenaam, zijn grootvader niet vertoornde. Zij hechtte aan geld, voor later, voor haar kind. Maar zij was nog nooit een week geweest zonder haar zoon.

— Wat kan ik er aan doen, dacht zij. Hij wordt groter, ouder... Later zal ik nog meer hem missen... [ 180 ]

Ja, hij was groter geworden, ouder, hij was veertien jaar geworden. Hij was breed, en zijn stem was zo vreemd diep soms, sloeg over — maar voor zijn leeftijd toch nog bleef hij klein. De roze kinderlijkheid van zijn vel donsde zich met een waas als van blond fluweel, en boven zijn lip tekende duidelijker die blonde fluwelen streep. Maar nog was hij kind in onschuldige frisheid, die, niettegenstaande zijn ernst, uit geheel zijn wezen wademde als een geur.

— Ik ga voor een week met papa naar Driebergen, zei hij tot Paul, tot Gerrit, tot Adeline. Ontfermt u zich wat over mama die dagen, oom, tante?

Zij beloofden het hem, glimlachend. Constance hield zich kalm, rustig. Na haar stemmingen van zacht geluk, was er nu, na de twist met Jaap over de bijnaam, na wat uit die twist verder gevolgd was — een neerslachtigheid in haar, die zij niet uitte, die stil wroette in haar. Zij sprak er niet over, niet met Addy, niet met Paul, niet met Gerrit. Zij besloot de neerslachtigheid diep in zich.

Vader en zoon gingen, en de grootouders vonden groot geworden de kleine jongen. De grootmoeder dacht, dat die kindertjes, van die villa daar vlak bij, toch wat kinderachtig zouden zijn, als kameraadjes voor Adriaan. Zij zeide het als een teleurstelling, maar ook als een verwondering, en een bewondering, en hoewel Henri zei, dat Addy heel leuk spelen kon met het blonde troepje van zijn zwager Gerrit — al was het dan ook nog al vaderlijk — zond de oude vrouw toch maar geen boodschap naar de naburige villa.

Het was mooi in Driebergen en Zeist en Van der Welcke genoot er te zijn en daar zij hun fietsen hadden meegenomen. maakten zij grote tochten...

Alleen met zijn vader, sprak Van der Welcke zich meer en meer uit. Hij sprak over vroeger, nederig, als vroeg hij vergeving nog eens, aan die strenge vader, hem, zoon, bijna bovenmenselijk van zuivere deugd, van blaamloze levenswandel. Hij sprak over Rome, hij sprak zelfs over De Staffelaer, die nog leefde op zijn buiten bij Haarlem — een man zo oud als zijn vader -; hij sprak over de laatste triestige jaren te Brussel, over hun beider verlangen naar Hollandse lucht en Hollandse mensen, naar hun wederzijdse familie vooral. Maar hij zei ook, dat, hoe blij hij was zijn ouders weer te zien, hij meende, dat voor Constance dat terugzien der familie dikwijls een teleurstelling was. Al pratende voelde hij zich als de jongen, de student, de jonge man van vroeger, die ook veel met zijn vader gesproken had, met zijn vader alleen — zoals Addy nu sprak met hèm. Hij sprak van zijn kind en bekende, dat hij het verafgoodde, dat zij het verafgoodden beiden. De oude man, rustig rokende zijn pijp, luisterde toe, nieuw belangstellend in die jongere levens, de levens van zijn zoon en kleinzoon. Hij voelde, de oude man, [ 181 ]of hij iets terugvond van zijn zoon, maar hij voelde hem ook heel ver van zich staan, zonder liefde — en vreze Gods.

Van der Welcke sprak door... En als vanzelf, in deze biecht en bekentenis van zijn leven en zijn gedachten en gevoelens, vertelde hij, dat Addy getwist en gevochten had met zijn neef, van de praatjes in hun kring, en van het verdriet, dat zijn kind geleden had. Vanzelf vertelde hij toen de weifeling, de strijd, de radeloosheid van Constance en van hemzelf, die hun kind zagen vertreuren in dat verdriet. En als geleidelijkweg, vanzelf, bekende Van der Welcke eenvoudig, dat hij met zijn zoon gesproken had als met een man en zijn zoon de waarheid gezegd had, omtrent het verleden zijner beide ouders — opdat hij sterk kon staan, vooral, tegenover de laster der nijdige mensen.

De oude man, rokende rustig, had rustig aangehoord, maar blij te luisteren naar de vertellende stem van zijn zoon. Wat zijn zoon hem eerst had verteld, was hem vreemd: gedachte, gevoelen, ervaring uit een leven heel vreemd, en geheel van het zijne verschillend. Maar wat nu zijn zoon hem vertelde, deed hem weifelen of hij goed had gehoord.

— Wat zeg je, zeide hij, menende, dat hij hardhorig was.

Van der Welcke herhaalde.

