Naar inhoud springen

Couperus/Het late leven/Eerste deel/XVII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XVI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVII

Hoofdstuk XVIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 290 ]
 

XVII


De heren waren blijven roken aan tafel; Constance was met Adeline en Marianne in de salon gegaan.

— Tante Constance, zei Marianne; u ziet er vanavond zo gelukkig uit: vindt u ook niet, tante Adeline? Zeg mij eens waarom?

Zij zag er zelf uit, het jonge meisje, stralende als van een zichtbare glans: een glorie lichtte uit haar dartele ogen.

— Ja, zei het eenvoudige blonde vrouwtje; tante ziet er goed uit.

— Dat komt, omdat ik het zo prettig vind, jullie bij me te hebben...

Marianne, met haar gewoonte van liefkozing, knielde bij haar neer.

— Zo lief is ze, niet waar, tante Adeline? Zeg, tante Adeline is ze geen dot? Zo lief, zo hartelijk, zo gezellig... Ik hou tegenwoordig... dòl van tante Constance.

En zij omhelse Constance onstuimig.

— Ja, zei Adeline; ik hou ook heel veel van je...

En zij nam Constance's hand: zij was een heel zacht, eenvoudig, blond vrouwtje, het stille gehoorzame vrouwtje van haar grote, luidruchtige Gerrit, het moedertje van zijn kinderen, en in de familie vond men haar onbeduidend en vervelend. Omdat Constance dadelijk haar sympathie had gezocht, prijs had op die sympathie gesteld, was zij, als het ware, ver[ 291 ]wonderd eerst, spoedig veel van Constance gaan houden. Zij ging 's avonds nooit uit om de kinderen, behalve als Constance haar vroeg. En zij zat met haar zacht lachje over haar jong, rond, blond, moedertjesgezichtje, prettig en gemakkelijk, haar figuur al te mollig, en niet mooi meer, blij bij Constance te zijn.

De heren kwamen binnen, en toen Constance Brauws met de anderen zag naderen, vond zij, dat hij er vreemd uit zag, bleek onder zijn verbrande, een beetje ruwe wangen. Zijn diepe grauwe ogen somberden weg, als in hun eigen blik, en voor het eerst lette zij zijn trekken goed op: zij hadden iets onregelmatigs van lijn, met het kortgeknipte haar; zijn neus was groot en recht, en de wenkbrauwen, zwaar, welfden zich somber over de sombere ogen; zijn slapen waren breed vlak, zijn jukbeenderen verbreedden zich, en geheel dat gedeelte van zijn gelaat was energiek, intelligent, ruw en somber, iets Germaans en barbaars, maar vreemd gemartyrizeerd door nadenken, en als van een geheel ander gelaat was de mond: bijna week, zuiverder en fijner getrokken, dan welke trek ook in zijn gelaat; de lippen fris, zonder zware zinnelijkheid; de tanden wit en met een lachende dreiging als om te bijten, dreiging, die hem soms iets van een roofdier gaf; — en toch hadden die mond, de snor, de kin, het fijnere als van een ander gelaat, was de stem zacht, en de lach, die soms plotseling natuurlijk helder uitschaterde, was een bekoring, hield iets goedmoedigs in, dat al het ruwe en dreigende verzachtte, tot een beminnelijkheid, die verraste. In zijn beweging, stoer, breed en krachtig, had hij behouden een bijna losse ongegeneerdheid, hem zeer zeker eigen uit zijn arbeidersjaren gebleven: een onverschilligheid als voor de stoel, waarop hij zat, de schoorsteenmantel, waartegen hij leunde; een onverschilligheid, die was als sterk stoere bevalligheid, los en natuurlijk, van de man van beschaving, wiens handen hebben gearbeid: iets oorspronkelijks en bijna spontaan dat, als het niet bekoorde, dadelijk antipathiek, ruw en lomp zou schijnen, aan wie in een heer in een salon meer algemeen gangbare manieren van wereldse conventie verlangde. Constance verbaasde zich soms, dat haar, juist haar, die ongegeneerde losheid niet hinderde, en zij integendeel er door aangetrokken werd; maar een nerveus meisje als Marianne, — fijn, broos poppetje van salonbeschaving, — werd soms in haar zenuwen vernijdigd door die spontane natuurlijkheid, haar te breed tussen de meubeltjes van tante Constance's salon — en iets van een agressieve nijdigheid, onweerstaanbaar, ziedelde in haar op, toen Brauws haar stoel naderde en zei:

— Stelt u altijd... zo een belang in evolutie, freule?

