Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/V
← Hoofdstuk IV | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VI → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
V
Marietje zat in de kamer van Marianne en keek uit over de weg... De weg, wit van zon en van stof, verblindde tussen het groen der bomen, maakte een bocht, en slingerde rondom het station, dat wingerd-begroeid schemerde, zo vlak nabij. Een trein juist dreunde aan en zijn donder deed de kleine villa beven in haar muren... Telkens, als een trein aandreunde, hetzij ophield, hetzij doorstoomde in een nauwlijks verminderde vaart, beefde de kleine villa...
Marietje verveelde zich. Marietje, op kostschool te Brussel, was nu met vacantie een paar weken te Baarn, bij mama en Mari[ 430 ]anne, en Marietje verveelde zich. Het liefst had zij maar willen blijven, op kostschool. Niet dat "madame" niet een spook was, maar Brussel was ten minste amusanter dan Baarn, zelfs voor een kostschoolmeisje... Zij vroeg zich af, hoe zij het hier vier weken zou moeten uithouden... Zij had gerekend op een invitatie van oom en tante Van Naghel, op hun mooie buiten in Overijsel — fietsen, tennissen met de neven — maar oom had er niet van gerept: oom wilde, dat zij haar vier weken uitzong bij mama, te Baarn... Mijn God, hoe was mama hier toch komen wonen, en wat een huis! Het zou haar nog eens op haar hoofd komen neervallen, met dat eeuwige gedonder van de treinen... Zij leefde in de donder van de treinen... Marianne had gezegd, dat het mama niet hinderde, en dat zijzelf zelfs zo wende aan die treinen, dat, eenmaal, toen er een ongeluk was gebeurd bij Hilversum en de nachttrein van welk-uur-ook-weer niet kwam... Marianne was wakker geworden! Neen maar, dàt was sterk, vond Marietje! Misschien, dat die treinendonder mama en Marianne nog zou weerhouden om helemaal in te soezen... Want het was hier een leventje, in die kleine villa te Baarn! Kennissen hadden mama noch Marianne, en zij zagen niemand... Rijtuig hadden zij niet: hoe kan je nu buiten wonen en geen rijtuig houden... Al was het maar een duc-je, of zo een klein picnic-karretje, met een pony, maar iets moest je toch hebben... Het was een dof bestaan, hoor... Het idee van oom Adolf, dat oom absoluut had gewild, dat zij hier vier weken zou komen suffen, samen meesuffen met mama en Marianne... Karel, die kwam niet, de boef; die ging integendeel bij oom... Marietje wist wel: omdat oom hem onder toezicht wilde houden! Zij zag zelfs niet haar broer... O, wat was het vervelend... wandelingetjes naar de Beukenkom, Soestdijk... een enkele keer zagen ze als distractie... de Koningin voorbij rijden... Maar rts! ... dat was voorbij... en dat was er niet meer... Nu, als zij de Koningin was geweest, ze was nooit op Soestdijk komen zomerverblijven! Vier weken... ze hield het niet uit... Zij telde de dagen af... Ze smachtte terug naar Brussel... Er was een jonge neef van "madame", en die maakte haar het hof, stilletjes... zelfs met briefjes onder haar servet... Het was heel gewaagd, maar het was amusant... amusant... Hij schreef in vurige termen! — Ja... als je vergeleek het leven, dat haar zou wachten, als zij over anderhalf jaar thuis kwam... met dat wat Emilie en Marianne hadden gehad... Partijen aan het Hof... de bals van het Casino met al de chique mensen van Den Haag... de mooie grote diners thuis... dat hadden de zusters toch maar allemaal gehad... Mooie japonnetjes... En zij ... wat zou zij hebben! Niets, hoor... Zij kwam in Baarn... want, je zou zien, oom en tante zouden haar nooit inviteren. En in Den Haag... wie zou haar inviteren in Den Haag? De hele winter in Baarn ... o God, neen: [ 431 ]ze moest absoluut maken, dat ze, eenmaal thuis, geïnviteerd werd in Den Haag! Oma had een groot huis... maar die hield niet van logé's; tante Adolfine... ajakkes, dat vond ze een rommelzooi... daar zou ze niet eens willen komen; oom