Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/VIII
← Hoofdstuk VII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk IX → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VIII
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Een week na de begrafenis van mevrouw Van der Welcke keerden Constance en Henri naar Den Haag terug. Constance ging dadelijk naar haar moeder. [ 503 ]— Ach, klaagde mevrouw Van Lowe. Je moet me niet meer zo lang alleen laten. Ik kàn je zo lang niet meer missen. Het is zo donker, zo somber, als jij er niet bent, mijn Cony... Jawel, ze zijn allen geregeld aangekomen. Maar ze zijn niet zoals jij... kind. Ze begrijpen me niet meer, schijnt het. En zijn ze dan weg, dan zit ik hier, en ik ben zo alleen, zo alleen... Nu zeuren ze, dat ik een juffrouw moet nemen, of Dorine bij me, in huis... maar ik wil niemand in huis. Het is zo een last. Weer een mens meer in huis geeft last. Ik kan niet alles meer nagaan. Ik zit hier maar, aan mijn raam... En de arme mevrouw daar... is dus gestorven... Iedere dag sterven er mensen... Ik begrijp niet waarom ik moet blijven. Ik ben voor niemand van nut meer. Ik zit hier maar, ik geef jullie last: jullie tobben over me... jullie moeten maar geregeld komen ... om te zien hoe ik het maak. Ik begrijp niet waarom ik moet leven. Het zou veel beter zijn, als ik maar dood ging... Er is voor mij niets meer weggelegd... Ik heb geen illuzies meer. Geen enkele. Zelfs je jongen, Cony... wat een idee van hem... om dokter te willen worden... Hoe weet hij nu of hij daarvoor geschikt is...! Het is gelukkig, dat je terug bent. Ik kón niet meer buiten je. Blijft de oude man daar nu alleen, in het grote huis... net als ik hier alleen ben gebleven?
— Neen, mama, hij blijft niet alleen. Er komt een nicht, u weet wel, de oude freule Van der Welcke...
— Neen, ik herinner me niet. Mensen, namen, dwarrelen me dikwijls.
— Nicht Betsy Van der Welcke...
— Neen, ik herinner me niet...
— Ze komt bij de oude man. Wij hadden liever een goede juffrouw bij hem gehad omdat ze al zo oud is.
— Juffrouw, juffrouw. Jullie willen maar bij iedereen een juffrouw hebben. En de oude man blijft daar dus alleen...
— Neen, mama... er komt de oude nicht.
— Welke oude nicht?
— Nicht Betsy Van der Welcke.
— Wie?
— Nicht Betsy, mama.
— O ja, nicht Betsy. En een juffrouw...?
— Neen, geen juffrouw...
— Nu, dan is hij goed verzorgd... met nicht Betsy en een juffrouw. Beter dan ik, hoor. Ik zit hier maar alleen.
— Maar dat is ook niet goed. U moet iemand nemen.
— Ik dank je voor een juffrouw.
— Of Dorine...
— Zo, jij ook al met Dorine. Neen, ik wil niet Dorine. Ze is me te druk.
— Ze is zo veel uit.
— Neen, ze is druk... Ach kind, het is niet lief, dat ik het [ 504 ]zeg... maar heus, Dorine is me te druk... Ach kind... als jezelf nog bij me in huis kon komen.
— Maar mama... dat gaat immers niet.
— Ja... met je man... met je kind.
— Neen mama... dat gaat heus niet.
— Jawel, jawel, dat zou gaan... Met je man, met je kind... Dan zou ik over de drukte nog heenstappen.
— Neen mama, heus, dat gaat niet. Terwijl Dorine...
— Neen, neen ... ik wil niet Dorine. Ik wil jou...
— Waarom?
— Ik wil jou... Ik wil Addy... Ik wil jeugd. Het is alles zo somber... Dus doe je het?
— Mama... heus...
— Je wilt niet. Ik zie wel, dat je niet wilt... Jullie zijn allen egoïst... Zo zijn kinderen altijd... Ach, waarom leef ik nog...
— Lieve mama, wees redelijk. U zou Dorine al te druk vinden, en wij... met ons drieën...
— Ja, met jullie drieën...
— En de broers... de zusters...
— Wat?
— Ze zouden het niet goed vinden.
— Ze hebben niets goed te vinden.
— En mijn man ...
— Wat?
— Mijn man... heus, het gaat niet...
— Ja... ik zie het wel, dat je niet wilt... Jullie zijn allen egoïst... Neen, het was niet mogelijk. Constance zag al te voren al de moeilijkheden: de oude vrouw, die nog altijd des morgens haspelde door het huis, om te zien of alles in orde was... en dan een sigaret van Van der Welcke... een boek van Addy, dat slingerde... honderden kleinigheden... Adolfine, Cateau, Dorine... die zeer zeker niet goed zouden vinden, dat juist zij, Constance, in huis kwam... juist zij... met Van der Welcke... Neen, het was niet mogelijk... om de honderden kleinigheden... en ook... om iets vreemds van kiesheid...: zij wilde niet met haar man, met Van der Welcke — hoe lang dan ook alles geleden was — komen bij mama...