Zij keek snel naar hem op, hij boog zich een beetje toe, beschermend, en bijna voor de gek houdend, en zij zag alleen het barbaars Germaanse van zijn kop, en de roofdierdreiging [ 292 ]van zijn mooie tanden: het was haar alles antipathiek, omdat het heel sterk was, en als vijandig aan haar kaste.

— Neen, meneer Brauws, alleen in uw geval, antwoordde zij, koeltjes spottend.

— En waaraan heb ik juist die eer te danken?

— Dat is heel natuurlijk. U is niet als iedereen, niet waar — geweest. Nu ik u ontmoet, zoals ik iedereen ontmoet, interesseert het mij, hoe dat kan zijn.

— Uit zwakte, denkt u? Dat is uw geheime gedachte.

— Misschien.

— Misschien heeft u gelijk. En als het zo was, zou u mij dan minachten?

Het gesprek ontzenuwde haar: zij wilde het ontduiken.

— Is u zwak? Is u sterk! zei zij nerveus. Ik weet het niet.. en... zóveel interesseert het me niet.

— Zoëven wel.

Weer zag zij snel tot hem op, met die zenuwsnelle gratie van haar bewegingen, en zij dacht ineens, dat hij heel boos op haar was, haar heel vijandig gestemd was.

— Tante Constance! wenkte zij. Toe, kom eens hier, en help mij... Meneer Brauws is heel onaardig.

Constance naderde.

— Hij is onaardig, uw vriend, ging Marianne voort, als een bedorven kind, een beetje bang. Hij wil... hij wil absoluut met mij redetwisten... Toe, neemt u het voor me op.

En plotseling wipte zij weg, op een andere stoel, en zich achter haar waaier buigende tot Van der Welcke:

— Die Brauws is een alleronaangenaamst mens... Wat wil hij van mij!

Zij voelde zich veilig bij hèm, eén met haar kaste, eén met haar dartele, zichzelf en geluk zoekende jeugd — want hij was jong — hij kleine ziel, als de hare klein was. Haar kleine ziel hing als aan zijn ogen, en zij voelde, dat zij hem liefhad. Zolang zij hierover niet nadacht, en zich gaan liet in haar glanzend geluk, bleef zij gelukkig, vol glorie; thuis eerst, weende zij, voelde zij smart er om.

— U is toch niet boos op mijn nichtje? vroeg Constance.

Bleek was hij nog steeds, onder de verbrande ruwbeid van zijn wangen.

— Ja, zei hij somber.

— Waarom? vroeg zij bijna smekend. Zij is een kind...

— Neen, zij is niet alleen een kind... zij vertegenwoordigt tegenover mij...

— Wie...

— U allen! zei hij ruw, met een zwaai met zijn hand.

— Wie meent u?

— Haar kaste... Waaronder u ook behoort. Wat doe ik hier, wat doe ik tussen u allen... Een enkel woord van dat [ 293 ]fijne, witte kindje, dat mij haat... heeft mij mijzelf doen afvragen: wat doe ik tussen u allen. Ik hoor hier niet thuis.

— Jawel. U is onze vriend. Van Henri.

— En van u?

— En van mij.

— Nu al?

— Nu al. Beschouw dus niet, dat u hier niet thuis is.

— U is ook een vrouw... van uw kaste, zei hij somber.

— Maar kan ik daar tegen? vroeg zij, half lachende.

— Neen... Maar waarvoor vriendschap... Onze ideeën blijven afgrondwijd van elkaar staan.

— Ideeën? Ik heb er geen. Ik heb nooit gedacht.

— Nooit gedacht?

— Neen...

— U is een vrouw... U heeft alleen gevoeld.

— Ook niet...

— Niet gevoeld... Maar wat heeft u dan gedaan?

— Ik... geloof... niet... dat ik geleefd heb.

— Nooit?

— Neen, nooit...

— Hoe weet u dat nu?

— Dat begin ik nu te voelen, langzamerhand. Zeker... omdat ik nu oud word.

— U is niet oud.

— Ik ben oud.

— En denken... begint u ook te denken...?

— Neen, nog niet.

— Maar... zoals u over uzelf spreekt... is u heel jong!

— Wees niet boos op dat kind! smeekte zij, wendende hun gesprek. Zij is heel lief, ik hou van haar... maar zij zegt soms dingen...

— U houdt van baar?

— Ja.

— Ik niet. Ik zou bijna zeggen: ik haat haar als zij mij.