Gerrit... neen, die had te veel kinderen, daar hield ze niet van — en die had geen logeerkamer ook; oom Karel, daar was niet aan te denken... neen, je had alleen tante Constance — maar die zag ook al niemand, en oom en tante Ruyvenaer, maar die hadden geen chique kennissen; niets dan Indische mensen... Neen, het was heel vervelend, hoor, maar ze zag geen invitatie in het vooruitzicht... Maar dàt beloofde ze zich: zo gauw mogelijk te trouwen... en goed ook: een man met een hoop geld! Het was een mooie boel: papa en mama voedden je op als een rijk kind, en was je dan een jong meisje... dan lieten ze je wegsterven in Baarn! Ze zag er gelukkig goed uit... en ze zou wel een mooi figuur krijgen, dacht ze... en dan trouwde ze een hoop geld...! Het kwam er maar op aan: praktisch te zijn, dat was de hele kwestie. Er waren nog wel rijke mannen. Maar zij, ze zou uit haar ogen zien en niet doen als Emilie, die getrouwd was, uit vergissing en bij toeval, dacht ze, en die Eduard had aangenomen, net als je een cavalier voor een wals aanneemt... En ook niet doen als Marianne, die verliefd was geworden op haar oom! Neen, hoor... zij beloofde het zich wel degelijk: was ze dan eenmaal opgevoed als een rijk kind... dan zou ze ook maken, dat ze geld trouwde, nu ze geen rijk meisje meer was... want buiten geld was er niets... Op een titel of een naam zou ze niet zien: kwam er een rijke pummel om haar... dan was die ook goed, hoor... Maar een mooi huis... mooie japonnen... en een rijtuig... en bijou's... dat moest ze hebben... en dat zou ze hebben later... want zonder dat had de wereld geen waarde. Je te versuffen in Baarn in dat aangedonder van de treinen, dat de muren van de villa deed beven, als zou het hele huis neerstorten op je hoofd... dat nooit: dat beloofde ze zich: nooit!
Marianne was binnengekomen in de kamer, die haar eigen boudoir was en met een serre in de tuin uitkwam: de aardigste kamer van het huis; beneden was alleen nog maar een kleine salon en een sombere eetkamer. Marietje, in gedachten verloren, keek over de zonnestoffige witte weg.
— Marietje, vroeg Marianne. Willen we niet wat wandelen?
— Beukenkom? vroeg Marietje kwijnend.
— Neen, verder ...
— Soestdijk?
— Neen, verder nog, het Overbosch in, de hei op, als je wilt.
— Ik dank je wel, het is me te warm, te stoffig en te zonnig... Kunnen we niet eens het karretje huren, dan zal ik je mennen.
— Dat loopt nog al op, Marietje; we kunnen het niet iedere morgen nemen... [ 432 ]
— Iedere morgen! bromde Marietje. Notabene! Iedere morgen... Nu, laten we dan maar hier zitten kijken...
— Waarom maak je geen muziek... schilder je niet.
— Merci, dat doe ik al op school... Talenten heb ik niet...
— Lees dan...
— Ajakkes neen! Leesboeken, die ik amusant vind, mag ik niet lezen en die ik lezen mag, vind ik niet amusant... Het is de schuld van mijn ondankbare leeftijd. Waarom ben je ook niet in een tennis-club...
— Ja — het spijt me... Ik zal zeker maken, dat ik er het volgend jaar in een ben.
— Het volgende jaar... lang en hard. Je had het nu moeten maken... je wist toch, dat je je zuster wachtte en dat er hier in Baarn niet heel veel ressources voor haar zijn... Maar alle gedachte smelt hier weg, met te kijken naar die witte weg, die me mijn ogen nog bederft op de koop toe... O, kind hoe hou jij het hier uit... na Den Haag! Verlang je niet naar Den Haag terug?
— Ach neen, Marietje...
— Maar wat doe je hier de hele winter...
— Niets Marietje...
— Jawel, ik weet het heel goed. Je bent vroom geworden. Je werkt voor de arme mensen.
— Ik heb twee arme families, voor wie ik wel eens wat maak...
— Zie je wel... ik wist het wel. Nu, laten we dan in Godsnaam weer hemmetjes naaien.
— Ach neen, Marietje, neen...
— Jawel. Geef hier je hemmetjes. .. We zullen ze naaien... Marianne had zich geïnstalleerd, en Marietje, van louter verveling, nam ook een "hemmetje". Maar zij naaide er niet aan...
