Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/XII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XII

Hoofdstuk XIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 640 ]
 

XII


Een paar dagen van schaatsen-rijden gaven een plots onverwachte vrolijkheid en Mathilde leefde op; de leden van Gerdy's tennistroepje vonden elkaar op het ijs terug. Guy deed deze dagen niet anders dan rijden, zich over zijn niet-werken verontschuldigend bij Constance, bij Addy, dat men van het ijs, dat zo kort altijd duurde, moest profiteren; zelfs Van der Welcke, door Guy overgehaald, bond zich eens de schaatsen aan, rustigjes-weg jong blijvende altijd. Het was na de zo vele regenende dagen wel plots onverwachte vrolijkheid: de koude wind zwiepte het bloed, de sneeuw knerpte als gruizelend kristal onder hun haastige, driftige voeten; jongelui, jonge meisjes, van Gerdy's troepje, [ 641 ]kwamen aan, afhalen 's morgens, en 's middags na de lunch; na het rijden, op het theeuur verenigden zich allen, in de grote salon. En Addy leerde Klaasje rijden op de vijver achter, en, de vriessneeuw hem jolig makende, ravotte hij in de tuin met zijn kinderen, met kleine Jetje en met Constant. En toch misschien niemand van hen allen, die zo het gezonde buitenleven dier Oostenwind-koude ijsdagen opsnoof, als Mathilde, plots opgejaagd in haar rijke bloed, haar lichaamsbouw wat grof, zwaar haar tred en haar stem luid, maar vol krachtige vrouwelijkheid. Het was ook met de stille, druilerige regen geen leven geweest, in het wel drukke, maar somber grote huis; zij, met de kinderen, zo veel mogelijk boven op haar eigen kamers, omdat zij voelde, dat zij toch met de hele bende beneden niet sympathiseerde, niet samensmolt in het grote gezin: die treurige vrouwen, al die kinderen van oom Gerrit, die zich iedere dag meer en meer meester maakten van Addy, tot hij nauwlijks omzag naar zijn eigen kinderen en naar haar — meende zij bitter. Had zij iets aan hem nu — altijd bezig, altijd in drukte, altijd weg, altijd zorgen voor de bende beneden, of arme mensen buiten — arme mensen, van wie zij niets wist -; had zij iets aan haar leven, dat zij verkniesde, in die duffe atmosfeer, waarin zij altijd een vreemde bleef — uit gemis aan alle sympathie, omdat zij niet wilde — evenmin als zij allen wilden! — samenkomen tot harmonie! Was het eigenlijk niet een vreselijk bestaan, voor een jonge, levenslustige vrouw als zij, buiten, in de winter, te Driebergen, zonder kennissen, in huis de kamers zo donker, en zo somber, zó dat de meiden zeiden, dat het er spookte; — dan, beneden, altijd aan het raam, kindse grootmama, Klaasje half gek, — Adeline en Emilie, nooit eens vrolijk, altijd melancholiek, en die dan nog vrolijk waren, Guy en Gerdy, nooit aardig tegen haar, haar schoonvader veel doller op Gerdy en Guy, dan op haar, die hij, dat zag zij wel, niet kon uitstaan; haar schoonmoeder, wel hartelijk soms — had zij de mooie brillant niet van haar gekregen, die fonkelde aan haar vinger — maar toch koud, vond zij, tegen haar, koud zelfs tegen de kinderen, zich alleen dwingend tot hartelijkheid, omdat zij, Mathilde, nu eenmaal de vrouw van haar zoon was. Neen, aan wie en aan wat het lag, zij wist het niet — maar zij bleef een vreemde, half vergeten, met haar twee kinderen toch, de kinderen die alleen, behalve papa en Addy, de naam van het huis droegen, Van der Welcke — baron, barones Van der Welcke, de kinderen, veronachtzaamd, omdat de hele bende Van Lowe zich meester maakte van het huis, van de liefde harer schoonouders, van iedere minuut, die Addy vrij had! O, het was net een hospitaal, Adèletje altijd ziekelijk, en nu was Marietje Van Saetzema, heel zwaar ziek eigenlijk, er nog bijgekomen, en was het eigenlijk niet, — met hun overdreven aanhankelijkheid aan die familie van halve gekken — een gekkenhuis, nu behalve [ 642 ]kindse oma en idiote Klaasje, die oom Ernst, totaal niet-snik, er nog bij was komen opdagen, wel niet woonde in huis, maar toch veel over de vloer was, onverwachts plotseling aan tafel kwam, zonder iemand te waarschuwen. Zij was bang, als zij hem plotseling ontmoette in de gangen, altijd maniak met de Delftse pullen, en dan herkende hij haar niet, wist niet wie zij was, wat zij daar eigenlijk deed, tot hij zich wel weer herinnerde: Addy's vrouw -: misschien hield hij zich maar zo uit slimheid, uit slechtheid. Een ziekenhuis, een gekkenhuis, een spookhuis — en daar moest zij nu haar leven slijten, want wat Addy voorgesteld had: zuinigjes te wonen op hun eigen in Den Haag, dat wilde