Naar inhoud springen

Couperus/Het late leven/Tweede deel/VIII

Uit Wikisource
Hoofdstuk VII De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VIII

Hoofdstuk IX
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 353 ]
 

VIII


Toen Constance thuis kwam, drukte haar nog meer dan des morgens, dat wat zij in zich noemde hare oneerlijkheid jegens Van der Welcke. Zij lunchte alleen met Addy; Van der Welcke kwam niet, klaarblijkelijk zich op zijn fiets verliezende op de wegen buiten Den Haag, ergens in een uitspanning déjeuneerende met een glas bier en een broodje. Pas heel laat kwam hij thuis; moê, bestoft en hij was in een onverdragelijk humeur, alsof al zijn vaart en verte en snelheid hem niet anders hadden ingegeven dan een slechte dronkenschap, en niet de weldadige bezwijmeling, die hij ervan verwacht had. Ruw, als ontmoedigd, zette hij zijn wiel weg, zonder er den zorg aan te geven, dien hij gewoon was na een verre toer, boos op het staal, dat hem niet had getroost, dat dezen keer hem geen vriend was gebleken. Het was drie uur, en hij ging dadelijk naar boven, om zich te verkleeden.

Constance, in hare voorkamer, bleef onrustig. Een medelijden in haar was voor Marianne, was voor hem, vreemd moederlijk bijna, zoodat hare oogen er vochtig om werden... O, als zijzelve dan voor zich zoovéel had gevonden — zooveel hoogs, wijds, glanzends en dierbaars, waaraan zij immers niets vroeg dan [ 354 ]alleen te zijn, zacht stralend in haar te zijn, mystieke zon, mysterie van glans, voor alle anderen onzichtbaar — léed deed het haar dan, dat zij beiden — Henri, Marianne — niets voor zich en elkaâr konden vinden! Zij luisterde angstig naar boven toe. Zij hoorde zijn stappen dreunen boven haar hoofd, zij hoorde hem zelfs smijten met zijn kleêren, ruw plassen in water; de kan, de kom bijna breken in zijn woeste bewegingen van drieste onverschilligheid en razernij op doode dingen... In haar woelde het alles: zij schrikte telkens... nu smeet hij met zijn laarzen: bàng-de de deur van zijn kast dicht, en, klaar, hoorde zij hem gaan naar zijn rookkamertje... Alles werd stil, de warme middag zomerde binnen door de open ramen; de tuin om het villa-tje stoofde; in de keuken, sentimenteeltjes, zeurde de stem van de meid een liedje, met halve stem van zanekerig geneurie...

De onrust steeg in Constance... Ja, zij moest... zij moest hem iets zeggen: zij werd bijna bang, als zij hem niets zeide... Als zij geheel hem verzweeg, dat Van Vreeswijck haar gevraagd had... naar Marianne te gaan... Toch... dwong haar niets... hem... Henri... iets te zeggen...: zelfs tegenover Van Vreeswijck, dacht zij... zoû het misschien niet fair zijn... Zij wist niet; hare gedachten, onrustig, verwarden... Maar telkens, als uit het nieuwe, frische, jonge van haarzelve, dreef dat idee weêr boven; oneerlijk zoû het zijn... Henri er niets van te zeggen... geen enkel woord zelfs, als terloops gezegd...; ook om hem — zoo hij later misschien hoorde... niet het idee te geven, dat zij... konkelde achter zijn rug! Op eens was de angst, de onrust zoo groot in haar, dat zij opstond, impulsief, naar boven ging... Sentimenteeltjes zeurde de meid... Zij maakte zacht de deur van zijn kamertje open. Hij zat in een stoel, zijn handen hingen; hij rookte zelfs niet...

— Stoor ik je? vroeg zij. Ik zoû je gaarne even spreken...

Hij zag haar snel aan. Meestal kwam zij zoo binnen als zij hem iets te verwijten had... als het kookte in haar een scène te maken... over een kleinigheid, soms over niets. Zij kwam dan met die zelfde woorden binnen, en hare stem, dadelijk, klonk agressief... Nu, hoewel zij zacht poogde te spreken, klonk, om haar onrust en angst, heesch haar stem, sloeg over, en hij, in zijn vernijdigde zenuwen meende te hooren den agressieven toon: inleiding tot een scène. Het was of zijne zenuwen zich dadelijk als samenkrampten, of hij zich samentaste tot verwering...