— Nu, dan maar niet, kind, zei bitter de oude vrouw en het hoofd knikte herhaaldelijk, wel wetende al de bitterheden van de eenzame sombere ouderdom... — Ja, ja... zo is het... zo is het altijd... En de oude man... daarginds... blijft... dus alleen...?
Constance's hart kromp toe. Zij zag de glassige ogen van de oude vrouw vaag opslaan naar haar ogen en zij las in de vage blik het zich niet duidelijk meer herinneren van de dingen, die pas waren gezegd. En terwijl de ogen glassig staarden, treurde de klagende stem, met die inwendige wening, gebroken klank [ 505 ]van gebroken snaren, en met een scherpere bitterheid er door heen, zodat met die stem, met die blik de oude vrouw plotseling zich verouderde tot de gelijkenis van haar oude zusters... tante Tien... tante Rien...
Het was door een donkere, zware regen, dat Constance terug naar huis ging, en zij repte zich onder de parapluie, van wier punten de rechte stralen dropen. Dezer dagen bleef haar een sombere angst van huivering bij, doorglimpt met vreemde voorgedachte en voorgevoelen en sedert zij te Driebergen was geweest, waar de stervende oude vrouw haar geroepen had, kon zij zich niet loswikkelen als ware het alles een toverweb, waarin zij zich verwarde. O, wat zou er toch dreigen, nu de oude vrouw ginds gestorven was! Wat voor verandering zou er met dag na dag, met sombere dag na sombere dag opdoemen in haar kleine leven, in de kleine levens om haar... Voor zich, na haar late naleven, had zij gevonden als een kleine, kostbare korrel, een grein van levenswijsheid — heel weinig, o zo weinig — en zij dacht niet aan háarzelf, omdat zij meende, dat wat er nog komen zou in haar eigen leven, zij met levenswijsheid nu dragen zou kunnen — soms zelfs dacht zij dan zich het ergste, dat haar gebeuren kon: de plotselinge dood van Addy... Dan misschien alleen... zou die korrel niet voldoende zijn om dat met wijsheid te dragen... Maar verder... Zij was verder niet bang meer voor het leven. En toch, wat voor huiveringen omdrongen en hulden haar dezer dagen in dat toverweb van veel denken en vrezen voor toekomst? Zou het dan toch om zich zijn of zou het zijn om anderen? Zou het zijn om ziekte... om ruïne... om ongeval... een catastrofe... zou het zijn om dood... Zou het zijn om Addy... of zou het zijn om haar moeder? O, voorbereid wilde zij zijn, op alles... maar wat... wat zou zijn...? En huiverde het alleen zo somber, als een schemering om haar heen — met alleen die spectrale voorgedachten en voorgevoelens van wat komen zou... omdat het zo somber van dagen was, omdat het altijd regende uit noodlotzware luchten...? Waarom zou het haar met deze dagen somberder zijn om haar ziel dan om andere, misschien honderden, duizenden andere mensen... Was het niet om de weerschijn van die sombere winter om en in haar, en zou die weerschijn niet somberen om alle mensen heen, die nu liepen als zij, onder druipende parapluies, of — als schimmen — met de bleke gezichten voor de vensters uitzagen in de al weer nachtende dag... O, hoe was het àlles groot en reusachtig, en hoe waren zij àllen klein! Te denken, dat als misschien de zon scheen, zij geheel anders zou denken en voelen! Te denken, dat zij wellicht iets huiverends raadde van dagen en dingen, die doemen zouden, en te denken, dat zij wellicht niets raadde... Hoe speelden de mensen soms met hun gevoelens, hun sensitiviteit... Hoe maakten ze soms zich niet wijs, dat zij onzienlijke dingen gezien, dat zij het diepste geheim hebben voorspeld... [ 506 ]O neen, zij wist niets te voorspellen, zij zag niets onzienlijks... maar toch, al redeneerde zij nog zo verstandelijk, een huivering bleef om haar, kil, — alsof zij uit Driebergen iets van de dood in zich mee had gevoerd, of zijn schaduw haar volgen bleef, in huizen, en over straten... Was het alleen, omdat het regende...? Nu was zij blij thuis te zijn, zich te kunnen uitkleden, in haar peignoir zich te warmen bij het vuur... Hoor, wat huilde de wind om het huis, door de laan heen, die wind, die van verre aanstreek, en die wegwiekte naar verre wolklanden: naar al wat ver, wijd, geheimzinnig is, en uitspanselwijd — boven huizen klein als dozen — boven mensen, als insecten klein... Hoe reusachtig was de wind... Hoe dikwijls had zij niet zo geluisterd naar de wind, haar reusachtige Hollandse wind, alsof hij allerlei dingen tot haar zou voeren... of, haar kleinte niet achtende, strijken zou over haar heen...! Wat konden er gebeuren voor treurige dingen...! Addy onverwachts thuis gebracht... een ongeluk met zijn fiets... overreden door een automobiel... vermoord... Henri haar zeggende... dat zij geruineerd waren... hij gedwongen te werken voor zijn brood... hij, die nooit, na een gebroken carrière, had werken gekund... Een felle brand... in huis... of bij mama.... Mama... stervende... O, wat waren dat alle gedachten van huivering, en duister ongeluk, en van sterven, van sterven altijd... Iets met een van de broers, de zusters, hun kinderen ... Toch — niettegenstaande alles — hield zij van hen allen — waren zij altijd de broers en zusters. Toch, trots alles wat er geweest was van misverstand, disharmonie, wrok, alles klein en onbeduidend, hield zij van hen allen — voelde zij zich van hun bloed... O, wat was zij alleen...! En misschien... heel gauw zou zij haar leven lang zo alleen moeten zijn... zonder mama, dood; zonder Henri, dood... Addy dood...