zij ook niet: genoeg had zij al van zuinigheid, en om zuinigheid had zij hem niet getrouwd! O, zij had hem niet getrouwd om zijn geld, of zijn titel, dat ook niet: wel degelijk had zij hem getrouwd omdat zij van hem hield, hield van zijn rustig lief ernstig gezicht, van zijn ogen, zijn mond, hield hem te hebben in haar armen, omdat zij hield van zijn stem, hield, juist zo vreemd, van zijn een beetje ouwelijke rustige mannelijkheid, in die lijnen van wat korte, brede stevige, bruinblonde kalmte-en-kracht. Zij had hem gezien in liefde, zij had hem gevoeld in liefde, en dat zij verstandig was, en hem zeker niet getrouwd zou hebben, als hij geen geld had gehad, dat kon toch niemand haar kwalijk nemen! En dat zij het wel aardig vond, een titel te hebben — nu ja, dat was misschien een beetje ijdelheid, maar waren er zo niet honderd andere, en was zij daarom slecht, en zo min, dat zij haar maar overlieten aan haar lot, zowel Addy zelf, als de hele bende... O, de kleine grieven stapelden zich in haar op, benauwden, stikten haar bijna -: de thee, die Gerdy expres ondrinkbaar maakte; het idiote kind, dat haar stoel duwde; de niet-snikke man, die haar niet herkende; de koelheid van papa, die nooit een lief woord tegen haar zei, zelfs niet als hij speelde met de kleinkinderen, Jetje en Constant, die dan toch wel degelijk haar kinderen waren even goed als die van Addy... O, de grieven stapelden zich in haar op: tegen papa, mama, de zieken en de gekken, die zij hielden in huis — altijd omdat het familie was — de grieven stapelden op tegen de meiden, tegen Truitje, tegen alles en iedereen... O, hoe somber was haar de regenende, altijd en altijd regenende winter geweest, de zware wind razende om het huis, en zo vreemd dreunende geluiden ontlokkende aan de zuchtende ramen en blinden, loeiende door de schoorsteen, — tot al het oude hout van het huis en de meubels leefde, bezielde, kraakte, knarste — tot het o zo griezelig angstwekkend was van onverklaarbare geluiden... Die geluiden, o die geluiden, zij wisten ze àllen en niemand sprak er over, omdat zij tòch hingen aan het oude, griezelige spookhuis; zelfs ontkenden zij ze tegen Mathilde, — en het beste was ook maar, er niet over te spreken — omdat zij ze niet horen wilde! Maar bang, bang was ze, was ze langzamer[ 643 ]hand geworden, met dat vele zitten-thuis — waar zou ze heen, met de regen, de wind, de storm, die dagen aanhield? — bang, bang was ze geworden — en zij-allen, ze hadden elkaar, — terwijl zij, zij had niemand, haar man meestal uit, toe naar zijn patiënten — zij had alleen haar twee kindertjes, en bang, bang was ze ook voor hem! En als ze nu Ernst, plotseling, tegenkwam op de trappen, dan werd ze bang, en ze zag: de kinderen waren ook bang! O, neen, gelukkig was ze niet en boos was ze op zichzelf, dat ze niet flinker was, om maar de armoede, het zuinigjes leven — zij was er misselijk van! — in Den Haag, te ver— kiezen boven de zogenaamde luxe hier in het spookhuis. En een lieve luxe bovendien: de meubels oud, de tapijten versleten, de tafel heel eenvoudig — eigenlijk een eenvoudig, burgerlijk leven, en dat duizenden en duizenden kostte, zoals Addy haar verzekerde, als hij haar maandelijks haar kleedgeld gaf, voor haar en de kinderen! Met die duizenden en duizenden hadden zij toch wel een reëler luxe kunnen hebben, als papa en mama en Addy zich niet zo goedig-idioot die bende van oom Gerrit hadden aangetrokken: je kon toch wel goed doen, en ook aan jezelf denken... Met die duizenden — maar zonder de bende — het huis eerst beter en fris en modern meubileren: al die bruine sombere deuren wit-en-goud en vrolijk schilderen; vrolijke frisse tapijten, gordijnen en meubels, met bloemen, en Japanse waaiers in de serre — van het hele huis een zomerverblijf maken, en dan 's winters wonen in Den Haag, rijtuig houden, loge in de opera, uitgaan... Zo hàdden zij toch kunnen wonen, als zij gewild hadden, papa, mama en Addy — want de duizenden daarvoor waren er; — in Den Haag had Addy — als baron Van der Welcke — een chique praktijk kunnen krijgen — mooie lieve kerel, als hij was! — Zo hadden zij kunnen wonen — genietend van hun geld — en zij hadden dàn ook nog wel tante Adeline met de opvoeding van haar kinderen heel goed kunnen helpen, en iedereen zou dat heel mooi van hen hebben gevonden, en niemand zou gevonden hebben, dat zij onredelijk of egoïst of onbegrijpelijk leefden en handelden, terwijl nu! Terwijl nu! Zich opsluiten in het donkere spookhuis, de hele lange, lange winter; altijd zieken, altijd gekken.