— Wat is er dan weêr? vroeg hij ruw.

Zij zette zich kalm, uiterlijk; inwendig bevende, angstig, onrustig... En zij dwong zich hare heesche stem te klaren en kalm te praten... opdat hij zoû weten...

— Ach, begon zij peinzend, hem vooral dadelijk willende toonen toch, dat zij niets kwam verwijten, geene scène wilde. Ik woû je spreken... een raad vragen... [ 355 ]

Nu klonk zacht hare overmeesterde stem, zooals zij wilde, en hij verbaasde zich even; — dacht nog — bijna onbewust, dat zij den laatsten tijd niet zoo driftig was geweest — dat er in weken zelfs geen scène was voorgevallen...

— Een raad vragen? vroeg hij, toch achterdochtig: zij, die hem nooit raad vroeg!

— Ja, ging zij voort, met die peinzend kalme stem, een beetje gedwongen. Ik woû je zeggen... verbeeld je... Vreeswijck... hij heeft gisteren avond lang bij me zitten praten... en hij woû absoluut...

— Wat woû hij??

Bleek zag zij hem worden, nijdig vlamden zijn oogen, of het jonge blauw, anders kinderlijk, flitste.

— Hij had zoo gaarne... hij vroeg me...

Zij kon niet verder, zag hem aan, bang voor zijne oogen, nu zijzelve zich niet tegen zijn drift wilde verweren.

Maar zwijgen kon zij niet meer.

— ...Hij vroeg me... of ik dacht... dat Marianne...

Zij zag hem huiveren.

Hij begreep alles.

Toch ging zij voort:

— Dat Marianne... van hem... zoû kunnen houden... Hij vroeg me naar Bertha te gaan... en te vragen...

— Van Vreeswijck...? Marianne...? herhaalde hij en zijne oogen waren bijna zwart. Jij... of je naar Bertha woû gaan... En... en je bemoeit je toch niet daarmeê...: je gaat toch niet??

— Ik ben van morgen gegaan... zeide zij, en hare stem sloeg over: hij hoorde er vijandelijkheid in...

En, zich onmachtig, raasde hij op.

— Je bent gegaan...? Je bent van morgen gegaan...? raasde hij en in zijn razernij zag zij hem lijden. Maar wat moet je je daarmeê bemoeien? Wat heeft Van Vreeswijck jou te vragen... Van Vreeswijck...

Hij kwam niet uit zijn woorden. En hij vond alleen een ruw woord, wreed, hard, beleedigend.

— Koppelen... als je koppelen wil...

Hare oogen vlamden op, zij voelde zijn opzet haar te beleedigen. Maar ook zag zij hem zoo zichtbaar lijden, zich als wringen onder zijn leed, dat de driftige opwelling terstond in haar zakte en zij alleen zeide, heel zacht:

— Zij wil niet...

Hij zag haar aan. De zwarte somberheid in zijne oogen blauwde, tot zijn gewonen kinderlijken blik, groot, open, verwonderd nu... Zijn trekken ontspanden zich, zijn heele lichaam ontspande zich; hij trilde en ging zitten, alsof geheel zijn drift, razernij in hem neêrviel, als een ijdele vlaag, die opgewaaid was, noodeloos... En langzaam vroeg hij:

— Wil... ze niet? [ 356 ]

— Neen... Bertha had er natuurlijk niets tegen... Maar Marianne, toen ik met haar sprak, weigerde dadelijk... Ik heb niet verder aangedrongen... Arme Vreeswijck...

— Ja... arme kerel... zeide hij, werktuigelijk.

— Ik heb het je willen zeggen, zeide zij, omdat...

— Omdat...?

— Omdat Vreeswijck... een vriend is... en ik dacht... het was beter, dat je het wist... Ik had het je al van morgen willen zeggen, voór ik ging... Maar je ging uit...

