Couperus/Het late leven/Tweede deel/VII
← Hoofdstuk VI | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VIII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VII
In deze dagen, dat Constance zich zoo vreemd voelde verjeugdigen, opleven — zij, die al zoo lang had gedacht, dat zij nooit... dat zij nooit geleefd had — werd zij gedwongen buiten dat leven van alleen gevoel te treden. Van Vreeswijck was op een avond bij haar geweest en had uren achtereen zitten praten... Zij mocht hem; zij waardeerde in hem een goed vriend, die, niettegenstaande hij eigenlijk tot de onverdraagzaamste elementen der Hofkliek behoorde, getoond had niet al te bang te zijn zich te encanailleeren met Van der Welcke, met haar — zelfs met Brauws, al veroordeelde hij hoog, tranchant, diens ideeën, oppervlakkig-weg... Zij, in haar nieuwen levenshoogmoed, zag op hem neêr, welwillend minachtend: mensch van het nauwe kringetje... kleine mensch... tol, die om zich en andere tollen draaide — en wat zij nog meer van menschen als zij allen dacht — maar zij waardeerde zijn eenvoudige vriendschap en al vond zij hem geen groote ziel, zij vond hem geen slechte ziel. En ernstig, [ 348 ]dien avond, had zij met hem gesproken en beloofd hem te zullen helpen...
Zij had beloofd en toch was het uiterst moeilijk... Er was in haar opgeschoten een nieuwe eerlijkheid, die haar aarzelen deed tot wie zich het eerst te wenden. Den volgenden morgen was haar plan geweest eerst met Van der Welcke te spreken, natuurlijkweg... Maar toen zij hem zag, een oogenblik, voor hij uitging, scheen hij haar toe, in zich, zoo diep hij het vermocht, iets van verdriet te bergen: zijn jong blauwe oogen somberden, zijn mond boudeerde — evenals op de dagen, dat het regende en hij niet kon fietsen — en toch: het was nu mooi, een mooie nazomerdag, en hij kwam beneden in zijn fietspak, haalde zijn wiel, zeide, dat hij ver ging, ver, misschien niet thuiskwam voor het lunch... Zij raadde in hem een behoefte zich te bezwijmelen in snelheid en verte, als om te dooven de pijn van het verdriet, dat knaagde... En in haar eigen zacht aanzomerende nieuwe jeugd, die zoo lichtte om haar en in haar, had zij de kracht niet het hem mede te deelen — dat wat zij doen ging, beloofd had te doen — hoewel zij het in zich oneerlijk vond, het hem niet ronduit mede te deelen. Zij zeide het dus niet, liet hem gaan... Even zag zij hem na: zij zag hem als wanhopig, dol, met de ronding van zijn booze schouders wegwieleren, in verte en snelheid...
Zij zuchtte, had medegevoel voor hem, wist nu niet hoe, wat... Maar zij had Van Vreeswijck beloofd en, misschien, dacht zij, zoû het zoo goed zijn. Zij ging dus uit, tramde naar het Bezuidenhout, belde bij Bertha, vond haar thuis... In de vestibule waren emballeurs bezig porcelein, glaswerk in te pakken in groote kisten. Louise en Frans liepen rond met een lijst in de hand, noteerden. Zij kozen uit welke meubels mama noodig zoû hebben in Baarn. De kleine villa was er gehuurd.
Constance vond Bertha boven zitten in het kantoor van Van Naghel. In het ruime, zwaar somber gemeubeleerde vertrek, zat aan een open raam Bertha, de handen in den schoot, en tuurde in den tuin. Zij zag er rustiger uit dan dien laatsten avond bij mama; in haar zwarte japon, het gezicht oud getrokken maar rustiger nu, zat zij en staarde. De stadstuin, vol stamrozen, geurde in den zomer. Maar om haar was de kamer somber en doodsch op-geruimd. De boekenkasten waren leêg; de boeken er uit genomen, verdeeld onder de zonen. Op het bureau stond alleen de groote bronzen inktkoker. De meubels stonden stijf, geschikt, geruimd, ongebruikt, zonder leven. Zij schenen af te wachten het oogenblik van de verkooping. Aan den naakten wand, klaarblijkelijk, waren gravures, familie-portretten afgehaakt.