— Verbeeld je, dat wij zulk goed droegen, Marianne! Het zou mijn vel openscheuren... O jé, daar heb je weer een trein... Wat een donder, wat een donder! Ben je niet bang, dat het huis ineen stort?
— Neen...
— Hou je van dat lawaai?
— Ja... Je went er aan...
— Je zou er bij in slaap kunnen vallen, hè?
— Ja... het wiegt je...
Marietje schaterde.
— O, Marianne, wat ben je toch sentimenteel... geworden, zou tante Cateau nadrukkelijk zeggen.
En stilletjes dacht zij:
— Neen, hoor, zo ben ik niet... om op mijn oom verliefd te worden voor niets... Ik, ik trouw geld, een hele boel...
Maar zij zei niets, zag uit over de zonnestoffige weg. Een paar mensen kwamen van het station af.
— Daar heb je de passage van Baarn! spotte Marietje. De [ 433 ]grote distractie van de dag. Drie burgermannen en een scheve juffrouw. Oom Paul zou zeggen: drie en een halve atoom van menselijke ellende... Nog een burgervrouw en nog een juffrouw... Twee dames... Waarachtig, twee dames... Grote goedheid... het is tante Constance... en Emilie!!
— Neen...
— Ja ja... het zijn tante Constance en Emilie... Hoera!!
En Marietje, van louter dolheid over de onverwachte distractie, wierp het "hemmetje" hoog op, zodat het in de gaskroon bleef hangen en snelde de tuin door, de weg op. Zij gooide van vrolijkheid haar been in de lucht.
— Tante!... Emilie! hoorde Marianne, die volgde, Marietje gillen buiten zichzelf.
Aan het hek van de villa omhelsde Marietje woest tante en zuster, troonde ze binnen, bedankte ze persoonlijk voor de verrassing, die zij haar aandeden, voor de distractie, die zij haar brachten...
— En oom Ernst? vroeg Marianne. Arme oom Ernst. Wij hebben een brief van Francis...
Constance vertelde haar, hoe hij was in Nunspeet, niet heel rustig, omdat hij het gehele huis doorzocht naar geketende zielen, die jammerden en hem smeekten om hulp.
— Gaat dat nooit over? vroeg Marianne, met tranen. Tante... wordt hij nooit beter...
— De dokter heeft alle hoop, dat die hallucinaties niet blijven... Marietje had zich van Emilie meester gemaakt.
— En jij bent maar in Parijs? Met Henri? Wat voeren jullie daar uit? Biecht eens op? Inviteren jullie me niet? Heb je geen logeerkamer? Pas op, ik kom in eens van Brussel aanvluchten! Verbeeld je als ik het dee!
Maar zij waren gegaan door de eetkamer en vonden Benha in de salon. Zij zat aan het raam, keek op...
— Mama, zei Marianne. Hier zijn tante Constance en Emilie...
Bertha stond maar even op, kuste haar zuster, haar dochter, viel dadelijk terug in haar stoel. Zij scheen ternauwernood verwonderd ze onverwachts te zien... Zij vroeg ternauwernood naar mama, naar Ernst, naar Henri... Zij scheen als vastgeketend aan haar plaats bij dat raam, van waar zij tuurde in de schaduwen van het geboomte. Zij was mager geworden, haar blik staarde treurig vaag, en in haar zwarte japon maakte zij een indruk van moede, belangeloze gelatenheid. Zij sprak nauwlijks enkele woorden, als of het heel natuurlijk was, dat Constance, Emilie daar zaten...
— Mama, Henri laat u heel veel liefs zeggen, zei Emilie.
Bertha glimlachte even, knipte zacht met de ogen, dat het goed was, dat het heel aardig was van Henri... Zij vroeg verder niets. [ 434 ]
— Ik kom van Ernst, Bertha, zei Constance. Ik heb hem naar Nunspeet gebracht met de dokter... Gisteren heb ik hem weer opgezocht... en omdat ik nu toch ambulant ben, ben ik eens naar Baarn gekomen om je te zien...
— Het is lief van je, zei Bertha vaag, en nam Constance's hand. Is het erg met Ernst? We hebben een brief van Francis.
— De dokter heeft veel hoop...
— Ja... zei Bertha nu, alsof dat vanzelf sprak. Het zal wel overgaan...
En zij scheen moe zoveel te hebben gezegd, zodat zij verder zweeg.
— U blijft natuurlijk lunchen, tante, vroeg Marianne later, met Constance alleen.