Weêr zag hij haar aan, doordringend, zich afvragende of zij eerlijk was, of zij niet intrigeeren wilde... wat of zij dacht, wist, raadde van hèmzelven... en van Marianne... wat of zij gaarne gewenscht had... of het een teleurstelling voor haar was... dat Marianne zoo dadelijk bedankt had... zóo dadelijk, dat zij zelfs niet verder had aangedrongen. Maar zij was zoo kalm en zacht, staande, leunende tegen zijn tafel, — dat hij haar niet begreep, en zich alleen voelde verademen, nadat het hem eerst geschenen had, dat zijn keel, zijn longen, borst, hart samengewrongen werden...

Er was een stilte, terwijl zij zoo stond, hij haar aanzag, doordringend. De tuin stoofde; sterke aroom van vollen zomer wademde op van den tuin; uit de keuken klonk het sentimenteel geneurie, zanekerigjes, van de meid... En plotseling, voor Constance, doemde het op als een wroeging: dat zij hem toèn, jaren geleden, had gekluisterd aan haar leven, voor heel zijn leven lang... Dat zij aan zich hem gekluisterd had, door zijne opoffering en die van zijne ouders aan te nemen in hare wanhoop van toen en niet-weten-hoe: gesmaadde, uitgeworpen vrouw, die zij toen was geweest... Het flitste voor haar: de herinnering aan dien dag, toen hij gekomen was, in Florence, toen hij zich haar gegeven had, zelve wanhopig, voelende, trots de gedwongen illuzie van liefde-in-passie toen al — misschien — de levensvergissing, die zij zich en elkander maakten... Zij had zijn jeugd tot zich genomen; zij had hem doelloos gemaakt, hem en zijn leven, zijn loopbaan en zijn geluk: dat wat hij, misschien, had kunnen vinden... Weêr flitste het voor haar, de herinnering aan dien mooien, jongen jongen — zooals hij in Florence tot haar gekomen was — en zooals zij alles genomen had, zonder hem iets te kunnen geven! O, hoe beklemde het verleden haar nu, hoe hing het zwaar als een nachtmerrie, die niet was af te schudden, van hare schouders af, als met een grijnzende monsteromhelzing! O, de wroeging, de wroeging, die haar te pijnigen begon! Zij staarde voor zich uit, staande, leunende tegen de tafel; in de kleine warme kamer, vol van zomerwadem, begon het te parelen tegen haar voorhoofd. Hij, doordringend bleef haar aanzien...

En plotseling hoorde hij hare stem:

— Henri... [ 357 ]

Hij antwoordde niet, vond haar vreemd, herkende haar niet — en weêr vroeg hij zich af, wat of zij dacht, raadde, wist... wat of zij nog verder zeggen wilde. Maar zij, terwijl als een angstzweet haar uitbrak, deed in zich een moeilijke poging om zich uit de beklemming van verleden en wroeging los te maken... in zich te hervin-den de vrouw, die zij geworden was: de verjeugdigde vrouw, de vrouw, wier leven begon, eerst nu; de vrouw, die dacht, droomde en liefhad; de vrouw, in wie dezer dagen de gedachten en droomen soms joegen en joegen als drommen van ijle en lachende vluchtigheden, snel, snel, voor zich uit; de vrouw, die zoo liefhad, dat zij als in de mystieke zon van zichzelve opzweefde in extaze... Zag zij niet verder nu, dan het gewone kringetje, waarbinnen zij jaren gezien had alleen: het kringetje van de vooroordeelen, de moraaltjes, de belachelijkheidjes; het kringetje, waar binnen àlle de anderen, — de haren, menschen als zij, de kleine menschen — zich behagelijk voelden met hunne filozofietjes, religietjes, eigendunkelijkheidjes? Zag zij niet uit, al weken, al maanden lang, naar verdere horizonnen, naar al de verre glanssteden aan de kimmen, waarboven zwierden de wijde luchten van wolken en door welke schoten de openbarende flitsen van weêrlicht... Was zij, in hare liefde, die zij zich al zoó eerlijk bekend had, dat het in haar opzweefde naar extaze — niet àlles te boven gekomen al wat nog in en om haar geweest was van vooroordeel, belachelijk vinden van zich en de anderen, en àl het andere kleine scepticisme? Als zij leven wilde, moest zij niet eerlijk zijn, eerlijk zijn in alles? O, zij voelde — in deze gedachten, die door haar joegen in twee, drie seconden — terwijl zij daar stond, leunende, het voorhoofd parelend van warmte en emotie, dat zij àf van zich schudde de nachtmerrie van het verleden, en dat, als zij wroeging voelde — zij ook moest pogen terug te geven dat wat zij genomen had — en wat haar nooit had toebehoord, omdat het nooit was geweest haar recht, haar geluk niet, evenmin als het zijne, haar leven niet, evenmin als zijn leven. Neen, zij was gegroeid uit dat vooroordeel van de belachelijkheid en wat zij gestolen had... zoû zij terug willen geven, nu — zoover het haar mogelijk was!