Bertha rees even op, toen Constance binnenkwam, kuste haar, zette zich dadelijk weêr, zonk als in haar stoel, vouwde in den schoot de handen. En Constance vroeg, of zij een oogenblik ernstig met Bertha kon praten. Een vermoeidheid gleed over [ 349 ]Bertha's gelaat alsof zij al zoo veel genoodzaakt was ernstig te praten — en liever staarde, in den tuin. Als met een weemoed trok zij haar oogen van de bloeiende rozen af, richtte ze op Constance, vroeg mat wat er dan was. En Constance begon het te zeggen. Van Vreeswijck had gisteren avond lang bij haar gesproken en haar gezegd, dat hij van Marianne hield, al zoo lang, al zoo lang...
Bertha, even, was geïnteresseerd.
— Van Vreeswijck? vroeg zij.
Constance ging voort. Hij had haar nog nooit iets gezegd, aan Marianne, omdat hij vreesde, zeker wist — bijna — dat zij niet van hem hield. Als er geen sprake van was geweest, dat zij naar Baarn zouden verhuizen, zoû hij misschien nog niet zich hebben durven uiten. Maar nu had die dreigende verandering hem als plotseling gedreven te spreken — tot haar: tot Constance. En hij had Constance gesmeekt te vragen aan Bertha, aan Marianne zelve — of hij hoop mocht hebben — voor later misschien...
— Van Vreeswijck? herhaalde Bertha.
Een paar maanden geleden zoû, hoewel zij hare meisjes nooit afgericht had om te trouwen — dit aanzoek haar heel welkom zijn geweest, haar vreugde hebben gegeven: Van Vreeswijck — een goede naam, iemand uit haar eigen kring en uit de Hofcôterie, eenig geld — hoewel geen piepjong mensch, toch een knappe jongen, aangenaam, gedistingeerd. Nu wist zij niet, stelde als geen belang meer na haar allereerste vlaagje van belangstelling, en mat ging zij voort, de handen roerloos in den zwarten schoot:
— Maar ik heb er niets tegen... Constance... als Marianne het goed vindt, vind ik het ook goed.
Er was in hare stem als een zich terugtrekken van alles, zelfs van de belangen harer kinderen. Zij zat daar, zij staarde maar, zij liet alles aan hen over. Door het huis zochten Louise en Frans de meubels uit, die in Baarn geplaatst konden worden. Constance, op de trap, hoorde hunne stemmen.
— Dus, zeide Louise; wij hebben behalve de meubels in de slaapkamers van mama, Marianne, van mij... en die voor eén logeerkamer... uit den salon: de piano, de étagère...
— Is de étagère niet te kolossaal... voor die kleine kamers daarginds?
— Misschien... Dan misschien de étagère maar niet...
Bertha hoorde, zoowel als Constance — wellicht spraken Louise, Frans, opzettelijk luid in den corridor... Bertha echter verroerde zich niet, haar blik bleef vaag, hare hand inert. Het was haar klaarblijkelijk onverschillig of zij de étagère meênamen — of niet...
En daar zij ook verder niet sprak, was Constance gedwongen te vragen:
— Wat zoû je dan zeggen, Bertha,... als ik eens met Marianne sprak... [ 350 ]
— Goed... zei Bertha.
— Nu?... Hier?
— Goed, zei Bertha.
Constance stond op, opende de deur.
— Dus dan nog twee tafels, twee canapé's... telde Frans op, noteerende zijn lijst.
— Louise, zeide Constance aan de deur. Zoû je even willen vragen aan Marianne, een oogenblik hier te komen...
Zij zette zich weêr bij hare zuster, liefkoozend, nam hare hand, overvol van medelijden voor die matte vrouw, die zij eerst gekend had als de altijd bewegelijke, duizende druktes afdoende vrouw-van-de-wereld — nu door die drukte uitgeput en geslagen door den plotselingen slag. En Constance's hart klopte, angstig, huiverend, voor wat zoû komen: zij beefde, voelde vochtig hare oogen worden...
Marianne kwam binnen, bleek, diafaan bijna, en hare zwarte blouse maakte van haar een teêr figuurtje van rouw, tenger en lijdend. Want dàt wat zij niet bergen kon in het geheimste van zich, het straalde nu niet meer uit haar, zichtbaar voor allen — het treurde nu uit haar, zichtbaar nog steeds, maar een emanatie van smart zooals nog kort geleden het uitstraling van geluk was geweest. Constance, dadelijk, trok haar tot zich, omhelsde haar, hield haar tegen zich... En het was haar onmogelijk te spreken... Bertha zeide niets.
