Naar inhoud springen

Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/VII

Uit Wikisource
Hoofdstuk VI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk VII

Hoofdstuk VIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 497 ]
 

VII


— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Een ijzige huivering viel over Constance neer, toen zij aankwam te Driebergen en buiten het station zag het rijtuig staan, met de koetsier, de palfrenier.

— Hoe gaat het met mevrouw? vroeg zij, en stapte in.

Maar zij hoorde nauwlijks het antwoord, hoewel zij het wel begreep. Zij huiverde, ijzig koud. Zij rilde in haar bonten mantel. Het was over de ernstige, verwinterde bomen een gestadige regen van dagen lang, uit een hemel laag, maar zo ontzettend wijd en zwaar, dat hij drukte als een erbarmingloos duister. Ernstig schoten de verwinterde wegen weg, waarlangs ratelde nu het rijtuig. Ernstig, in hun naakte tuinen, rezen de huizen heel treurig, omdat zij waren verlatene zomerhuizen, in de ijskoude winterregen.

Het was als een zwarte dag. Het was drie uur, maar het was nacht, en de regen, grauw over de weg en grauw over de huizen en tuinen, was zwart over de verschieten, die vaag waasden door de naakte tuinen heen. De ernstige bomen schenen dood en leefden alleen met een wanhoopsgebaar der takken, als een van verre aanhuilende wind door ze heen voer en ze roerde.

De naakte voortuin reed het rijtuig nu in, om de perken der stro-omwondene struiken. Een heel enkele keer maar had Constance zo gereden... altijd met die zelfde juiste bocht [ 498 ]van de precieze koetsier om de perken heen — de eerste keer, toen zij kwam uit Brussel — nog twee drie keer, nadat de oude vrouw in Den Haag was geweest: op een verjaardag van Henri... En plotseling, vreemd, door de zwarte dag en in haar schoot binnen het voorgevoelen, dat zij nog dikwijls, heel dikwijls — zo vele malen, dat zij ze niet tellen zou kunnen, zou gaan met die bocht om die perken... Zij stapte nu uit, en vreemd, schoot het voorgevoelen in haar, dat zij dikwijls, heel dikwijls... zo staan zou... wachtende, tot die ernstige voordeur van het ernstige, grote, sombere villa-huis zich openen zou voor haar... Zij trad nu binnen... en de lage eiken gang mat voor haar uit als een vreemd perspectief van interieur met aan het einde een donkere deur, die toegang gaf... zij wist niet goed tot wat... En zij dacht, dat zij dikwijls, heel dikwijls nog gaan zou door die gang en zou staren op die donkere deur, dan wel wetende tot wat ze toegang gaf... En nu was het heel vreemd, maar zij verbeeldde zich, dat zij, onbewust, dat al meer had voorgevoeld — eigenlijk, onbewust, zo vaag, dat zij het nog niet voelde, van af de eerste keer, dat zij hier gekomen was, en gewacht had in deze gang, gezeten had op de eiken bank, haar hand op de schouder van haar kind; het kleinkind, dat zij zou voorstellen gaan aan zijn grootouders... O, wat was het een somber huis, met die lange gang, aan het einde die donkere deur, met die portretten, en die antieke gravuren, alleen verlevendigd door de glimp van het Delfts op een oud eiken kabinet... O, wat was het een somber huis en wat was het een vreemd voorgevoel, dat zij hier zo dikwijls zou komen nog — dat zij iets van zich zou mengen moeten met deze sombere Hollandse huis-atmosfeer... Huiverende, rillende, nog in haar bonten mantel, doortrilde haar even een heel snel heimwee, terug naar haar lieve, gezellige huis, in de Bosjes, in Den Haag, en zij wist niet wanneer nu zij terug er zou komen... De oude vrouw was ziek... Henri was eerst gegaan... Addy was hem gevolgd... Toen had zij om Constance gevraagd... En zij had de eerste trein genomen...