Zij staarde in het vuur, en in de rosse gloed rilde zij, hield de angstige huivering haar in scherpe klauwen... Maar een bel rinkelde luid... en zij voelde een schok door haar schudden, nerveus; haar adem was bijna een kreet... Brachten zij Addy dood thuis...??
Truitje opende... gelukkig, zij hoorde zijn stem... Zij zonk terug in haar stoel... open ging de deur... en hij stond op de drempel... lachte.
— Ik durf niet binnen komen, moesje... ik ben kletsnat... ik ga me eerst verkleden... Neen maar... wat een weer...
Zij glimlachte... hij sloot de deur... en het was sterker dan zijzelf: zij snikte... Toen hij na een kwartier binnenkwam, fris, gezond, glim— lachende, vond hij haar, in tranen.
— Wat is er, mamaatje...
— Ik weet het niet, kind...
— Waarom huil je dan... Toch niet om niets...
— Ja... om niets... Om niets... geloof ik... [ 507 ]
Zij klemde hem tegen zich aan... Zij deelde hem mee hoe het huiverde om haar heen... Zij was heel zenuwachtig... en zij zeide hem, ze dacht, dat er iets gebeuren ging... grote treurigheid... onheil... ongeval... zij wist niet wat...
Zij stortte haar angstige ziel bij hem uit, kruipende in zijn armen...
— Het is te gek, Addy... ik zal kalmer zien te worden.
Onder zijn blik werd zij kalmer... O, wat had hij heerlijke ogen... Als zij in ze keek, werd zij kalmer...
— Addy... je ogen...
— Wat moesje...?
— Ze worden helderder van kleur... wel ernstig als altijd... maar ze worden helderder...
— Wat vind je nu weer in mijn ogen...
— Ze zijn grijs geworden...
— Wel neen...
— Ja, ze worden grijs... Blauwgrijs...
Hij lachte haar een beetje uit. Zij bleef met haar hoofd op zijn schouder, zag in zijn ogen. Zij werd heel kalm, in een laatste, diepe zucht...
— Mijn kind... hoor... hoe het waait...
— Ja, mama...
— Soms ben ik bang voor de wind...
— En soms houdt u van de wind.
— Ja...
— Je bent een heel zenuwachtig moedertje...
— Zou het niet zijn ... Addy... dat ik zo vreemd ben... om een voorgevoelen...
— Voorgevoelen...?
— Hecht je er aan...?
— Ik weet niet... Ik heb ze niet...
— Ben je erg positief, Addy... of...
— Ik weet niet, mama...
— Neen, je bent niet positief... Het is zo vreemd: je hebt een fluïde... ie positieve mensen niet hebben kunnen... Je kalmeert... Als ik tegen je aanlig, word ik kalmer... Hoor, hoor, hoe het waait.
— Ja... het stormt... Laten we er samen naar luisteren, mama... Misschien horen wij iets... in de storm.
Zij zag hem in zijn ogen. Zijn ogen lachten. Zij wist niet of hij ernst sprak, schertste.
— Ja ... zei zij, en kroop dichter in zijn arm, voelende, dat zij hem nog had, hem nog niet had verloren. Laten we horen naar de storm... of wij iets horen... in de wind...
En zij bleven stil, zonder woorden. De lampen waren niet op, alleen het haardvuur danste met weerschijn en met schaduw over de wanden der kamer... De wind zwiepte aan van heel ver, uit geheimzinnige wolkenluchten. Hij gierde om het huis, joeg langs [ 508 ]de vensters huilende boven het dak, sloeg-uit zijn vlerken, klapperde verder... Zijn huilschreeuw, als een spoor, liet hij achter door de regenruisende luchten...
Bij de vonk van hun vuur, aanvoelende hun beider zielen klein, luisterden zij aandachtig... Hij glimlachte... Haar ogen staarden groot.