Naar inhoud springen

Couperus/De kleine zielen/Tweede deel/XVI

Uit Wikisource
Hoofdstuk XV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVI

Hoofdstuk XVII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 189 ]
 

XVI


Constance was op een morgen in haar slaapkamer bezig met allerlei na te zien, toen de meid haar kwam zeggen:

— Mevrouw, daar is mevrouw Van Saetzema...

[ 190 ]

Constance's wimpers trilden, haar lippen trokken dun. Zij had gaarne een voorwendsel gezocht, niet thuis gegeven, maar zij wilde het niet doen voor de meid.

— Goed, Truitje, laat mevrouw boven...

Adolfine, luidruchtig, vrolijk doende, kwam de trap op.

— Zo dag, Constance, hoe gaat het toch... We zien je bijna nooit meer. Zeg, ben je ziek geweest.

— Neen.

— Je ziet er slecht uit... Waarom zit je zo in den donker?

— Donker...

— Ja, ik zou het benauwd krijgen in zo een licht... Maar het is waar, het zijn die bomen hierover... die maken het zo donker... Je hebt toch een somber huis, hoor... Je man en je jongen zijn nog niet terug...

— Neen...

— Zeg, waarom ben je niet met ze mee...

— Om geen bizondere reden...

— Het zijn stijve mensen, geloof ik, die twee ouwe-lui van je man, hè Wat doe je toch...

— Ik ruim mijn kast op.

— Je moest liever eens gaan wandelen: je ziet zo bleek.

— Mijn gezondheid is toch heel goed.

— Ik kom je vragen of je overmorgen op een diner bij me komt. Maar je moet je mooi maken. Veertien mensen. Mijn eerste diner. Nog een zomerdiner. We hebben zo vreeslijk veel kennissen, ik begin altijd met mijn diners heel vroeg. Zie je, het is bij mij maar gewoon. Maar gezellig. Bertha begint niet vóór Januari. Maar die meet alles zo af. Ik hou er van de dingen royaal te doen. Dus dat is afgesproken, niet waar?

— Het spijt me. Adolfine, maar hoewel ik je invitatie heel lief vind, zal ik niet kunnen komen.

— Waarom niet?

— Ik ken je kennissen niet... En ik heb geen pleizier in uitgaan.

— Zo, vroeg Adolfine gepiqueerd. Mijn kennissen zijn je zeker niet chic genoeg, hè? Laat mij je anders zeggen, dat ik heb: de Hijdrechts, de Erkenbouts...

— Ik zeg niets van je kennissen, maar ik heb geen pleizier in diners.

— En je geeft ze zelf.

— Ik?

— Ja, en verleden nog heb ik het zelf gezien.

— Ik geef geen diners. Ik heb nu en dan Van Vreeswijck ten eten.

— Ten eten... met roze kaarsjes?

— Met roze kaarsjes.

— Nu goed dan, als je niet komen wilt, ieder is vrij te doen wat hij wil... [ 191 ]

— Gelukkig!

— Je bent uit je humeur, hè?

— Volstrekt niet...

— Is dat alles omdat onze jongens hebben gevochten... Sedert die tijd heb je een andere toon tegen me. Dat heb ik heel goed gemerkt. Maar dat jongens vechten... kan ik niet helpen.

Constance zweeg, maar haar donkere ogen beefden.

— Om de jongens dus? drong Adolfine.

— Adolfine, laat ons liever niet spreken over dingen, die ons misschien tot woorden kunnen verleiden, waarover we later berouw zouden hebben.

Maar Adolfine was nijdig, omdat Constance bedankt had voor het diner. Haar invitaties waren in de war, en zij had Constance nodig, en tevens vond zij, dat Constance de uitnodiging niet waardeerde; vond zij Constance pedant... altijd met haar Vreeswijck, die van het Hof...

— Berouw? zei zij koud. Ik zeg nooit iets waarover ik berouw zou moeten hebben. Maar ik kan het toch niet helpen, dat ze tegenwoordig in Den Haag zoveel kwaad van ons allen praten...!

En zich opwindende, nerveus en nijdig, wilde zij huilen gaan, om Constance, die zo onaangenaam was, nu eens goed te doen voelen, dat niet alleen zij, Adolfine, maar dat de hele familie zo veel verdriet had om Constance... En de tranen kwamen dan ook in haar ogen. Zij perste ze er als uit.

Maar Constance bleef koel.

— Wat voor kwaad? vroeg zij.