Zij had Piet op de gang gevraagd hoe het was met mevrouw, maar ook zijn antwoord had zij niet verstaan. Nu ging zij de trap op, die naar boven wendde, en omdat, zo vreemd, het voorgevoel haar ook op die trap — waar het al nacht was — bedrong, verzette zij er zich tegen, joeg het weg van zich. Wat was het vreemd om haar en in haar! Was dat het naderen van de dood, die aanhuiverde met de wind, die als tikte aan de ramen der zwarte trap, die als klopte in de zware kasten op de gang — was dat het naderen van de dood, de dood, die zij al voelde om zich heen... Of was het alleen omdat zwart was de dag en somber het huis... Nu was het als huiverde zij voor alles ... Een donkere deur, langzaam, was opengegaan, en zij schrikte en toch was het eenvoudig haar kind, haar jongen, die haar tegemoet kwam. [ 499 ]

— Hoe gaat het met grootmama...

Maar weer verstond zij het antwoord niet en als in een huiverige droom van al voelen de nadering van de dood in het huis, trad zij binnen in een kamer. Daar zat de oude man, en Henri zat naast hem, als een kind, met zijn hand in zijn vaders grote, benige hand. Zij hoorde zelf niet wat zij zeide... tegen de oude man. Alleen voelde zij, dat teder haar stem klonk, als met een nieuwe muziek, in het sombere huis. Alleen begreep zij, dat zij de oude man kuste. Maar zij voelde zich zo vreemd, zo bang, zo huiverig worden, in de donkere kamer, in het sombere huis — buiten de lage, wijde, zware luchten. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. De oude man had haar hand, onhandig, gegrepen: hij hield slechts twee vingers vast en ze beefden, gedwongen, in zijn benige greep. Hij voerde haar zo naar een andere kamer, somber van gordijn aan venster en bed, verhelderd alleen met de valse glimp van een ouderwetse spiegelkast. De zwarte regen ratelde tegen de ramen. O, wat voelde zij het, dat aannaderde de bangende dood, die grote zwarte dood, waarvoor huiverden de kleine mensen, zelfs al tellen ze het kleine leven niet. Wat voelde zij die in de regen ruisen tegen de ruiten, wat voelde zij al het vale schuiven van zijn mantel in de schaduwen tussen de onbeweeglijke meubels, wat voelde zij de dood al weerkaatsen in het valse schamplicht van die spiegelkast! Zij rilde, in haar bonten mantel. Maar in de schaduw der bedgordijnen lachten haar zacht toe, uit het lijdende oude gelaat, twee ogen... De oude man was teruggegaan.

— Hier ben ik, mama...

— Ben je daar.

— Ja...

— Ik heb je moeten laten roepen...

— Ik dacht, dat het u te druk zou zijn... daarom heb ik Henri... Addy... alleen laten gaan.

— Zijn wij alleen...

— Ja, mama...

— Zeg me, ben je niet weggebleven... omdat je boos was... omdat je wrokte...

— Neen, neen. Ik was niet boos. Ik dacht, dat het te druk zou zijn.

— En dat is de waarheid?

— De waarheid.

— De eenvoudige waarheid?

— De eenvoudige waarheid.

— Ja, het is zo. Je bent niet boos. Maar je bent wel boos geweest...

— Stil, stil, mama...

— Neen... neen, laat me spreken. Ik heb je geroepen om met je te spreken. Er was een tijd, dat je boos was... En wij [ 500 ]konden niet praten, met elkaar. Laat ons nu praten, voor het eerst en het laatst.

— Mama...

— Er zijn geweest de lange, lange jaren, kind. De lange jaren, die nu alle dood zijn... Er is geweest het lijden voor je... maar er is geweest ook het lijden voor ons... Voor oude vader... en voor mij.

— Ja...

