Naar inhoud springen

Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/III

Uit Wikisource
Hoofdstuk II De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk III

Hoofdstuk IV
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 412 ]

III


Constance, de volgende morgen, ging naar de Nieuwe Uitleg; de juffrouw, hoofdschuddende, deed haar open; dokter Van der Ouwe trad haar tegemoet.

— Ik dank u, dat u gekomen is, mevrouw. Het is niet goed, dat Ernst hier blijft; ik zou hem gaarne zo spoedig mogelijk, morgen, met een van u naar Nunspeet brengen. Maar het zal moeilijk gaan... de arme jongen.

— Ik zal proberen... zei, vaag, Constance.

— Ik laat u dan met hem alleen... Durft u?... Ja ja... u durft wel. Hij is kalm, de arme jongen... Wees niet bang; ik blijf in de buurt...

Constance ging de trap op, heftig bonzende haar hart. Zij klopte zacht, ontving geen antwoord.

— Ernst! riep zij, met onzekere stem. Ernst.

Maar niets antwoordde.

Langzaam opende zij de deur, de deurknop knarste tot in haar ziel, en voordat zij binnen trad, vroeg zij nog eerst:

— Ernst... Mag ik wel binnenkomen?

Hij antwoordde nog niet en zij trad binnen... Zij had zich voorgenomen dadelijk te glimlachen, hem glimlachend te naderen, opdat de uitdrukking van haar gezicht hem gerust zou stellen... haar arme broer. En zij glimlachte dus, terwijl zij binnentrad, hem zoekende met vriendelijke ogen — of er nu toch helemaal niets buitengewoons was.

Maar haar glimlach stolde haar als om de lippen, toen zij hem bespeurde in een hoek van de kamer gedoken, in een flanellen hemd en een oude broek, ongekamd de zwarte haren, die hij lang droeg... Toch beheerste zij zich en groette, zo gewoon mogelijk.

— Dag broer... Ik kom eens zien hoe je het maakt.

Hij zag haar achterdochtig aan uit zijn hoek, vroeg:

— Waarom?...

— Omdat ik hoorde, dat je niet wel was... Ik wou eens zien hoe het met je ging.

— Ik ben niet ziek, zei hij zacht.

— Waarom zit je in die hoek, Ernst... Vind je dat daar gemakkelijk...

— Cht!... zei hij. Ze slapen... Spreek niet te hard.

— Neen... Maar zachtjes mag ik wel praten, niet waar? Kan je niet opstaan, Ernst? Want ik kan daar niet naast je gaan zitten... Kom broer... Sta je niet op?

En met haar glimlach stak zij hem beide handen toe.

Hij glimlachte terug, zei:

— Cht! Maak ze niet wakker...

— Neen... neen... Maar sta nu op...

Hij vatte eindelijk haar handen, liet zich voorzichtig optrekken door haar, uit zijn hoek, en nog eens zei hij, ernstig: [ 413 ]

— Je moet me beloven ze niet wakker te maken... Iedereen maakt ze wakker, de ellendige bruten... De dokter heeft ze ook wakker gemaakt.

— Neen Ernst... we zullen ze laten slapen. Kom... het is lief van je dat je bent opgestaan. Hier, willen we hier zitten?

— Ja... Waarom ben je gekomen? Je komt nooit...

Er was een naïef verwijt in zijn woorden, dat haar verschrikte... Het was waar, zij kwam hier nooit... Sedert die eerste keer, dat hij haar, nu anderhalf jaar geleden, bij haar terugkomst in Holland genodigd had bij hem te komen, sedert zij hier geluncht had aan zijn tafel, sedert hij haar welkom had toegedronken met een paar vingers-hoog champagne uit een antiek glas — was zij nooit, was zij nooit meer gekomen... Zij verweet het zich nu, zij, die toch zo voelde het zwak voor familie: waarom had zij die broer, omdat hij vreemd was, aan zichzelf overgelaten, zo goed als de anderen hadden gedaan? Zo zij in zich overwonnen had een huivering, een afkeer bijna — zo zij voor hem gevoeld had, altijd, als zij nu, plots, voor hem voelde — ware hij misschien niet zo vereenzelvigd — was zijn verstand misschien behouden gebleven.

— Neen, broer... bekende zij. — Ik kwam nooit... Het was niet lief van me, wel?