O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was of het mooie ijs iets deed verbroederlijken en verzusterlijken: Gerdy was niet te hatelijk; Guy reed met haar, Mathilde, omdat zij goed reed, flink reed, hield van goed flink schaatsenrijden, onvermoeid, en de frisse kristallige kou, na al de regenende stormdagen — maakte ieder vrolijk, en toegeeflijk! O, de tochtjes, 's ochtends met de trein eerst een eind, dan langs de vaarten, als eindeloos, eindeloos door, en zij was zo dankbaar, dat Addy zich een enkele morgen eens los wist te maken van al die arme, zieke mensen, die hij iedere dag bezoeken moest — vies was zij dan van hem als hij terugkwam — en dat hij nu meeging, voor een halve [ 644 ]dag! En zij maakte zich meester van haar man, blij hem te hebben, de handen gekruist, regelmatig te zwieren alleen, in rhythme, met hem, in rhythme van heupen elkander aanvoelende, in uitzwaai van vast stevig geschaatste voet, terwijl zij de brede flapper van wind doorsneed met haar snel sterke beweging, tot haar ogen en neus waren gloeiend en zij dronken was van het verslinden der ijskoude verte, lang-uit wegschietend in vaart-verschieten, tussen de sneeuwige landen, onder de nu zo veel hogere hemel, schoongeveegd als met reuzebezems van wind, — terwijl de takkeboomkimmen wegdoomden en doomden, en het brede uitgebreide gebaar der molenwieken, zwart en stil, opdoemde, en verdween, langs haar zwier