— Waarom? vroeg zij verschrikt. U kent haar niet. U kàn haar niet haten.

— Ik ben anders dan anderen, niet waar mevrouw. Ik zeg andere dingen dan anderen, en ik zeg ze anders. Dat weet u, dat wist u voor ik in uw huis kwam! dreigde hij bijna.

— Wat meent u?

— Ik wil u wat zeggen.

— Wat dan?

— Dat kindje... dat fijne, witte kindje... dat is...

— Wat?

— Het gevaar voor uw huiselijk geluk.

Zij ontstelde hevig.

— Wat meent u?

— Zij heeft Hans lief... [ 294 ]

— Hoe weet u dat?

— Ik zie het... Het straalt uit hun wezen...

Zij zagen beiden naar Van der Welcke en Marianne. Zij fluisterden met elkaar in een blik, en een glimlach, half achter een waaier, terwijl Paul, Gerrit, Van Vreeswijck druk spraken, en Addy, galant, tante Adeline, die zacht lachte, bezig hield.

— Ik bid u: wees stil! smeekte Constance nog eens, bleek. Ik weet dat ze hem lief heeft.

— U weet het?

— Ja...

— Heeft zij het u dan gezegd?

— Neen... maar ik zie het uit haar stralen... als u het ziet... Maar is geen gevaar... voor mijn huiselijk geluk... Dàt ligt in mijn kind, niet in mijn man...

— Ik hou van Hans, zei hij bijna verwijtend. Ik heb altijd van hem gehouden, juist misschien, omdat hij altijd een kind was... en ik al een man was, als jongen. Hij is nu nog een kind. Hij ook... hij heeft haar lief. U ziet, ik zeg andere dingen dan anderen, omdat ik niet praten kan...

— Ik weet het... fluisterde zij: dat hij haar liefheeft.

— U weet het?

— Ja...

— Heeft hij u het dan gezegd?...

— Neen... Maar ik zie het uit hem... zoals ik het uit haar zie.

— Ik ook...

— Wees stil: ik bid u, wees stil.

— Wat doet het, of ik stil ben? Iedereen ziet het...

— Neen, niet iedereen.

— Als wij het zien... ziet iedereen het.

— Neen.

— Jawel. Ik weet het, dat uw broers het zien...

— Neen... Ik bid u... spreek er niet over, spreek er niet over, spreek er niet over!

— Zij is gelukkig!

— Zij zal verdriet hebben ook.

— Maar zij laat zich gaan aan haar geluk. Jong, denkt zij niet na... evenmin als Hans. Dat doet mij leed... om u, mevrouw.

— Het is mij geen leed... Ik heb leed... om haar. Wees niet boos op dat kind! Wie weet wat zij lijdt... Wees niet boos nadat zij aan tafel u geërgerd heeft door haar vragen.

— Antipathie is evenmin te bedwingen... als sympathie.

— Neen... Maar dat kind is mij sympathiek... en probeer daarom... als onze vriend... haar niet zo te haten... Wat [ 295 ]praten wij ernstig! Ik kan niet zo praten: ik ben het niet gewend, Ik beken u ronduit: ik word bang...

— Voor mij...?

— U staat te hoog... om een kind te haten...

— Ik sta niet hoog... ik ben heel menselijk. Ik kan soms heel klein voelen. Maar u heeft gelijk: dat kindje te haten... om een enkel woord dat zij gezegd heeft... om iets van vijandschap, dat ik in haar gevoeld heb... is heel klein. Ik dank u. dat u mij heeft terechtgewezen. Ik zal het niet doen: haar haten.

Eerst had de sombere ruwheid van zijn frons en zijn blik haar bijna beangstigd; nu zag zij zijn mond lachen, en een vriendelijke welwillendheid kwam over hem.

— Ik zal haar mijn excuses maken.

— Neen...

— Jawel.

Hij ging naar Marianne, en Constance hoorde hem zeggen:

— Freule... ik wil het bijleggen met u.

Zij verstond niet wat Marianne antwoordde, maar zij hoorde Marianne's heldere klokjes lachend uitklinken, en zag haar handje toesteken aan Brauws. Het was een verzoening... en toch... voelde zij, dat de vijandschap bleef bestaan, onverzoenlijk — als een vijandschap, die te diep wortelde in het diepste verschil van kaste, ook al was dat bij haar ingeboren, bij hem aangekweekt...

— En waarom, dacht zij; voel ik... die vijandschap niet...?