Couperus/Het late leven/Tweede deel/VI
← Hoofdstuk V | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VI
Eerst toen hij, in Den Haag, stond voor haar, wist hij, bewust in zich, dat hij terug was gekomen, in Holland, alleen om haèr. [ 345 ]Het trof hem oogenblikkelijk, dat iets lichters scheen uit hare oogen, dat hare beweging jonger was, hare stem helderder klonk.
— Ik heb uw boek gelezen! was het eerste, dat zij tegen hem zei, stralende.
— En? vroeg hij, terwijl zijn wat sombere, diepe oogen lachten in zijn ruw verbrand gezicht.
Zij wilde niet zeggen, dat het boek: De Vrede, geschreven in zijn lichte, doorzichtige taal, profeteerende als met dien transparanten klank van het toekomstwoord, haar getroost had voor de drie maanden, die hij afwezig was geweest. Maar zij wist er toch over te spreken, rustig, waardeerend, terwijl alleen hare oogen meer lichtten dan gewoonlijk, er iets juichte in hare stem: iets van zomer en vogels... Het boek was een groot succes, geschreven als het ware in eén adem, als hadde hij het gezegd met een enkelen zin van zacht waarschuwend weten, hoe de wereld zoû wezen — een enkelen zin van zacht voorspellend troosten, hoe de wereld zoû worden, ten laatste... Er was in zijne woorden — in den eenen, enkelen, langen zin, die voorspelde en troostte — een weldadige medesleeping, eene betoovering, die zelfs de meest sceptische lezers, een oogenblik, ook al blageerden zij dadelijk daarna, ondergingen: magisch, apostolisch — en zoo eenvoudig, dat het woord zonder kunst bijna gezegd werd — alleen met een klank, die heel helder was — als nog niet gehoord in de lage atmosferen. Hij had het boek gedacht tijdens zijn conferenties, in Holland en Duitschland: hij had het geschreven, dáar, hoog, tusschen de Alpen, zijn oogen dwalende over de gletscherende horizonnen en het was hem vaak geweest of de Vrede met zilveren vredevanen daar wuifde in de ijlblauwe luchten, zijne jubelende optochten dalende uit de eeuwige sneeuwen der hoogere luchten, naar de bezoedeling van de lagere — om met helle klaroenen te bazuinen de zalige boodschap, de zuiver bewuste voorspelling... Haar had het boek getroost, zij had het gelezen in de Boschjes, op de duinen, aan de zee, en in de ziltgeurige zomering om haar had zij, het boek in de handen, hem — afwezig — toch gevoeld met haar... Zij kende de zinnen van buiten nu, maar temperde nu haar enthouziasme, om hem niets te laten merken. En toen zij gesproken had van het boek, en even zweeg, zeide hij:
— En vertel mij nu van uzelf! Wat heeft u gedaan deze maanden...
— Wat ik gedaan heb...
— Ja... Toch niet alleen mijn ‘Vrede’ gelezen...
Zij bloosde bijna, schrikte in zich met dien schok in de keel en het hart, die zijn stap, zijn woord, zijn blik haar nog altijd kon geven en wist niet dadelijk te antwoorden... Ja, eigenlijk had zij dien zomer niet anders gedaan dan zijn ‘Vrede’ gelezen! Een oogenblik scheen het haar zoo. Maar toen zij zich herstelde van haar schok en haar schrik, bedacht zij, dat het zoo niet was: dat zij meer had gelezen, dat zij had gedroomd, had gedacht — [ 346 ]dat zij geleefd had! Het was heel vreemd maar zij bedacht... dat zij had geleefd!
Het was of zij, beiden, elkander veel te zeggen hadden en toch niet wisten, hoe... Van der Welcke was niet thuis en zij praatten, lang, samen over onverschillige dingen... Telkens voelde hij op de lippen komen iets als een vraag, maar nauwlijks geformuleerd in zichzelven... Haar iets te vragen, een vraag, waarin als een broederlijke teederheid glimlachen zoû, en op welke haar antwoord een zusterlijke welwillendheid wezen zoû... Maar toen hij niet wist, hoe... drong hij terug in zich die vreemd glimlachende teederheid, die zich uiten wilde, vragen wilde... en trok hij zichzelven terug in zijn grooteren ernst, weemoedig somber, van man van rijperen leeftijd. Ook zij tegenover hem, zat zoo, sprak zoo, als een vrouw van rijperen leeftijd — hij lette-op de staalkleur van haar kroeshaar — en, beiden, ernstig, bezadigd bijna, spraken zij hoe sympathiesch ook, zachtjes vlot, over onverschillige dingen...