— Marianne... begon toen Constance.
— Is u boos, tante?
— Neen kind, maar...
— Jawel, u is boos...
— Maar kindje!
— Jawel. U is veranderd tegen me. Ik heb het al lang gemerkt: u heeft iets tegen me...
Het was niet meer de juichende, dartele, bijna moedwillige stem, waarmeê zij het vroeger gezegd had. Het klonk nu als een angst — omdat hèt — dàt — zoó zichtbaar scheen te zijn, dat een ieder het zag — dat tante Constance het ook wel moest zien — en boos was.
— Heusch Marianne, ik ben niet boos... Maar ik woû je alleen spreken...
— O, dan is u boos! zeide zij hartstochtelijk en zij verborg zich bijna in Constance's armen. Wees niet boos! smeekte zij bijna. Toe, zeg me, dat u probeeren zal... niet boos op me te zijn!
Zij gaf zich, bijna geheel, onmachtig tegen te houden dat wat vroeger gestraald had uit haar, wat nu bijna dreigde uit te snikken. Constance wist niets te zeggen...
— We gaan gauw weg, tante! zei Marianne en een smart verwrong hare trekken; en dan ziet u me niet meer... en dan... [ 351 ]dan heeft u... misschien... nooit een reden meer om boos op me te zijn...
Nu, plotseling, gaf zij een snik, onweêrhoudbaar, schokkend in hare zenuwen, als met een kramp, die haar scheen te verstijven. Zij sloot de oogen, gooide haar gezicht woest op Constance's schouder, bleef zoo liggen, na dien enkelen snikschok, roerloos, bleek, als stierf zij, als verwoestte het leed haar. Over haar, zag Bertha, vaag, haar aan, de handen mat in den zwarten schoot.
En Constance wist niets te zeggen... Telkens dacht zij den naam van Van Vreeswijck te noemen, telkens bestierf haar de naam op de lippen. Zij dwong nu, zachtjes, Marianne zich te beheerschen, verzekerende haar, dat zij niet boos was, nooit boos was geweest... En een oogenblik, denkende aan zichzelve, werd zij bang...
Als liefde zoo stralen kon, zoo treuren kon — als het gedaan had, als het deed bij dit kind nu van leed en van liefde... hoe zoû ze dan kunnen stralen nu — treuren misschien later, o God! — uit haar, rijpere vrouw, vrouw, die zich voelde verjeugdigen, opleven — eerst als in een lente van jonge-meisjesdroomen; nu als in een zomergloed van vrouw — jonge vrouw — die liefhad! Maar een spiegel was over haar en zij zag het treuren, snikken uit Marianne — en zij zag aan zichzelve niets! Zij scheen te hebben de macht haar geluk in zich geheimzinnig te bergen — haar smart — o God — zoû zij later ook bergen, geheimzinnig in zich! Zij zag aan zich niets... En zij wist het: niemand aan haar zag het... Het bleef geheim, geheimzinnig geborgen. Zij wist het: Adolfine, Cateau, de Ruyvenaers, allen... spraken over haar man en Marianne — maar zij wist ook: zij spraken nooit over haar en Brauws... Hoewel zij hem maanden nu kende al; hoewel, hij, huisvriend, kwam bijna dagelijks in haar huis. Hij was een vriend van Van der Welcke, hij was een huisvriend en een zeer bekend man — meer niet. Voor niemand, voor niemand was het zichtbaar...
O, was het niet vreemd! Dat — dat zelfde gevoel — wat zij borg, diep, geheimzinnig in zich — voor allen onzichtbaar — dat het straalde in haar als een zon — uit Marianne had het geschitterd als een ongeoorloofd geluk — en nu, nu snikte het uit haar — met een snikschok — als een ongeoorloofde smart! Dat wat zij, vrouw, borg in zich, kon dat kind niet in zich bergen, als was hare ziel er te klein toe — zoo klein, dat het als door albast er door heen had gegloeid, dat het nu als uit albast er vloeide... O, was het niet vreemd, was het niet vreemd! Zij verborg het toch niet willens en wetens, want zij, rijpere vrouw, had in haar zich verjeugdigend leven nog nooit dan nu gedacht aan de menschen daar buiten — in verband met haar oplevende jeugd! Maar het was zoo: zoo was het, onbetwijfelbaar... En het maakte haar sterk, voor zichzelve: zij voelde het als een genade, [ 352 ]dat zij leven kon en zoû kunnen, diep in zich, geheimweg, onzichtbaar voor de menschen daar buiten; leven en liefhebben beiden...