— Je hebt... verteld aan Adriaan... je verleden... van Rome en van De Staffelaer... — Ik heb, zonder in onnodige détails te vervallen, en met eerbied voor zijn jeugd, hem de waarheid, de gehele waarheid gezegd, ja. Hij had verdriet, het kind, had leed, omdat hij niet wist, en sedert lijdt hij niet meer...

De oude man schudde het hoofd, legde neer zijn pijp.

— Ik begrijp je niet, zeide hij. Of ik hoor je verkeerd. Je hebt... aan Adriaan... verteld...

Van der Welcke herhaalde, zacht glimlachend, ziende zijn vaders verbazing.

De oude man begreep, dat hij zuiver gehoord had. Maar hij was zo geschokt, dat hij niet spreken kon.

Eerst de volgende dag, vroeg hij:

— Hoe heb je dat aan Adriaan kunnen zeggen?

— Eenvoudigweg, zei Van der Welcke.

— Eenvoudigweg... herhaalde de oude man.

En die avond eerst, terugkomende op wat hem in een nooit gevoelde verbazing bezig hield uur aan uur, in die gesprekken met zijn zoon, vond hij meer woorden, zeide hij:

— Neen, ik begrijp dat niet... Ik begrijp je niet, Henri. Ik voel, dat er wel tussen ons heen een heel, heel diepe kloof is. Ik voel wel, dat er in je noch liefde -, noch vreze Gods is. Dat geheel en al in je leven, met je vrouw, met je kind, ontbreekt een godsdienstige richting. Het maakt me diep bedroefd. Zo had ik het me niet gedacht. Ik had nog wel gedacht, dat je iedere dag God vergeving zou vragen voor wat je eens hebt [ 182 ]misdaan, aan jezelf, aan je ouders, aan die vrouw, aan haar man, aan de wereld, aan God. Zo verstokt, zo totaal berouwloos, zo alleen betreurende je eigen geknakte leven en geknakte carrière, had ik je... Henri... niet gedacht. Ik kan alleen voor je bidden, en ik zàl voor je bidden, iedere dag ... Maar ongeloof begrijp ik nog... Wat ik echter niet begrijp is, dat je... je zoon, een kind van veertien jaren, de ziel — eenvoudigweg — bederft door hem te vertellen je misdaad — eenvoudigweg — om hem niet langer te laten lijden... Zo zijn je woorden, niet waar? Nu, als ik die woorden herhaal in mijzelf, en nog eens herhaal, en ze bedenk en bepeins... dan... begrijp ik ze niet. Dan begrijp ik je niet. Dan voel ik, dat je wel heel ver verwijderd moet zijn van elk moreel gevoel, van elk besef van verplichting tegenover je kind, van alle vreze Gods — om zo te hebben kunnen doen, zo te hebben kunnen spreken met je zoon — om hem niet langer te laten lijden, eenvoudigweg, — en ik vraag me af: droom ik... waar ben ik... met wie spreek ik... Heb ik tegenover me mijn zoon, mijn kind, opgevoed door mij, en is, wat hij mij zegt, de waarheid, of een zinsbegoocheling... En als dan die zinsbegoocheling waarheid is, Henri, als je zo ver afgedwaald bent van elk besef van moraal en vaderlijke verplichting — dan betreur ik dat diep, heel diep, dan staar ik daar in als in een afgrond, een afschuwelijkheid, en dan beken ik, dat ik je niet begrijp — en niets begrijp van deze wereld, deze tijd, deze mensen, waarin en waarmee wij nu leven

Langzaam, woord voor woord, had de oude man gesproken.

— Vader, zei Henri. Wij verschillen veel van elkaar, en ik begrijp het: u, in uw grote goedheid en uw zuiver plichtsbesef van oude man, kan niet begrijpen, hoe ik voel en denk en doe. Toch heb ik Addy niet in zijn jeugd bezoedeld, geloof ik, en ik ben overtuigd, dat alleen een goede gedachte Constance en mij heeft ingegeven aan ons kind ons verleden nu al te zeggen en niet te wachten tot hij een paar jaar ouder is... Zeg mij, of u vindt, dat hij er uitziet als een kind, wiens verbeelding bezoedeld is. Zeg mij, of niet, integendeel, u gelooft, dat hij een jongen is met een krachtige geest, die alleen leed, omdat hij niet wist de waarheid, toen hij bespeurde de laster van de mensen — en nu, in de waarheid, sterk is, en zijn beide ouders lief heeft met zijn klare, open ziel, die niet weifelt meer, maar weet.

Langzaam schudde de oude man het hoofd met de hoge, ivorige schedel, en de knokelige, grote handen beefden.

— Henri, dank God, als je kind, wiens zuiverheid je op zo zware proef hebt gesteld, die proef kuis en zuiver te boven komt...

Van der Welcke zweeg, uit eerbied. Hij voelde zich zo ver van die vader, die hij toch liefhad, verwijderd, dat het hem angstig werd om het hart, en hij dacht:

— Zal ooit... zal óoit... Addy... ook zo ver... van mij komen te staan...