O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Het was haar of zij plotseling in deze dagen van koude sport haar man terugvond, of zij iets in hem voelde of hij haar terugvond! Hij hield dan toch wel van haar? Zij was hem niet geheel onverschillig? Zij voelde, trots de handschoen, haar hand warm in de zijne, zij voelde het snelle rhythme van hun heupen als een wellust, en zij had zich willen hangen aan zijn hals, opdat hij haar zo meenam, ijlende, ijlende over de rechte strepen van het eindeloze gladde ijs! — Addy... Addy... je houdt wèl van me...?

In de snelle voortbeweging keek zij hem lachende aan en zijn ogen wendden zich, wat lachende, ook tot haar. O, zoals ze lachen konden, zijn grote ernstige ogen, met de soms vreemd blauwe vonk, als de tinteling van een vuur van geheim, dat zij soms niet begreep, maar nu wel? Want was het wat anders nu, die tinteling, dan dat hij haar liefhad ook, dat hij haar mooi vond, en zei hij het haar niet met zijn ogen zoals hij het haar dikwijls met woorden kon zeggen: dat hij haar liefhad omdat zij zo mooi was, zo eenvoudig-weg gezond en mooi, en dat hem dat zo aantrok in haar: haar rozigblanke tint, haar volle vormen, haar jong-sterke leden. Dan voelde zij hem aan zich verwant, een jonge man, verjeugdigd, — een man, met een heldere ziel van materialisme, en in de man begreep zij de jonge dokter, die beminde haar gezonde lichaam, haar rijke gezonde bloed — moe als hij zijn moest van dat morbide nevrozisme der familie van zijn moeder! O, die Van Lowe's; zij haatte ze eigenlijk allen — zij voelde zich van een ander ras! En was Addy zelf, als zijn vader, ook niet gezond, eenvoudig gezond en flink, — een mooie jonge kerel, — een man, ook al was hij wat ouwelijk — en had hij wel ièts van het bloed zijner moeder; was hij wel, in het minste ook maar, een Van Lowe, met al hun zenuwen, hun ziek zijn, hun half-gek zijn — zo morbide hun aller gestellen, dat zij ze geen van allen kon uitstaan! Bah, ze walgde er van; altijd Adèletje ziekelijk; Marietje doodziek, Alex zo week, — Emilie zo gebroken en melancholiek, wel een Van Naghel, maar wèl van het bloed van de Van Lowe's, en Guy was een wel knappe jongen, maar zo sukkelig en soezig, en Gerdy was wel een knap meisje, [ 645 ]maar vol onbegrijpelijke kuurtjes, natuurlijk, omdat ze was een Van Lowe! Bah, ze walgde ervan, van die altijd zieke, half-gekke familie van haar schoonmoeder, die zich had genesteld in hun huis, en gelukkig, dat zij in Addy eenvoudig een Van der Welcke vond — baron Van der Welcke — een gezonde jongen, uit een gezonde normale familie. Zo beschouwde zij het: normaal. Zo beschouwde zij het, terwijl zij zich door haar man mee liet zwieren over de eindeloze, eindeloze strepen van ijs: de sneeuwvelden vlogen weg, de takkenboomkimmen naderden, wisselden, verdwenen, de brede molenwiekgebaren doemden op en verdwenen, doemden — een stille tragiek van wanhoopsarmbeweeg tegen de hemel. Zo beschouwde zij het: normaal. Dat Addy wel eens hypnotiseerde — nu ja, dat was in de mode: hij kon toch niet achterblijven, als de geneeskunde vorderde, in allerlei... En geheel blind voor de eigenlijke twee-ziel van haar man, zag zij hem alleen enkel, simpel en normaal — omdat zij zich heugde, nu, in de lust van hun ijs-genot, de sterke omhelzing van zijn armen, de honger en dorst van zijn onverzadigde zoenen... Normaal, geheel normaal — en o, ze voelde zich zo sterk nu, hem te winnen, hem vast aan zich te binden, omdat zijzelf was mooi en gezond en normaal — zijn genot als hij moe was van allerlei ziekte; zijn wellust, die hem had twee mooie kinderen gegeven... Voor haar, achter haar reden ze, reden ze, als zij beiden, en trots was zij dat zij reed met haar man... zij liet hem niet los... hij was van haar, hij was van haar...