— Neen, het was niet lief van je, zei hij. Want ik hou wel van je... Constance.

Zij voelde haar hart zo week, zo vol, dat zij hijgde naar haar adem, dat haar ogen vol tranen schoten: haar arm legde zij over zijn schouder en zonder haar aandoening in te houden, riep zij:

— Hebben we je zó alleen gelaten... broer?!

— Neen... zei hij kalm. Ik ben nooit alleen. Ze zijn altijd allemaal om me. Uit alle eeuwen zijn ze om me... Soms zijn ze prachtig gekleed en zingen ze met heerlijke stemmen... Maar de laatste tijd — hij schudde weemoedig het hoofd — de laatste tijd... niet meer... Ze zijn alle grauw... als schimmen... en ze zingen niet meer hun mooie koren... ze huilen... ze klagen... tandeknarsen... Vroeger stonden ze uit in de kamer... en ze lachten en zongen en schitterden... Ach Constance... nu... ik weet niet wat ze lijden... maar iets vreeslijks lijden ze... een vagevuur... Ze dringen om me heen... ze benauwen me... zo dat ik niet adem kan halen... Stil, daar worden ze al weer wakker...!

— Neen broer... neen broer... ze slapen!!

Hij lachte haar slimmetjes toe.

— Ja, fluisterde hij. Je bent lief, je houdt van ze, je hebt medelijden met ze... je laat ze slapen... je maakt ze niet wakker...

En stil zaten zij naast elkaar, een ogenblik, zonder woorden, haar arm over zijn schouder. [ 414 ]

— Je hebt een heleboel mooie dingen, Ernst, zei zij, rondziende in de kamer.

— Ja, zei hij. Ik heb ze verzameld... heel langzaam, langzaam aan. In ieder voorwerp zat er éen...

— Broer, zei zij zacht. Het zou misschien goed zijn, als je van de zomer naar buiten ging...

Zij voelde hem dadelijk hard ineen krimpen onder haar arm, als werd hij star en strak in al zijn ledematen.

— Ik wil niet van hier, zei hij.

— Broer, het zou goed voor je zijn... Ken je Nunspeet?

Onder haar arm werd hij hard als ijzer, en boos, hard zag hij haar aan.

— De dokter wil me naar Nunspeet hebben... antwoordde hij slim. Ik weet het heel goed... — hij lachte minachtend — jullie denken, dat ik gek ben. Maar ik ben niet gek, hernam hij hoogmoedig... Jullie... jullie zijn dom... dom en gek zijn jullie. Jullie zien en horen niets... verstompt als jullie zijn in je brute zinnen... en dan denk je maar, omdat een ander ziet en hoort en voelt... dat hij gek is... terwijl jullie gek zijn... Ik blijf hier, ik ga niet naar Nunspeet...

Maar plotseling werd hij angstig, vroeg hij:

— Zeg Constance... jullie zullen me toch niet dwingen...?? Jullie zullen me toch niet slaan?? Die ellendige ploert hier beneden... die vent... die ploert... die heeft me gestompt... en ze wakker gemaakt... ze vertrapt! Hij heeft op ze staan trappelen, de stommeling, de stommeling...! Zeg Constance... niet waar... jullie laten me hier?

— Neen, broer... niemand, niemand dwingt je... Maar het zou heel goed zijn, als je ging naar Nunspeet...

Waarom toch, ik ben hier goed...

— Bij mensen, die lief zijn... die van je zullen honden.

— Niemand heeft ook van mij gehouden, zei hij.

— Broer! kreet zij met een snik.

Maar hij werd ruw, smeet haar arm af.

— Niemand heeft ooit van mij gehouden! herhaalde hij bars. Mama niet... niemand van jullie... niemand... Als ik hen allen niet had gehad... o, als ik hen allen niet had gehad! Mijn lievelingen, mijn lievelingen! O, wat hebben ze toch! Nu... nu worden ze wakker! Nu zijn ze wakker!! O, hoor hoe ze te keer gaan! O God, hoor, hoor, hoe ze gillen! Zij gillen, ze schreeuwen... Is het het vagevuur dan? O, God, hoe dringen ze om me heen... Ik stik... ik stik onder ze... o God... ik kàn het niet meer uithouden!!