— Het was een dag als nu, somber, zwart, en het regende. Ik was onrustig, ik had o zo een vreemd voorgevoel... Ik had een voorgevoel... dat Henri gestorven was... mijn kind, mijn zoon... in Rome... Het was een sombere dag... nu zeventien, achttien jaren geleden... En des middags, om déze tijd... het was al heel donker... het licht was nog niet op... kwam er een brief... Een brief uit Rome... van Henri... Ik beefde... ik kon de lucifers niet vinden, om het licht op te steken... en toen ik ze zocht, viel de brief me uit mijn handen... Ik dacht, hij schrijft me, dat hij heel ziek is... Straks hoor ik, dat hij dood is. Ik stak het licht op... ik las. Ik las, niet dat hij ziek was... maar dat hij uit zijn betrekking moest gaan... Hij schreef me over een vrouw... die ik niet kende... hij schreef me over je, kind... Ik herademde, ik dacht: hij is niet dood, ik heb mijn zoon niet verloren... Maar oude vader dacht anders dan ik: hij zeide, Henri is dood, we hebben onze zoon verloren... Toen wist ik, dat mijn voorgevoelen juist was geweest... Dat hij wèl dood was... Hij was dood... en jaren, lange jalen bleef hij dood... O, wat heb ik gewenst, dat hij voor mij zou herleven... O, wat dacht ik altijd, altijd aan mijn kind... Maar het ene jaar volgde het andere, en hij bleef dood... Toen voelde ik langzamerhand, dat het zo niet altijd zou blijven... Dat er iets lichter worden zou in de toekomst — dat hij uit die verre dood terug zou komen. Hij kwam terug; ik had mijn kind terug... Ik zag je... voor het eerst... Lange, lange, dode jaren lagen er tussen ons... en toen ik je wilde omhelzen, voelde ik, dat ik niet kon, dat ik je niet bereikte. Mijn woorden bereikten je niet... ze bleven liggen tussen ons in, ze vielen tussen ons neer als harde, ronde dingen... Ik wist toen, dat je veel geleden had, en ook, dat je jaren, lange jaren had getreurd, en gewrokt... Had getreurd en gewrokt... Je bracht ons je kind; het was wrokkende, dat je hem bracht... Stil, o schrei niet, o schrei niet: het kón niet anders, mijn kind... De wrok was in je, maar het kón niet anders, dan dat er wrok moest zijn... o, ik voelde zo, dat er wrok moest zijn... Zo zijn de mensen altijd... ze begrijpen elkander nooit, zo lang er geen liefde is... en als er geen liefde is, en geen begrip, is er wrok... o en dikwijls haat... Neen, het was nog geen haat, het was wrok: ik weet het wel. Schrei niet: de wrok moest er zijn. Over de wrok bereikten we niet elkander. Ook [ 501 ]was je nog jong, mijn kind, en ik ben het geweest, die tot je heb moeten gaan op een verjaardag van Henri... ik, en toch, geloof ik, was er geen onrecht aan mijn kant... Zeg, was er onrecht aan mijn kant...? Heb ik niet àltijd aan de verzoening gedacht... Was het niet je nog wrokkende jeugd, die niet de verzoening wilde... Stil, schrei niet: eenmaal komt de verzoening toch, vroeg of laat — eenmaal smelt alle wrok toch... Als het niet hier is... dan is het daàr... Maar tussen ons, kind, is het al hier. Tussen ons is het al hier... Ik voel, dat je langzamerhand in je hebt voelen verzachten de boze wrok, omdat je hebt leren begrijpen... leren begrijpen de andere gedachten van andere, oude mensen, mensen van vroegere dagen, ouderwetse mensen, mijn kind. Je hebt ze leren begrijpen, en zachter is je ziel voor ze gestemd geworden... en je hebt je gezegd: ik begrijp ze... ze konden niet anders zijn... Zelfs... mijn kind... zelfs... dàt de oude man... nu... nu nog... niet zo geheel heeft vergeven, vergeten... als ik... het... al lang... al lang heb... vergeven, vergeten... zelfs dàt kan... kan je nu begrijpen, nietwaar... Ben ik daar niet zeker van? Zelfs... dat hij nooit... kind... dat hij nooit zal vergeven... en vergeten... zelfs dat, kind... stil, schrei niet... zelfs dat zal je moèten leren begrijpen... zelfs dat begrijp jij al... Laten wij dat samen begrijpen... al betreuren wij het ook... maar laten wij het verder niet zeggen... aan niemand... en laten wij het hem beiden... kind... vergeven... voor nu... en voor later... want als hij niet anders kàn... dan... is het niet zijn schuld... En eenmaal dáar... als wij elkander terugzien... ach... wat zal dan al deze wrok en àl dat lijden van vroeger... te betekenen hebben...! Niets! Daar smelt àlles van vroegere haat en wrok weg in de grote omhelzing. Dan zal oude vader ook niet meer wrokken... Zie je, daarvoor heb ik je geroepen. Om je dat alles te zeggen... Om die woorden, die ik voelde op mijn lippen komen. Om je te zeggen: mijn lief kind... je hebt geleden... maar wij hebben geleden... Mijn lief kind... ik, ik wil je vergeven... hier met mijn laatste zoen... Maar tel mijn vergeving dan dubbel en... jij, mijn lief kind... vergeef... vergeef dan ook — het is mijn laatste verzoek aan je... vergeef dan ook... de oude man... nu... en altijd... altijd...