O, gelukkig, dat het was gaan vriezen! Drie mooie dagen en nu was het al de vierde, en iets van dooi al, helaas, scheen te verslappen de kristalheldere stevigheid van de eerst zo ijle luchten, maar toch was het ijs nog lang niet bedorven, was er een tochtje beraamd, en dacht Mathilde niet anders dan dat Addy zou meegaan... en haar teleurstelling was groot, toen hij zei:

— Vandaag niet, Tilly... ik moet vanmorgen naar mijn zieken...

— Je bent gisteren even 's middags gegaan

— Nu kan ik zo lang niet wachten: er is een oude vrouw, die me wacht... En dan is Marietje niet goed vanmiddag... Mary, bedoel ik, als mama haar noemt...

— Dan ga ik ook niet, zei zij boos.

— Waarom zou je niet gaan? drong hij zacht. Het geeft je pleizier...

— Met jou...

— Vanmorgen kàn ik niet...

— Jawel... om mij pleizier te doen.

— Neen, ik kàn niet vanmorgen, Tilly. Maar je doet me pleizier te gaan...

— Ik vind het prettig met jou te rijden...

Zijn ogen lachten. [ 646 ]

— En denk je, dat me dat geen pleizier doet.

— Je houdt niet van me.

— Dat weet je wel beter.

— Ga dan mee...

— Vanmorgen niet...

— Jij blijft altijd stokstijf staan op je wil...

— Omdat ik vanmorgen niet mag... Wees nu verstandig en ga zonder mij.

Zij haalde de schouders op.

— Goed, ik zal gaan. Ik zal gaan.

Het was kort na het ontbijt en de kinderen waren nog beneden. Hij speelde met ze: Constant wankelde moeilijk van beentjes naar hem toe; hij had Jetje op zijn arm en warrelde zijn snor tegen haar melkgezichtje, om haar lachen en gieren te doen. Een zachte zaligheid welde in hem op, omdat hij drukte tegen zich een leven, dat zijn leven was, — als een kleine schrijn van teer, week kindjeslichaam, waarin tintelde een atoom van ziel, zielatoom, die lachte, kraaide, leefde... En het kindje was zo gewoon, — een kindje als andere kinderen geheel — wanneer hij het aanzag als dokter, en het kindje was zo mystiek, als hij, vader, het tegen zich aandrukte. — Wat was er mystieker dan het kindje... Wat was er geheimzinniger en hoger van goddelijke onbegrijpelijkheid dan het kindje, niets dan het enige maanden geleden gewoon-weg gebaarde kindje? Wat was er goddelijk-geheimzinniger en mystieker dan geboorte, en dageraad van het leven... Waar kwam het vandaan, het kindje met zijn atoompje van ziel, het kindje, dat zijn vrouw hem gebaard had... En als dokter lachte hij om zijn naïeve zelfvraag; als vader en mens huiverde hij ervoor met ontzetting... Twee veelde hij in zich, duidelijker, duidelijker iedere dag; twee, lange tijd in vreemd evenwicht gehouden, maar nu wankelend als in een crisis... Twee voelde hij zich: de gewone, normale, praktische, een beetje vroeg-oude, ernstige jonge man van wetenschap en dokter, en in die ziel zijn tweede ziel: een ziel van geheimzinnigheid, goddelijk onbegrijpelijk, een ziel vol van mystiek, een ziel vol van ondoorgrondelijke kracht, kracht uit welke een fluïde schoot, dat heilzaam was aan velen... En als dan het fluïde schoot weg uit hem, heilzaam toe naar de velen, dan voelde hij zichzelf normaal, praktisch en ernstig, maar, plotseling, blind voor zichzelf, als wist hij niets voor zich, omdat hij zo twee was, te veel twee om voor zichzelf te weten... O, wat was er onbegrijpelijker dan de essence van het leven, wat onbegrijpelijker dan hijzelf, wat onbegrijpelijker dan dit kleine kindje, en die kleine nog beentjes-wankelende jongen ... En het werd zo eenvoudig geboren, uit de schoot van een gezonde vrouw, en het groeide zo gewoon-weg op, en het gewoon-weg opgroeien, het was even groot raadsel als alles, als alles... O, wat wist men, wie wist het... En het allervreemdste, het was, dat hij [ 647 ]wist, vreemd bewust, voor anderen, wat hij moest doen, wat hij moest zeggen, hoe hij moest handelen; dat hij geweten had, als kind onbewust, wanneer hij gezegd had de woorden van troost aan zijn vader, zijn moeder — later, bewust, in heilzaam en heilig weten, niet alleen voor moeder en vader, maar voor anderen, voor zo velen, zo velen!

