Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/XIII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XIII

Hoofdstuk XIV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 721 ]
 

XIII


In de zomerende zonnedag daalde een zenuwtrillende treurigheid over geheel het grote huis. Addy was gekomen; hij had de brief van Guy gelezen, hij was dadelijk vertrokken... naar Rotterdam... Beneden, in de voorkamer, snikte Adeline aanhoudend, en uit de zonlichte serre staarde de oude grootmoeder, door het verschiet van de kamers, haar aan, omdat zij niet begreep... Adeline snikte in de armen van Emilie; Marie en Paul waren ook bij haar; boven bleven Adèletje en Mary bij Constance. Aan de deur verscheen Brauws:

— Wat is er gebeurd? vroeg hij zacht.

Van der Welcke greep zijn arm, nam hem mee in de tuin... Tegen de dikke stam van een beukenboom lag Klaasje half te slapen, Jack in haar rokje genesteld, beiden moe van het spel. Het kind neuriede zachtjes, kijkende naar boven, zich wegdromende in al het ronde goud, dat tussen de blaren, als een wemeling van ruizelende munten, neerregende over haar heen...

— Wat is er gebeurd ...? herhaalde Brauws.

Maar Van der Welcke kon niet spreken, zijn keel geschroefd. [ 722 ]

— Dag oom Brauws... riep Klaasje dromerigjes. Kijk, oom Brauws ik ben heel rijk... Het regent gouden tientjes over me neer... Uit de beukenboom... uit de beukenboom... Uit de beukenboom regent het gouden tientjes... over Klaasje neer...! zong zij een beetje.

— Hans... zei hij. Wat is er dan... Hans!

— Het is die idioot van een Guy! sprak Van der Welcke eindelijk hees. Ik zoek hem vanochtend...: nergens. Zijn fiets weg... Hij is er van door. Drie brieven heeft hij achtergelaten, voor zijn moeder, voor Addy, voor ons... Hij schrijft, dat hij niet werken kan, dat hij zijn eigen weg wil zoeken... Ik heb al die brieven gelezen... Hij schrijft Addy, dat hij voelt... dat hij alleen moet staan... alleen moet staan om wat te worden... dat... hier in huis...

Van der Welcke snikte.

— Dat hierin huis...?

— Hij zich voelt zwak worden... omdat er te veel liefde... te veel toegeeflijkheid voor hem is... Zo iets schrijft hij... Wie had gedacht, dat de jongen zo een dolle kop had... Hij schrijft... dat er niets van hem worden zal... als hij hier blijft... Dat hij de wereld in wil... Een jongen van zijn leeftijd... en dan zo een dol idee...

— Misschien heeft de jongen gelijk... zei Brauws heel zacht, maar Van der Welcke hoorde niets.

— Ik zal hem missen, bekende hij. Ik mis hem nu al. Hij was mijn lieveling... van al die kinderen. Hij troostte me voor Addy... Ik had hem lief als mijn eigen zoon... Constance... Constance ook... Brauws zweeg.

— Het leven is een beroerde, lamme boel! vloekte Van der Welcke. Voor die kinderen... voor die jongen... we doen alles voor hem... en ineens... ineens gaat hij weg... in plaats van... in plaats van... bij ons te blijven... doet hij ons verdriet aan... breekt hij het hart van zijn arme moeder... Hij schrijft van Amerika... Addy is dadelijk gaan informeren aan het station... Hij wilde naar Rotterdam gaan... Addy... Addy heeft geen rust. Hij zag er al zo moe uit... zo treurig... en in plaats hier een dag te kunnen rusten... bij ons... bij ons... Ik heb met hem mee willen gaan... maar hij... hij ging liever alleen... Waarom nu... Addy niet gezegd... dat hij iets anders wilde doen... dan bij de Posterijen gaan... God, wij hadden hem immers geholpen... Hij... Addy... doet alles... doet àlles voor de kinderen... O, Brauws... het is of het een eigen zoon van me is... die me heeft verlaten... ons heeft verlaten in een dolle bui... Addy is naar Rotterdam... Het was een idee van Addy: Rotterdam... Maar Guy kan even goed naar Antwerpen, naar Havre zijn, God weet waar... Hij had niet veel geld... Wat zal hij doen, wat is zijn plan... [ 723 ]

De zonnige zomerdag ging somber voorbij: een telegram van Addy meldde alleen: "ik kom morgen," zonder enige verdere verklaring. Constance had kracht gevonden Adeline in haar kamer op te zoeken; onder de meisjes was als een stille stupefactie, dat vrolijke Guy zo veel onder zijn luchthartigheid verborg: diepere dingen van levensontevredenheid, vaag en onduidelijk voor hen allen, die zo gaarne in huis waren bij oom Henri en tante Constance, hun ouderlijk huis al zo heel lang, van hun kleine kindjesjaren af, en toen Alex die avond kwam uit Amsterdam, begreep hij ook niet, dat Guy behoefte had gevoeld zo plotseling weg te gaan, van hen allen, zonder afscheid, met dat zonderlinge idee alleen zijn weg door de wereld te maken... Integendeel, hij, Alex, waardeerde ten hoogste alles wat oom, tante, Addy voor hem deden: zonder Addy was hij er niet gekomen en nu kwam hij er, meende hij: methodisch te Amsterdam werkte hij nu en bijna methodisch drong hij zijn melancholieën terug, — het was of Addy hem ingaf werklust, levenslust, hem suggereerde een zekere kracht om maatschappelijk mens te worden: o, hij voelde het zo duidelijk, altijd als hij met Addy gesproken had, voelde hij dat weer: kracht genoeg om een week alleen in Amsterdam te zijn, te werken, te leven: het bange leven — dat, waaruit zijn vader zich had weggemaakt — iedere dag meer en meer, dichter en dichter naar zich toe te zien komen als een perspectief, spookachtig, eerst angstig en donker ingeblikt, maar later, onvermijdelijk, ingegaan, ingelopen, tot àl het spooksel dicht heen om hem was... En als hij dacht aan zijn vader en hem altijd zag liggen, in een plas van bloed, met over zijn lijk het lichaam van zijn moeder geworpen in een wanhoopsschrik — dan dacht hij aan Addy tevens... en dat het leven wel niet vrolijk zou zijn... maar toch niet altijd behoefde te spoken uit zwarte angsten toe naar zijn jeugd... omdat Addy sprak van sterk zijn, en een man worden langzamerhand... En Guy was gegaan, juist uit die weldadigheid weg van Addy's sterkende invloed... Neen, ook Alex begreep niet, en hij bleef deze avond somber zitten, tussen zijn zusters, niet wetende wat voor troost tot zijn moeder te zeggen... Morgen was het Zondag, en als hij Addy morgen niet zag, dan, wist hij, zou de volgende week te Amsterdam niet goed voor hem zijn: een slechte, zwarte week...