— Henri... herhaalde zij, want geheel hare gedachte had in die twee, drie seconden gejaagd door haar heen; ik woû je nog iets zeggen. Ik woû eerlijk met je praten. Beloof me kalm te zijn en laat ons niet driftig worden. Het is niet noodig driftig te worden, Henri — om eindelijk elkaâr eens te verstaan...

— Wat meen je? vroeg hij.

— Ik heb veel gedacht, den laatsten tijd, hernam zij en wendde hare starende oogen naar hem heen. Ik heb veel gedacht, over ons leven, onze beider levens... de vergissing, die wij hebben gemaakt...

Hij werd zenuwachtig.

— Waar wil je toch heen en wat moet dat dan? — hij schokte met de schouders. [ 358 ]

— Kom Henri, zeide zij zacht; laat ons éens, éens in ons leven... praten... en eerlijk en ernstig zijn. Ons leven is een vergissing geweest. En de schuld ervan ligt...

— Aan mij zeker? viel hij driftig in, agressief, zich opwindende tot de scène, die hij voorzag.

Zij zag hem lang, diep aan en zeide toen vast:

— Aan mij.

Hij bleef stil, schokte weêr met de schouders, onrustig, haar niet begrijpende, haar heelemaal niet kennende, een vreemde deze vrouw nu voor hem, en vooral hare kalme ernst maakte hem in de war: bijna had hij maar liever verkozen, dat zij nu eindelijk uitvaarde en hem zeide, dat het niet te pas kwam, dat hij alleen fietste met Marianne.

Maar zij herhaalde alleen kalm.

— Aan mij. De schuld, de fout ligt geheel aan mij, Henri. Ik had — in Florence — de opoffering, die je me maakte, die je ouders me maakten, niet mogen aannemen. Het is mijn schuld geweest, dat je leven... niet is geworden... wat het had kunnen zijn.

Ja, zij wàs eerlijk en kalm — hij mocht zich dat toegeven en het was geen listige prelude om te geraken tot een van hare gewone scènes van drift. Zij sprak zoo rustig zacht — er was een klank van weemoedige nederigheid in hare stem, die hem bijna ontroerde.

— Maar wat meen je toch? zeide hij, desniettemin zijne stem nog hakkerig nerveus. Dat je het zoo inziet... is heel eerlijk van je... maar wat geeft dat nu alles. Het is zoo lang geleden... Het is het verleden... En het was toen aan mij om te herstellen... dat wat ik aan je misdaan had.

— Ik had evenveel misdaan aan jou, Henri... Ik had niet je opoffering mogen aannemen... Ik had niet je vrouw moeten worden.

— Maar wat hadt je dan gedaan?

— Ik was gegaan, ergens heen... Als ik toen al geweest was, die ik nu ben... was ik gegaan, ergens heen... En ik had jou gelaten aan je leven... en aan het geluk, dat je misschien wachte...

— Ik had toch mijn ontslag moeten nemen...

— Maar je was vrij geweest, zonder mij... Je was nog zoo jong: je hadt geheel je leven voor je... en je hadt je geluk... misschien gevonden. Nu heb je dat nooit gevonden... of... misschien te laat.