Nu gaf hij ze terug aan de meid, zijn kleine Jetje, zijn raadseltje van geboorte en levensdageraad, en zielatoompje; nu streelde hij nog even over de zij-krulletjes van Constant, die hing aan zijn benen en ging naar boven, wetende... Hoe vreemd was dat in hem, dat kalme, rustige weten, die zekerheid van zijn wil, die hij in kalm zeggen zou uit doen stralen... Hij ging de trappen op, naar de bovenverdieping, de vroegere kamer van Guy, waar Guy meestal 's morgens had gebogen gezeten over zijn boeken en kaarten, tot hij in een aandrang van jonge bewegelijkheid het huis doorging, dwalende en zoekende zusters en tante... Nu was in die kamer Marietje, Mary, als zij nu meestal genoemd werd... Addy klopte, en zij vroeg wie er was, liet hem even wachten in de kuisheid, waarmee zij, nerveus zeker iets schikte in haar kamer, en haar kleren verborg... Toen hij binnenkwam zat zij, bleekjes in een grote stoel...

Maar Mathilde, boos omdat Addy niet mee ging schaatsen rijden, Mathilde, plotseling, voelde een hevige jalouzie, zo acuut hevig, als een priem door haar ziel, omdat Addy gesproken had van patiënten, die hem wachtten, en omdat hij gesproken had van Marietje. En besluiteloos in haar kamer, of zij nu mee zou gaan, ja of neen, of zij bouderen zou of toch haar pleizier zou zoeken, zonder haar man, voelde zij ineens een onweerstaanbare aandrang, naar boven te gaan, haar man na, de trappen op... Zij ging, en om — zo zij iemand tegenkwam — zich een houding te geven, bedacht zij, dat zij doen zou of zij een mantel zou halen, die hing in een kastenkabinet naast de kamer van Marietje. In die kasten borg men kleren, die men niet iedere dag gebruikte. In het kabinet nu, sloot zij zacht de deur, en hield in de hand haar sleutels: mocht zij er overvallen worden, dan zou zij rustig-weg de grote kast openen... Maar intussen luisterde zij aan het beschot. En zij hoorde de stemmen van haar man en van Marietje, als klinkende door een afstand en verhindering heen.

— Hoe heb je geslapen, Marietje. .

— Ik heb niet geslapen.

— Wat was er dan weer...?