— Wat voor kwaad? riep Adolfine, nijdig, woedend, huilende, gekrenkt om de weigering, alle goeds vergetende, dat Constance van Floortje's uitzet gezegd had, haar zuster hatende op dit ogenblik. Wat voor kwaad? Dat jij geen dochter bent van papa...

— Dat ik...

— Dat jij geen dochter bent van papa! gilde Adolfine, zich hij ieder woord opwindende, opschroevende, in haar zich opzettelijk vernijdigende zenuwen. Ze belasteren mama, ze belasteren mama... Ja, ze zeggen, dat jij geen dochter bent van papa...

Constance haalde de schouders op.

— Nu, wat zeg je daarvan?

— Niets...

— Niets, niets? riep Adolfine, buiten zichzelf, dat Constance zo koel bleef bij zulk een openbaring. Niets? O, maar je bent zeker gewoon, dat de mensen je over de tong halen. Nu, ik niet, hoor. Ik ben altijd in mijn kring, onder mijn kennissen, aan netheid en fatsoenlijkheid gewoon. Vroeger zijn we nooit over de tong gegaan... Van mij hebben ze nooit gezegd, dat ik geen dochter was van papa...

— Wie weet... Misschien komt dat nog... zei Constance, ironisch koel. [ 192 ]

— Ja... Het kan jou niet schelen! huilde Adolfine razend. Jij met je voorname koelte, je ben zo pedant, dat je je niets aantrekt. Ik, ik ben zo niet. Ik ben gevoelig, ik ben heel week... Het doet mij verdriet, dat ze kwaad over ons spreken. Maar ik ben er ook niet aan gewend, zoals jij!

En Adolfine perste al meer en meer tranen uit de ogen, willende de indruk maken van miskend, niet gewaardeerd, heel gevoelig te zijn, en willende Constance doen voelen, dat het haar schuld was, en dat nog meer daarenboven haar schuld was... Constance echter bleef kalm...

Was een enkel ongelukkig woord van haar man voldoende haar zenuwen te doen trillen, haar drift te doen zieden, tegenover haar zuster nu, bleef zij koel en koud, omdat zij na de twist van haar jongens, had afgerekend met Adolfine, haar als verloren, als nooit weergevonden beschouwde, en dit gevoel haar een te grote neerslachtigheid had ingegeven om zich nu op te schroeven tot twist. Overdreef zij...? vroeg zij zichzelf af. En als om een antwoord op die zelfvraag te hebben, lokte zij uit:

— Ik wil wel bekennen, dat ook ik niet zo aan kwaadspreken gewend was als ik hier word in Den Haag; in Brussel tenminste heeft nog nooit iemand getwijfeld aan de wettige geboorte van mijn kind, maar hier schijnt men — en ook in jouw huis, Adolfine — te menen, dat hij niet de zoon van mijn man zou zijn.

— Kan ik helpen... begon Adolfine huilend.

— Neen, je kan niet helpen, tenminste, dat wil ik geloven. Maar wel had ik gehoopt, dat zo er van een zuster in je huis gesproken werd op een minder welwillende manier, je voor die zuster partij had gekozen, tegen je kinderen, die misschien niet eens hebben beseft de portée, die hun woorden kunnen hebben... Laat mij uitspreken, Adolfine, ik ben kalm, en kalm wil ik het je zeggen. Je wilt spreken; ik liever, had willen zwijgen, maar goed, nu zullen wij spreken... Als Addy zich bij mij vermeten had over jou te spreken, zoals je kinderen wel gedaan moeten hebben over mij, zou ik hem heel streng hebben behandeld. Ik had de illuzie datzelfde van jou te kunnen verwachten. Ik dacht, dat er nog tussen ons allen was, een familieband, een familiezwak, een familietrots — ik dacht, dat er was tussen ons een wederzijdse sympathie, die wel zo groot was, dat zelfs al was er schijn van waarheid in de laster van de mensen — die sympathie en die trots de belasterde zouden hebben vergoelijkt, verdedigd, en beschermd... Wat er op mij te zeggen valt, is geen geheim. Het is algemeen bekend, en de straf voor wat ik misdaan heb, draag ik nog altijd met mij rond, en drukt nog altijd op mijn leven. Maar meer dan wat bekend is als een feit, heb ik mij niet te verwijten. Ik tel het niet licht, denk dat niet Ik zeg alleen: méér dan dat, is er niet. Ik had gedacht, dat je dat ook wist, dat je dat geloven zou, ook al had ik het je nooit gezegd. [ 193 ]Zo goed, Adolfine, als ik het kind ben van papa, is Addy de zoon van Van der Welcke. Wat de mensen verder lust hebben te combineren. gaat mij niet aan. Ik begrijp zelfs niet, waarom ze zoveel uitvinden, daar waar ik ze al zoveel feitelijkheid heb gegeven om te bepraten. Maar dat zulke uitvindingen in je huis, Adolfine, nog het minste geloof kunnen vinden, is mij een grote teleurstelling geweest.