— Ja, kind, als ik mag.
— Blijft u vannacht...
— In het hôtel.
— Het spijt me, dat we geen logeerkamer hebben... Emilie kan wel bij ons slapen, dan slaap ik op de divan... Ik moet even kijken naar de lunch nu.
— Kind, maak geen omslag.
— Neen tante, maar ik moet toch kijken... U begrijpt met ons drieën: we eten heel eenvoudig.
Zij kreeg een kleur, en Constance begreep, dat er aan tafel niet meer was die gemakkelijke overdaad van vroeger.
Met een glimlach van weemoed zagen zij elkander aan.
Plotseling wierp Marianne zich in Constance's armen...
— Mijn lief kind... Hoe gaat het met je...
— Goed, tante...
— Je ziet er niet goed uit ... Kindje, wat ben je mager geworden... En wat ziet je gezichtje getrokken... En die wangen... ze zijn niets meer ... Gaat het hier niet, kind?
— Jawel, tante...
— Zeg het mij eerlijk... gaat het niet... in Baarn?
— Jawel, jawel, tante
— Verlang je naar Den Haag?
— Verlangen... ach neen...
— Maar toch wel een beetje.
— Neen... neen.
Haar ogen stonden vol tranen; zij snikte nu op Constance's schouder.
— Tante... vergeef me... ik moest niet zo zijn...
— Mijn lief kind... zeg me... zeg me...
— Neen tante... er is niets... Ik schaam me, maar... ik weet niet...: bij u... laat ik me gaan... omdat ik voel, dat u wel van me houdt... een beetje... en dat u niet boos op me is... en dat u me vergeeft...
— Ik heb niets te vergeven, Marianne... [ 435 ]
— Jawel tante... o jawel... O, vergeef me, vergeef me! Zeg me, dat u me vergeeft...
— Mijn kind, hoe leef je hier...
— Stil, tante... maar ik verlang niets anders... Ik probeer een beetje nuttig te zijn... voor mama... en... voor anderen... Ik heb wat arme mensen, voor wie ik zorg... Maar ik kan niet veel doen, ik heb niet veel... Vroeger... u weet, mama deed veel goed... zo tussen haar drukte door: ik probeer het nu te doen... Maar het is moeilijk... en ondankbaar... Enfin... er is anders niets, dan een beetje te zijn... te doen voor anderen... Maar... soms... is het me heel zwaar...
— Kind, mijn kind...
— Ja, soms is het me heel zwaar... Ik ben nog zo jong... en het is me, alsof ik wel afgerekend heb met alles... voor altijd...
— Neen kind, neen, o neen... Als je wist! Je bent nog een kind, Marianne... Het leven, het leven komt later...
— Voor mij komt het niet, tante... O vergeef me... Ik schaam me... Ik wil zo niet spreken... maar met u... juist met u... omdat u van me houdt... kan ik me niet inhouden... O zeg me, dat u me vergeeft: zeg het, zèg het.
— Mijn kind... als het je dan iets goeds kan zijn, dat ik zeg, ook al heb ik niets te vergeven: ik vergeef je... Ik vergeef je.
— O dank, dank u, tante... O, u is goed, u is lief. U begrijpt. U begrijpt.
— Ja mijn kind, ik begrijp... Maar het eigenlijke... dat komt later.
— Neen, er komt niets... Er kan ook niets komen...
— Kan er niets komen?
— Neen... hoe zou het kunnen...
— Als je moed en kracht had, Marianne, te strijden... zou je ook hopen, op later.
— Maar moed en kracht... tante... heb ik niet... Wat ben ik? Ik ben niets... Er is een grote, grote stroom... die ruist en vloeit... voert alles, alles mee, als een overstroming. En dan is er... een takje, een blad... Dat ben ik, tante... Hoe kan ik...
— Dat is een sprookje, kind... Wil ik je een ander sprookje vertellen?
— Ja tante...