En het waren alleen grootmama... Ernst... Klaasje, die niet voelden de druk van het somber plotse, onbegrijpelijke en onverwachte, dat zij àllen poogden te doordringen; de zomerdag was zonnigheid voor hen geweest en van somberheid hadden zij niets gezien.

De volgende morgen kwam Addy terug. Constance, nerveus, was reeds twee-, driemaal naar het station gegaan, tevergeefs. Eindelijk trof zij hem.

— Je hebt hem niet gevonden? vroeg zij, zeker. [ 724 ]

— Jawel...

— Ja?! Heb je hem gevonden? Hoe? Hoe was het mogelijk?

— Ik had een idee, dat hij niet verder dan Rotterdam had kunnen gaan: hij moest niet veel geld bij zich hebben... Ik heb gezocht, gezocht: ik heb hem gevonden...

— En je brengt hem niet mee!

— Neen. Ik heb hem laten gaan.

— Laten gaan...

— Ik geloof, dat het het beste is: hij verlangde het zeer. Hij was boos, dat ik hem gevonden had. Ik heb met hem gesproken, heel lang. Hij zeide, dat hij geen verplichtingen meer wilde hebben, hoe lief hij ons had, hoe dankbaar hij was...

Constance had bevende Addy's arm genomen: zij gingen te voet naar huis: de weg zomerde warm onder de bomen.

— Hij sprak verstandig... Hij wilde als matroos, als stoker zich verhuren op een boot, een vaag idee... ik heb passage voor hem genomen. Hij zal ons blijven schrijven. Ik heb hem gezegd, dat meneer Brauws, als hij wil, hem zeer zeker introducties zou kunnen geven voor New-York... Hij zou zien. Hij had iets beslists... of hij iets bruskeerde in zijn eigen karakter. Het was vreemd... Ik heb gedacht, hem niet te moeten dwingen terug te keren. Hij zei me, dat hij zeker was niet door zijn examen te komen, en dat hij daarover zo het land had... Dat hij niet kon werken... Dat hij nu voor zichzelf zou zorgen. Er ging een boot naar Londen: ik heb hem geld gegeven... Het is zo het beste, mama. Laat hem op zijn eigen benen staan. Hier... zoals het ging, zou hij misschien blijven voortsukkelen...

Zij schreide nerveus.

— Wij zullen hem zo missen... Hij was de vrolijkheid in huis... Papa, papa zal hem zo missen... O, het is verschrikkelijk... Arme, arme Adeline!

Zij waren thuis.

— Laat mij eerst spreken met tante Adeline...

— Mijn kind... mijn kind... maak het alles in orde... O, maak het zo, zeg het zo, dat tante het goed vindt... er zich in schikken kan... Jij... o mijn kind... je kan alles...

— Neen... mama... ik kan niet alles...

— Ja... jij kan alles... Wat hadden wij gedaan zonder jou...? Nu heb je hem gevonden... met hem gesproken... het geëffend voor hem... nu zal het misschien goed voor hem worden! Als je hem niet gevonden had... Hoe wist je, dat hij naar Rotterdam was...

— Ik wist het bijna zeker, moesje... Het is toeval. Ik had me kunnen vergissen...

— Je ziet er moe uit...

— Ik heb een vermoeiende dag gehad...

— Addy... voor de mensen... de familie... zeggen wij... [ 725 ]

 

— Dat hij naar Amerika is... Dat het een plotseling idee was... Met introducties van meneer Brauws...

— Kind, hoe kan je er zo kalm over zijn!

— Moesje, het is misschien beter zo... voor hem... Het ging hier niet. Hij werkte niet. En hij verweekte... in ons familieleven. Er is een energie in hem ontsprongen... het zou jammer zijn, die nu te breidelen... Ik... ik heb het niet over me verkregen... dat te doen...

— Kind... zeg jij het aan tante... Zeg jij het ook aan papa... aan allen... aan zijn zusters... aan Alex. Ik... ik kan het zo niet zeggen, Addy... Ik, ik zou niets doen dan huilen... Ik ga naar boven... naar mijn kamer... Jij zegt het, niet waar... Jij maakt het zo... dat het is of het in orde is... of het gewoon is... of het goed is...

— Ja, mamaatje... ga naar boven... Ik... ik zal het zeggen... aan allen...