Hij stortte op het open venster, en zij was bang, dat hij er zich uit wilde gooien, zodat zij hem pakte om zijn lichaam met beide haar armen...

De oude dokter kwam binnen. Hij sloot het raam.

— Ik kan niets... murmelde zij, wanhopig, tegen de oude man. [ 415 ]

— Jawel, zei kalm de dokter. U kunt wel, mevrouw...

— Jullie zijn allen mijn vijanden, zei Ernst, en de hunne... Hun vijanden.

En hij ging zitten in zijn hoek, gehurkt, om de knieën zijn armen geslagen.

— Ga weg, zeide hij tegen beiden.

— Ik ga, Ernst, zei de oude dokter. Maar Constance mag nog wel wat blijven...

Hij noemde haar bij de naam soms, de oude dokter, die hen, in Indië, had zien geboren worden... en het was voor Constance een vertedering, die naam uit zijn grauwe snormond; een oproeping van iets heel vroegers...

— Constance mag nog wel blijven...

— Ja, zei Ernst.

De dokter liet hen alleen: de verpleger zou op zijn hoede zijn.

— Ernst, zei Constance; als wij samen gingen... naar Nunspeet.

— Waarom? Waarom? vroeg hij, heftig. Ik ben hier goed... En we kunnen ze daar niet meenemen, fluisterde hij zachter. Cht... je maakt ze wakker...

— Het is misschien rustiger, als je ze hier laat, broer... zei zij, tranen in de ogen, knielende bij hem op de grond, grijpende naar zijn hand.

— Neen... neen... de broer... de ploert...

— Maar broer, zei zij vaster, haar ogen in de zijne; beste broer... laat me toch zeggen: ze bestaan niet... ze bestaan alleen in je verbeelding... Je moet je nu toch los maken van dat idee... dan zou je weer beter worden... weer gezond... Ernst... mijn beste broer... ze be— staan niet... Kijk dan toch goed rond... er is niets om je heen dan de kamer... je meubels... je boeken... je vazen... Er is verder niets... dan wij beiden... O, broer... probeer het... probeer het nu zo te zien...: er is niets... Dat je benauwd bent... is, omdat je altijd zo alleen zit... niet uitgaat... niet wandelt... In Nunspeet... zullen we wandelen... op de hei... over de duinen... en dan word je weer helemaal beter... broer... want heus, je bent ziek... en er is niets... er is niets ... Kijk maar... er zijn alleen jij en ik... en verder je boeken immers... je meubels...

Hij liet haar rustig praten, een ironie begon om zijn mond te krullen en eindelijk zag hij haar aan met een medelijden en een minachting. Hij haalde even zijn schouders op... Toen streelde hij haar zacht over de hand... klopte met zijn hand haar hand zachtjes... vaderlijkjes welmenend.

— Je bent lief... Constance... maar — hij schudde met zijn hoofd — je bent niet verstandig. Ik geloof wel, dat je meent wat je zegt... Maar zie je, dat is het juist... Je bent beperkt, je bent begrensd... Je ziet niet... Je hoort niet — hij drukte [ 416 ]op zijn ogen, zijn oren — wat ik zie, wat ik hoor... met mijn ogen, mijn oren...

— Maar broer... je moet toch begrijpen... dat dat verzinsels zijn... De dokter zegt...: dat zijn hallucinaties...

Hij bleef glimlachen, zag haar aan met zijn medelijden, met zijn minachting, hard uit zijn zwarte Van Lowe-ogen.

— Dat zijn hallucinaties... broer...

— En jij?

— Neen, ik niet...

— En de kamer... De boeken? De vazen?

— Neen, ook niet... Dat is om je heen, dat bestaat...

— Nu... en waarom dan niet ... zij allen. .. de zielen?

— Dat niet, broer... Dat is... hallucinatie.