Toch voelde hij haar, diep in zich, veranderd. Vroeger had zij nooit zoo gekeken, zoo helder gesproken, was haar gebaar zoo jong bewegelijk geweest... Hij lette op, dat zij gelezen had, andere boeken dan zijn ‘Vrede’ nog, en toen hij haar sprak van veel ellende, die hij in Duitschland nog onlangs gezien had, antwoordde zij met een medelijden, dat hem trof, omdat het niet meer was de huiverige verteedering van een vrouw-van-de-wereld voor wat ver en beneden haar van ellende wriemelt als ongedierte — maar omdat het waarlijk een medeleed was, de opwelling van een nieuwe, frische, edele jeugd in hare ziel, voor het allereerst on-dervonden... Hoe zuiver klonk haar antwoord; hoe innig het woord, waarmede zij het zeide... Het verbaasde hem en hij zeide het haar: dat hij nooit had vermoed in een vrouw van hare kaste zooveel zuiverheid, zooveel innigheid, zooveel macht tot medegevoel... Maar zij verdedigde hare kaste, vooral omdat zij zich niet te veel geven wilde in hare nieuwe jeugd en nieuw leven, en zich verborg, telkens weêr... Om zich te verbergen nu, verdedigde zij hare kaste: dacht hij dan niet, dat er meer waren die macht hadden te voelen als zij, voor de ellende van de wereld: vrouwen als zij, vrouwen van hare kaste — niet alleén zij, die hare officieele weldadigheidjes afdoen — maar ook andere vrouwen, die tot zich nemen de nieuwe ideeën, de nieuwe gevoelens vooral van het universeele medegevoel — en ze misschien haren toekomstigen kinderen zullen inprenten, inplanten al — kiem in kiem — zoodat zij de wereld later, spoedig al, een nieuw geslacht baren, dat volgens het mede-gevoel zal hàndelen...? Het verbaasde hem wat zij zeide, maar hij had een ruwe beweging met zijn hand, een blik van haat uit zijn sombere oogen van grauw, diep in zijn ruw gezicht inliggenden weemoed — den blik geknepen soms als in een pijn — en hij zeide haar, dat dìt niet waar was, niet zijn kon, dat geheel [ 347 ]hare kaste was het egoïsme, het gehuichel vooral, afgoddelijk groot, het gehuichel nog reusachtiger misschien dan het egoïsme — en dat hij over zich verbaasd was sympathie te voelen voor haar — een vrouw van hare kaste... Een ruwe eerlijkheid bruskeerde den klank van zijne stem tot haar. Maar zij voelde er om geen beleediging; zij hoorde hem aan, hoewel uit zijn ruwe woorden een wind tot haar woei van omverwerpen alles wat zij tot langen tijd toe had gemeend te zijn beschaafd, correct, fatsoenlijk, onberispelijk, zedelijk en voornaam. Het was of hare lectuur — bries van de zee of de duinen — plotseling verwijd en verwaaid had in haar en om haar al het minieme en klein monstrueuze — als van dwergplanten —; dat wat woekert, opinie en vooroordeel, in en om den mensch-van-de-wereld, de vrouwen van haàr côterie. Hij merkte het op, met een geluk — en hij wist, dat zij elkaâr begrepen. Er was tusschen hen gekomen het samen begrijpen, het samen bespreken van dingen, die nooit in het gangbare gesprek besproken en begrepen worden...
Om het geluk wist hij, dat hij haar liefhad — al was het laat, al was het te laat. Een liefde voor de eerste, voor de allereerste maal zoo ondervonden, als een hoog opademend, glimlachend geluk maar bijna tegelijkertijd weemoed, verdriet, een betreuren van wat had kunnen zijn... Wat voor haar nog niet zoo was: betreuren van wat had kunnen zijn — omdat zij herleefde, omdat zij leefde, voor het eerst — laat, maar niet te laat, daar zij toch in intens levend leven herleefde — werd voor hem — man, die geleefd had, maar alleen nooit geliefd — oogenblikkelijk: het betreuren van wat had kunnen zijn...
En zijn liefde scheen nooit iets te zullen worden dan dit alleen: Het betreuren...