Hij stond op, heel onrustig, nerveus en zijn kinderoogen smeekten, angstig.

— Constance... ik kàn zoo niet spreken. Ik ben het niet gewoon...

— Kan je niet een oogenblik ernstig zijn...

— Neen... Neen... Het maakt me... nerveus. Ik weet niet... je bedoelt het heel lief, geloof ik, maar toe... laat ons [ 359 ]niet zoo praten. We zijn het niet gewend. Ik... ik kan het niet. Je ziet... het maakt me nerveus.

— Kom, zeide zij moederlijkjes. Je bent toch niet zóo nerveus. Straks mag je fietsen, na ons gesprek, om je op te luchten. Maar laat ons nu even ernstig zijn...

Hij zuchtte, zakte neêr in zijn stoel, gaf zich over aan haar sterkere wil. Als zij maar was uitgevaren, had hij terug gescholden, maar zij sprak zoo vreemd, zoo als men niet sprak, en zij was zoo kalm, zoo waar — zoo waar en kalm als men niet was.

— Niet waar, laat ons even ernstig zijn... Ik woû je vragen: heb je er niet aan gedacht, dat het beter zoû zijn... als wij elkaâr maar verlieten, Henri.

Hij zeide niets, zag haar aan, met zijn groote oogen van stupefactie.

— Het is wel heel laat, zeide zij. Heel laat, dat ik je dat voorstel... Maar het is misschien niet te laat... Laat ons eerlijk zijn, Henri... wij zijn samen nooit gelukkig geweest... Je zoû... zonder mij — los van mij — vrij... misschien nog gelukkig kunnen worden.

Hij bleef haar aanzien, steeds vol stupefactie zijn oogen en het was of hij, het leven zoo gezien, zoo kalm, zoo rustig, zoo waar — bang werd voor het leven. Het was al toonde zij hem een weg te gaan, die heel ijl, vreemd, wegkronkelde naar wolken... naar dingen, die niet bestonden.

— Ik...? Gelukkig...? stamelde hij niet wetende.

Maar een concretere gedachte kwam in hem op.

— En Addy? vroeg hij.

— Ik vergeet hem niet, zeide zij zacht. Hij is ons beider kind, van wien wij beiden houden. Als wij kalm... kalm... elkaâr verlaten... als jij later nog gelukkig wordt... zal hij het begrijpen kunnen... dat zijn ouders, hoe dol zij beiden van hem houden -, van elkaâr zijn gegaan... omdat het zoo beter was. Hij behoeft er niet onder te lijden. Hij zàl er niet onder lijden... Ten minste, die illuzie heb ik. Als wij maar eerlijk zijn, Henri... kàn hij er niet onder lijden...

— En jij... wat zoû je doen...

Zij bloosde maar bedwong zich: hij zag niet haar blos. Zij had nog geen oogenblik aan zich gedacht; zij dacht, na hare wroeging, en nadat zij Marianne dien morgen in hare armen had gehouden — alleen aan hèm, aan Marianne — aan hun geluk — ook al noemde zij den naam van het meisje niet meer, nadat zij hem gezegd had, dat Marianne Van Vreeswijck bedankte... Zij dacht alleen aan henbeiden... Zij? Ze wist het niet... Hare liefde rees wel glanzend op voor haar... haar nieuw leven... maar aan uiterlijke verandering dacht zij niet. Het leven was alleen innerlijk... het ware leven...; uiterlijk was zij de moeder van haar zoon, en zoû zij die blijven... [ 360 ]

— Ik...? vroeg zij. Niets... Ik zoû niets... Blijven, als ik ben... Addy zoû beurtelings bij ons kunnen zijn...

— Het zoû hem leed doen, Constance...

— Misschien... eerst... Maar hij zoû het... spoedig... begrijpen.

— Constance... zeg me... waarom spreek je zoo?

— Hoe meen je?

— Wat bedoel je eigenlijk, Constance? — Wat bedoel je met mijn geluk?

— Niets Henri... dan wat ik zeg. Dat je je geluk... nog zoû kunnen vinden...