Zij was dankbaar voor zich, iets jubelde in haar op als hymne: maar zij voelde een diepe medesmart voor het kind. Het lag, trots hare opbeurende woorden, nog onbewegelijk, als dood tegen haar schouder, geloken de oogen. Nu, zachtjes, dwong Constance haar op te staan, voerde haar meê zonder een woord — terwijl Bertha zitten bleef, haar beiden even volgde met de matte onverschillige oogen, toen uitkeek naar de rozen in den tuin — de handen inert in den zwarten schoot.
Constance schoof de tusschendeur open, voerde het kind in den salon. Het tapijt was er op-, de gordijnen afgenomen; de meubels stonden er, ongeleefd, op den houten vloer.
— Marianne, mijn kindje, hoor nu eens! dwong Constance zich te zeggen, krachtiger. Ik ben niet boos en ik woû je spreken... en ik moet je vragen... Maar zeg nog eens: geloof je, dat ik van je hoû en dat alles wat ik zeggen en vragen zal uit niets anders voortvloeit... dan uit liefde voor je?
Marianne opende de oogen.
— Ja, tante...
— Nu dan... Van Vreeswijck...
Maar Marianne, plotseling, richtte zich op, waar zij samen zaten, zij in Constance's omarming — nerveus, geschrìkt, dadelijk alles wetende, alles begrijpende...
— Neen tante, neen! kreet zij uit.
— Marianne...!
— Neen tante, o neen; neen, neen, tante. Ik kan niet, ik kan niet.
En zij gooide zich achteruit, snikte uit, als dorst zij nu niet meer in Constance's armen zich gooien.
— Marianne, hij heeft je innig lief... en hij is een goed mensch...
— O tante... neen, neen, neen! Neen, neen, tante... neen... ik kan niet.
Constance zweeg. Toen zeide zij:
— Dus niet... mijn kind?
— Neen tante, neen, neen... Ik hoû niet van hem, ik kàn niet van hem houden, nooit, nooit! O, neen, neen, u is wreed... als u dat wil... me daartoe dwingen wil... Ik hoû niet van hem;... ik hoû... ik hoû... van een ander...
Zij zweeg, blikte als gek voor zich uit, met dien oogen-blik van haar moeder zelve. En op eens werd zij heel stil, berustigend in hare smart, zeide zacht, met een navranten glimlach:
— Neen tante... neen. Ik ga liever... met mama... en Louise... naar Baarn. We zullen daar heel lief wonen... gezellig, met ons drietjes bij elkaâr... Marietje komt dan later, van kostschool: Karel...
Zij poogde een belangstellend woord te zeggen over moeder, [ 353 ]en zusters, en broêrs, maar hare onverschillige, doode stem weêrsprak haar. Er was niets in haar dan dàt wat eerst gestraald had uit haar, wat nu uit haar snikken wilde...
Constance sloot haar in de armen...
— Kind!
— Neen, tante: niet waar... Zeg hem... dat het mij spijt... maar... maar dat ik... niet van hem hoû... Ik hoû... ik hoû van een ander...
En nu, zonder een enkel woord, opheffende hare smeekende oogen vol tranen naar Constance... zeide zij het Constance, zonder een woord te zeggen, alleen met haar smeekenden blik: zeide zij het hare tante, dat zij hield... dat zij hield van oom Henri... en dat zij het niet helpen kon... dat zij wist, dat het heel slecht was... dat zij haar, tante, ook vergeving bad... en haar bàd toch niet boos te zijn... en dat zij alleen maar smeekte er om te mogen lijden, er om te mogen snikken... maar dat zij verder in haar leven niets meer hoopte, niets... niets verwachtte: dat zij stil naar Baarn zoû gaan, met hare moeder en hare zusters, en... zoo zij er leven zoû... er stil zoû wegkwijnen in hare smart...
En terwijl Constance haar hield in de armen, dacht zij:
— ...Leven... Leven... Dit kind... dit kind... leeft vroeg, en als IK ... laat ben begonnen te leven... o God... God... moet ik dan nog zoo lijden als zij... ook, eenmaal... spoedig misschien... als leven... niet zonder leed kan zijn...?!