— Kom dan hier zitten tegen me aan... Leg je hoofd op mijn schouder ... Zo, hoor nu mijn sprookje... Er was eens een ziel, een kleine, als die van jou, Marianne... Een hele kleine; ze betekende niets, zo weinig... Ze wist van niets, het was of ze blind liep... eerst door een droom van heel veel teers en fijns en kinderlijks... Er was water... er waren bloemen... er was een ver licht, dat ze tegemoet ging... Toen ze verder ging, was het geen woud meer... maar een paleis... [ 436 ]en alles van wereldse waan... alles schitterde om de kleine ziel... van ijdelheid... Maar die ijdelheid was even goed droom als het water en de bloemen, en de kleine ziel... vergiste zich al... voor de tweede maal... Blind ook liep ze door die droom van ijdelheid en ze dacht, dat ze zag... al die schittering... Ze gaf zich weg, Marianne... alles wat ze had, gaf ze weg aan wie haar meer zou kunnen laten schitteren... alles wat ze had, gaf ze weg om niets... om zelfbedrog... En ze voelde zich al ongelukkig, ze dacht: er komt niets meer... Nu heb ik àlles gehad... Dat dacht ze al voor haar noodlot aankwam... Ze zag het aankomen, en ze had het nog kunnen ontwijken, maar ze ontweek het niet... blind, blind voor alles... Haar noodlot sleepte haar mee... en ze dacht, Marianne, dat het uit was... heel zeker uit... dat zij zou verdorren als een bloem, een takje, een blad, en dat de stroom haar mee zou voeren... En toen, Marianne... toen kwam er iets anders... nà die meesleping van het Noodlot... toen kwam er een grote openbaring... een heerlijkheid... een extaze... En de kleine ziel zag, dat het dàt was... maar het noodlot verbood haar de heerlijkheid... de extaze in te gaan... En weer dacht ze...: nu... nu heb ik heus alles gehad... Nu... na Dàt... nu kàn er niets meer komen ... En toch... toch kwam er nog wat... En na die openbaring... was het geen droom meer, maar was het werkelijkheid, zo tastbaar... als ze maar zijn kon... voor arme, kleine zielen als zij... Wat er nog kwam, Marianne... Ach, niet veel, maar de kleine ziel heeft ook niet veel nodig, een grein maar, een korrel... een grein van werkelijke waarheid en werkelijkheid... een korreltje... maar dat groot genoeg was als een schat... Want de kleine zielen hebben niet veel nodig... Een grein maar, een korrel... En van die korrel deelde ze, Marianne, dan nog wel wat mee... aan anderen... Mijn kind, dat is het hele geheim... Van die korrel nog overvloed mee te delen... aan anderen. Maar de korrel krijg je eerst laat, mijn kind, en om die atoom van waarheid te bezitten... moet je eerst door alles heen... wat droom is...
— En tante... u heeft de korrel?
— O kind, de korrel is zo klein, zo klein! Zo nietig, zo min, zo een heel klein korreltje... Maar wijzelf... wat zijn wij... en is de kleine korrel dan niet voldoende...
— Om gelukkig te worden... later... veel later? Na lange... lange jaren...
— Gelukkig... gelukkig... Ja... het geluk van begrijpen, van weten... het geluk van resignatie... het geluk om aan te nemen zijn eigen kleinheid... en... niet boos en bitter te zijn om de vergissingen... en dankbaar te zijn voor wat mooi was, en licht... en klaar.
— Dankbaar...
— Voor de grote droom... En honger en dorst te stillen... [ 437 ]met dat enige, enige korreltje... en niet te verlangen meer naar... de grote, de grote droom!
— En er toch dankbaar om te blijven...
— Dat de droom tot ons... heeft willen schijnen... en glimlachen...
— Maar tante... als het geen droom was... maar het enige brood... om te leven!
— Mijn kind... Wie zal je nu zeggen... wat het enige brood is... om leven... Je hebt nu alleen honger naar je droom... en later... veel later...
— Heb ik dan honger gehad... om niets...?
— Misschien...
— Om niets? O, neen...
— Wie weet het...
— Tante... is dan ieder sprookje van het leven zo wereldwijs bitter... dat de grote droom niets is... en de korrel, later, alles...?
— Ik vrees van wel, kind...
— Ach tante... het zijn alles woorden. Zachte, lieve woorden... Ik begrijp u wel... het is uw sprookje... Maar tot nog toe is het mijne... niets dan de stroom... en het blad...
— En later wordt het misschien... de kleine schat, de korrel...
Toen zwegen zij, en Constance dacht:
— Iedere ziel moet eerst door alles heen... door alles heen... wat droom is... Pas heel laat... vindt ze de korrel... zelf... Wat een ander haar meedeelt van haar korrel... stilt nooit de honger zo... als de eigen korrel stilt... zelf gevonden...