— De hele nacht heb ik suizen in mijn oor gehoord... Het bruiste, bruiste als een zee... Ik heb willen opstaan, ik heb naar beneden willen komen... naar tante, maar ik was bang — en ik wilde ook niet storen... Het waren net golven... Ik heb de hele nacht niet geslapen... En dan droom ik, dan droom ik, wakende... Allerlei dingen, als visioenen, schieten [ 648 ]dan voor me weg... De nacht duurt dan zo lang, zo eindeloos lang... En nu voelde ik mij zo moe en vooral zo moedeloos. Ik zal wel nooit beter worden.

— Jawel...

— Neen, Addy. Ik ben altijd ziek geweest.

— Je moet nu eens rustig gaan slapen.

— Ik zal niet kunnen.

— Jawel. Ga hier liggen op de divan... Ik zal de kamer donker maken.

— O, Addy...

— Wat is er, Marietje...?

— Weet je wat ik zou wensen...

— Wat dan...?

— Ik zou wensen, dat, als je me in slaap maakte, zo als je gisteren, zoals je eergisteren hebt gedaan... ik niet meer wakker werd... ik insliep voor altijd. Ik zou wensen, dat je stem me zou wiegen in slaap, voor altijd, voor altijd...

— En waarom wil je niet langer leven... Je bent jong en je zal beter worden...

— Zeg mij, wat heb ik...

— Denk daar niet over...

— Mijn lichaam is ziek, maar is mijn ziel ook niet ziek...

— Denk daar niet over, en ga nu liggen... Wees stil... Geef mij je hand... Stil, nu zal de slaap komen, de rustige slaap... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... De oogleden vallen toe... Zwaarder en zwaarder worden de oogleden... Je kan ze niet meer oplichten, je kàn ze niet meer oplichten... De hand wordt zwaarder en zwaarder; je kan de hand niet meer oplichten... Het gehele lichaam wordt zwaar, zwaarder en zwaarder van de slaap, de rustige slaap, die komt...

Ademloos, aan het beschot, bleef luisteren Mathilde. Nu bleef het stil in de kamer van Marietje; Mathilde hoorde niet meer Addy's wiegende stem, oproepen de slaap, de betovering van de rustige slaap. En plotseling, in haar luistering, werd zij bang, werd zij bang, Mathilde, werd zij bang voor dingen, die zij niet begreep, werd zij bang, als zij bang was, wanneer zij 's avonds laat, over de donkere trappen, over de donkere gangen ging. En toch nu was het morgen en de winterweerschijn van sneeuw, even verslapt in een beginnende dooiing, viel grel binnen in de smalle kasten-kamer, zonder schaduwing van wat geheimzinnigheid ook...

Zij beefde op haar knieën, zenuwachtig van wat zij niet begreep. Zij beefde en in haar beving was zij zich van een felle jalouzie bewust, niet alleen op Marietje, maar op àl Addy's zieken — daar buiten, van wie zij niets wist, wonende in kleine armoedige huizen, die zij niet kende en toch op Marietje het zeerst. Sliep zij nu... Marietje? Nu hoorde zij even Addy's stap kraken, zijn [ 649 ]hand omdraaien de kruk van de deur, en hij ging. Hij ging... zeker sliep ze... Zij wachtte nog enkele seconden, hoorde zijn stap, de trap licht krakende, dalende naar beneden, en nu bruiste in haar een nieuwsgierigheid na haar angst en haar jalouzie. Zij verliet de kastenkamer; op de corridor luisterde zij aan Marietje's deur. En plots, in een vaste voorzichte greep, opende zij die deur, en zij zag Marietje sluimeren, rustig, in de gedonkerde atmosfeer van de kamer, het gezicht witjes ontspannen op de kussens van de rustbank. Toen sloot zij de deur weer, ging naar beneden, en niet bang, niet nieuwsgierig meer, was alleen fel haar ijverzucht in haar, als een boze koorts. Zij had nog maar even de tijd zich te kleden, haar schaatsen te nemen: Gerdy, Guy, de kennissen wachtten haar beneden.