De kamer was geheel donker, de regen ruiste in de nacht tegen de vensters. Constance was gezonken op haar knieën aan het bed; ze snikte op de hand van de oude vrouw. En er was een lange stilte — alleen met het regenruisen en het stil hikkende snikken. De donkere kamer was vol van het verleden: vol van àl de dingen, die uit de dode jaren opleefden bij de woorden der oude vrouw... Maar door dat verleden heen zag zij, als een schel licht, de naaste toekomst dagen. Zij zag het schel dagen, en zij zei: [ 502 ]

 

— Zeg me... dat je hem vergeeft... nu ... en altijd... altijd.

— Ja... ja — mama — nu... nu... en altijd...

— Want hij zal nooit vergeten. Want hij zal nooit vergeven.

— Neen, neen... maar ik vergeef hem, ik vergeef hem...

— Ook als hij nooit vergeeft.

— Ja... ja... ook als hij nooit vergeeft!

— Want hij zal nooit vergeten... Want hij zal nooit vergeven.

— Neen... maar ik vergeef hem ...

— En ik, mijn kind...

— U vergeeft mij... u vergeeft mij!

— Ja, ik vergeef je... alles. Vanaf het eerste af. Tot het laatste toe. Je wrok.

— O, ik wrokte al sedert lang niet meer!

— Neen, ik wist, dat je had leren begrijpen... We hadden elkaar heel lief kunnen krijgen, als...

— Ja, als...

— Maar het heeft niet zo mogen zijn. Laten wij elkaar nu lief krijgen. Heb mij lief Constance, in je herinneren...

— Ja...

— Zoals ik je lief zal blijven hebben. Dáar. Juist, omdat wij door elkaar hebben geleden in dit leven... zullen wij nu elkaar lief gaan hebben.

— Ja... o ja... mama!

— Kus mij, mijn kind... En... en vergeef de oude man.

— Ja...

— Ook als hij...

— Ja, o ja...!

— Nooit vergeeft. Want hij zal nooit, hij zal nooit vergeven...

— Ik vergeef hem, ik vergeef hem!

— Dan... is... alles... goed. Laat hem nu binnenkomen, hem... en mijn kind, mijn zoon... Henri... en... en hèm... het kind... ons kind...

Constance stond op: zij wankelde, snikkende, door de donkere kamer. Zij tastte naar de tussendeur. Zij opende: licht van lampen vlood binnen.

— Mama vraagt of u komt... stamelde zij door haar tranen heen. U... Henri... Addy...

In de kamer kwam de dood met hen mee.