Adolfine ziende, dat haar weke huilbui geen indruk maakte, had gedurende Constance's woorden tijd gehad om rustig te worden, en zei nu, inwendig razend, maar schijnbaar kalm, nijdig, als op een zusterlijk vermanende toon:

— Dat bij je terugkomst in Den Haag je teleurstellingen wachtten... was wèl onvermijdelijk.

— Misschien... maar niet deze... als er enige liefde voor mij geweest was in je.

— Kom, Constance... Het is niet, dat ik niet van je hou... zie je. Maar het was misschien beter geweest, als je hier niet was terug gekomen.

— Het is nu wel wat laat, Adolfine, om dat te zeggen: ik ben hier nu, en ik blijf. Toen ik nu zes maanden geleden aan mama heb geschreven...

— Mama is moeder.

— Ik dacht, dat jij een zuster was.

— Er zijn nog anderen dan ik.

— Die, hoop ik, meer liefde en toegeeflijkheid voor mij hebben dan jij.

— Bertha was tegen je komst... Karel ook.

— Ik dank je voor je eerlijkheid... maar nog eens: het is nu te laat.

— Gerrit en de anderen tellen niet mee, omdat ze geen mensen zien. Bertha en Karel en ik hebben onze familie, onze kennissen.

— En ik compromitteer jullie in hun oog?

— Je komst heeft dingen opgerakeld, die al lang vergeten waren... Ook weet ik zeker, dat je schoonouders je komst hebben afgekeurd.

— Je weet wel veel... en ik ben zo blij dat je oprecht bent.

— Ik ben altijd oprecht.

— En onfeilbaar.

— Ik zou nooit hebben kunnen doen wat je hebt gedaan, neen.

— Het doet me pleizier Adolfine, dat je vanmorgen gekomen bent. En dat we zo kalm praten.

— Als je indertijd mij geschreven had, en raad had gevraagd, en niet aan mama alleen, zou ik je ook kalm mijn opinie hebben gezegd, en je zusterlijk voor je welzijn hebben afgeraden in Den Haag terug te komen, zei Adolfine, met een tint van weemoed. Je bent geheel ongeschikt geworden voor Holland, voor Den Haag, en om terug te komen in onze familie. In je idees, in je [ 194 ]huiselijk leven, in de opvoeding van je kind. Alles in je jureert met onze Hollandse idees, van wat goed, welvoeglijk, fatsoenlijk is. Ik zeg het je niet boos, hoor Constance, ik zeg het je nu ook kalm, heel kalm. Dat is misschien het beste... Zoals je je kleedt... doet geen Hollandse vrouw van je leeftijd. Zoals je in huis niemand ziet dan een vriend van je man... wordt besproken. De opvoeding, die je je zoon geeft... vindt men al heel liberaal.

— Nog meer?

— Nog meer... Waarom ben je eigenlijk niet in Brussel gebleven? Dat vragen we ons allen af. Wij en al onze kennissen. Verleden sprak Bertha er nog over, dat je haar eenvoudig onmogelijk zou maken... als je er over dacht, je te pousseren en je te laten voorstellen aan het Hof... En ze beweerde beslist, dat ze je nooit zou vragen op een van haar officiële diners.

— Nog meer?

— Nog meer, nog meer... Wat wil je nog meer? 1k zeg het niet, om je onaangenaam te zijn. Constance: ik zeg het, omdat ik van je hou, en je verdere teleurstellingen wil besparen. Denk je, dat het voor Bertha en mij pleizierig is, als onze kennissen zó over onze familie praten, als ze tegenwoordig doen. En dat ze dat doen, is jouw schuld.

Constance's handen trilden, en om ze een houding te geven, vouwde zij de kanten op, die op tafel lagen.

— Is dat echte Brusselse? vroeg Adolfine, als argeloos.

— Ja...

— Waar haal je toch zoveel geld vandaan, Constance om aan die dingen te verdoen?

— Van mijn amants, zei Constance.