— Je bent eerlijk, zeide hij, zich dwingende in haar toon, hoewel het hem moeilijk was zoo te spreken. Je bent eerlijk. Ik wil ook eerlijk... probeeren te zijn... Mijn geluk? Je praat over mijn geluk... Ik ben te oud... om dàt nog te vinden.

— Neen... Je bent niet oud. Je bent jong...

— En... jij?

— Ik... ben oud. Maar er is geen sprake van mij. Ik denk... aan jou.

Zij zag hem aan en plotseling begreep hij haar. Hij begreep haar, maar hij wrong als onder zooveel eerlijkheid en het leven zoo open inzien.

— Neen, neen, Constance... mompelde hij.

— Denk er over! zeide zij zacht. Als je wil... vind ik het goed. Alleen... laat ons het rustig doen... Henri, laat ons het doen... als het kan... met iets van liefde voor elkaâr.

Hare oogen vulden vol tranen. Hij was heel ontroerd.

— Neen, Constance, neen... mompelde hij nu.

— Henri, durf eerlijk zijn. Durf en wees niet flauw. Wees een man. Ik, ik ben maar een vrouw en ik, ik durf.

— De menschen... Constance.

— Neen, Henri, om de menschen moet je het niet laten... Als wij het niet kùnnen doen... zoû het om Addy zijn... Maar ik heb de illuzie... dat, als hij begrijpt... hij er niet onder zal lijden. Hij màg er niet onder lijden. Het zoû egoïst van hem zijn... en hij is niet egoïst.

— Neen... Constance, neen! weerde hij af.

— Dènk er over, Henri, herhaalde zij; denk over alles...: ik, ik zal ook over Addy denken. Je weet, hoe zielslief ik hem heb... Maar...

— Constance... het is alles te laat...

— Maar denk er over, Henri.

— Ja... ja... Constance... ik zal... ik zal er over denken.

— En als wij het doen... laten wij het dan doen... met iets van liefde... voor elkaâr.

— Ja... Constance... ja... met liefde... Je bent lief... je bent lief...

Hij zag haar aan, zijn ontroering schokte zijn ademende borst [ 361 ]op en neêr; over de kinderlijkheid van zijn oogen trok een waas. Zij wilde gaan, rustig, hem laten alleen. Zij ging naar de deur, nu zonder een woord meer, een blik meer, hem willende alleen laten aan zijne gedachten.

— Constance! riep hij heesch.

Zij zag om.

Hij stond voor haar, en zij zag hem trillen, van ontroering sidderen, in den nieuwen schok, waarmeê de waarheid van het leven hem doorhuiverd had. Een oogenblik stonden zij voor elkaâr, en omdat zij elkaâr in de oogen zagen, zeiden zij het elkander weêr — zwijgend, zonder woorden -: dat zij elkaâr begrepen. Een groote dankbaarheid, een voor hem bijna bovenmenschelijke emotie schoolt in zijn kleine ziel, vloeide haar over. En, zich onmachtig, riep hij nog eens, als in koorts:

— Constance...!

Hij stortte zich, verloren, in wanhoop, als in een woeste impulsie, in hare armen — uitbarstende in snikken, boog hij zijn hoofd aan haar borst. Zij schrikte hevig; op haar hart voelde zij hem schokken. Toen sloeg zij haar arm om hem heen, streelde hem over zijn hoofd. Het was of zij haar zoon troostte.

— Ik ben gek, ik ben gek... mompelde hij.

Hij maakte zich los, drukte haar haastig een trillenden zoen op het voorhoofd. Hij stormde de trappen af... En toen zij beneden in haar salon was gekomen, hoorde zij plotseling dichttrekken de deur en zag zij hem wegfietsen, als een razende, zijn rug gebogen als een kampioen. Hij trapte, trapte dol: zij zag hem zich verliezen... in snelte en verte...

— Arme jongen... dacht zij.

Toen zonk zij in een stoel, terwijl om haar heen de kamer duizelde. Zij sloot de oogen en hare handen vielen slap... Zij bleef een half uur, bewusteloos, alleen — alsof het nieuwe leven te intens doordringend van zuivere lucht was geweest, van waarheid — van ether, azuur bijna... en of zij er in bezwijmde...