Hij sloot even de oogleden, glimlachte, haalde de schouders op... met een uitdrukking van totaal niet-kunnen-begrijpen zó heel beperkte zinnen... Toen zei hij zacht en welmenend:

— Neen Constance-lief... slim ben je niet... als je heus meent, wat je zegt. Ik geloof wel, dat je het meent... Maar dat is het juist... Je leeft, blind.. je ziet niet... je hoort niet... Zo leven, zo bestaan jullie allemaal... In een droom, met dichte ogen, met dove oren... Jullie zien, horen, begrijpen niets... Jullie weten niets... Ongevoelig zijn jullie, als stenen... Je kan het niet helpen, Constance; maar het is jammer: je bent zo lief... Er zou wel wat van je te maken geweest zijn... als je had leren zien, horen, voelen... Nu, Constance, is het te laat... Nu ben je dom... als al de anderen... Maar het spijt me, want je bent wel lief... Je hand is zacht... je stem is zacht... en je hebt je best gedaan niet te trappen op mijn arme lievelingen... en ze niet weg te trekken aan hun kettings... die zo vast haken in mijn hart... dat ze me pijn doen... soms... hier!

Hij drukte zijn hart. Een moeheid kwam over haar hersenen, als putte zij zich uit om te praten, en te doen begrijpen een verstand en een ziel, die heel ver van haar bleven... mijlen ver... en die haar woorden niet bereiken konden... dan door een dichtheid van schimmen heen. En plotseling werd wreder en harder dat gevoel van moeheid en onmacht in haar: het was als praatte zij tegen een steen, tegen een muur: tegen haar voorhoofd aan voelde zij terugbonzen haar eigen woorden, als harde ballen, die kaatsten tegen de muur aan ...

— Maar broer... poogde zij nog eens: zou je niet willen gaan... naar Nunspeet... met mij... om mij pleizier te doen... om met mij te wandelen... over de hei... O, wat zou je me daarmee een pleizier doen... Voor mij zou het goed zijn...

— En zij allen... hier om mij heen? Hij wees voorzichtig in het rond.

— We zullen ze hier laten slapen...

— En de ploert... beneden... [ 417 ]

— Hij zal ze niet hinderen... ik beloof het je... We zullen de kamer sluiten, broer... en ze zullen allen rustig slapen.

Ze sprak met hem mee, niet wetende of zij goed deed, maar te moe om hem te overtuigen.

— Beloof je me dat? zei hij plotseling. Beloof je me, dat ze rustig slapen zullen...?

— Ja...

— Dat de ploert ze niet wakker maakt en trapt...

— Ja... ja...

— Beloof je dat?

— Ja...

— We sluiten dan heel stil de kamer af.

— Ja...

— En niemand, niemand komt er meer in?

— Neen...

— Beloof je dat?

— Ja...

— Zweer je dat?

— Ja, broer...

— Nu dan... goed...

— Ga je dan mee? riep zij verheugd en niet kunnende geloven...

— Ja... Omdat je zo gaarne wilt wandelen... op de hei. Je bent lief...

Hij zei het zacht, medelijdend, en zijn minachting was niet zo sterk meer, want hij beschouwde haar als een lief en dom kind, dat zijn hulp en bescherming nodig had.

Zij lachte terug, stond op, waar zij geknield had gelegen naast hem, reikte hem beide handen, hem lokkende om ook uit zijn boek op te staan.

Hij liet zich door haar optrekken; hij was zwaar: zij trok hem op als een loodzwaar gewicht uit zijn hoek.

— Gaan wij dan morgen, broer?

Hij knikte goedig van ja; ze was wel lief... en ze verlangde zo om te wandelen... en ze was zo zwak... zo dom... ze wist zo niets, zag, hoorde en voelde niets... totaal niets: hij moest haar helpen... en leiden... en steunen

— En willen wij dan nu een koffer pakken...

Hij begreep niet, dat een koffer nodig zou zijn; een niet-begrijpen was in zijn ogen, maar hij wilde haar wel pleizier doen, en zei:

— Goed... Maar maak geen leven.

De dokter kwam binnen...

— ... Hij gaat mee... fluisterde zij. We zullen zijn koffer pakken.

De dokter drukte haar de hand. Ernst, op hen beiden, zag lachend neer als op arme, ongelukkige mensen, die het niet helpen kunnen, dat zij zo dom zijn... zo beknopt in hun [ 418 ]vatten... zo begrensd in hun weten... zo verstompt in hun voelen...

En terwijl Constance en de dokter in zijn slaapkamer de klerenkast openden, zei hij kalm, maar waardig, vermanend:

— Cht... niet waar... Wees voorzichtig... Laat de kast niet kraken... Maak ze niet wakker...