— Wat?? vroeg Adolfine verschrikt.

Constance lachte zenuwachtig.

— Van al mijn amants, zeg ik je.

— Ach kom, zeg toch niet zulke dingen, zelfs niet uit aardigheid. Ik dacht, dat die kant imitatie was.

— Ja maar, je hebt niets geen verstand van kant, heb je wel? antwoordde Constance doodkalm. En van brillanten ook niet? En helemaal, om je te kleden... daar heb je geen verstand van, wel> Ik vind soms, dat je er wat burgerlijk uitziet, Adolfine. Misschien is dat Hollands degelijk, maar ik vind het burgerlijk... En aan de andere kant moest je niet zulke prutsige schijnbaar elegante dingen kopen... En om je huis te arrangeren, daar heb je ook niet veel idee van, wel?... Als je enigszins mijn smaak begreep, zou ik je wel willen helpen om je salon te veranderen. Maar dan moest je eerst die horrible antimacassars en die stenen hondjes en aapjes wegdoen. Toe, doe dat toch eens. En een rustiger tapijt nemen... Met zo een diner, Adolfine, heb je daar geen moeite mee... Bertha doet die dingen meer als vrouw van de wereld, geloof ik, niet waar? Zo, komen [ 195 ]de Erkenbouts bij je...? Ik dacht, dat je meer in de côterie was van Bruis, de Telefoon. Maar het is waar, je hebt geen côterie. Je hebt zo een beetje van alles... Curieus toch, dat onze oude kennissen van vroeger — ons hofkliekje, zal ik maar zeggen — zo helemaal niet meer bij je komen. Hoe komt dat toch... Ja, je moet wel je salon wat boeiend maken, om de mensen lang te blijven trekken... Ach, ik geloof, eigenlijk hou je niet van mensen-zien. Het gaat je zo lastig af... Je bent meer een goeie moeder voor je kinderen, hoewel ik je meisjes, tenminste Floortje en Caroline, wat schreeuwerig vind, en je jongens, die schijn je maar onmogelijk wat te kunnen ontbolsteren. Nu maar, als ik je eens van dienst kan zijn als je die salon wilt veranderen, zeg het mij dan maar, en laten we dan een dag afspreken...

Adolfine had ademloos toegehoord, haar oren niet kunnende geloven. Was ze gek geworden, Constance?

Zij stond trillende op, terwijl Constance — schijnbaar rustig — voortging met de kanten te vouwen.

— Je bent een vals creatuur! siste zij, razend, zo gekrenkt in al, wat haar ijdelheid uitmaakte, dat zij zich niet meer beheersen kon.

— Waarom? vroeg Constance koel, ik ben misschien wel maanden lang vals geweest, met de gedachte om je te winnen — en daarom heb ik me voor je kasten uitgeput in waarderende bewondering, om Floortjes uitzet mooi te vinden — maar nu ik toch weet, dat je zoveel en zusterlijk van mij houdt, nu wij eens zusterlijk hebben gesproken over en weer, elkaar hebben geraden en onze opinie gezegd, vind ik het onnodig meer vals te zijn, en uit ik liever mijn zusterlijkheid ook in de oprechtste oprechtheid.

— Vond je Floortjes uitzet dan niet mooi? vroeg Adolfine, woedend. Maar Constance werd haar stil trillende zenuwen meester.

— Adolfine, zeide zij hoog. Laat ons, bid ik je, dit gesprek eindigen. Het moet je totaal niet kunnen schelen, of ik, je verachte zuster, iets in of om je, mooi of lelijk vind. Er zijn wat nijdige, hatelijke woorden tussen ons gevallen, en wij zien elkaar in de zielen. Sympathie heb je niet voor mij, toegeeflijkheid, vergevensgezindheid, ook niet — nooit gehad; terwijl ik dacht, dat je ze wèl voor mij had, en terwijl ik heb geprobeerd in je een zuster terug te vinden. Dat heeft niet mogen zijn, en dat is alles. Verder is er niets. Laat ons dit gesprek eindigen, en laat ons, niet waar, als wij elkaar zien bij mama, of waar ook, doen of er geen woorden tussen ons zijn gevallen. Dat is het enige wat ik je vraag.

Zij drukte op de bel; bijna ogenblikkelijk verscheen de meid, terwijl Adolfine Constance aan bleef kijken, haar lippen al zwellende van het venijn der woorden, die zij op voelde wellen.

— Ik heb gebeld om mevrouw uit te laten, Truitje, zei Constance kalm.