Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/VI
← Hoofdstuk V | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk VII → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
VI
Op straat slaakte Gerrit een ruime zucht van verlichting. Ja, nu was het goed, zo was hij weer los van haar. Heel lang had het niet geduurd en wat heel pleizierig was, was dat niemand van zijn kameraden, van zijn kennissen, van zijn familie een ogenblik die liaison had vermoed, een ogenblik had gemerkt, dat het verleden, de herinnering, zijn jeugd voor hem op had gedoemd, had gespookt, had gespotlacht — in Pauline, in haar lichaam, in haar gouden ogen. Een geheim was het gebleven, en dat wat een grote verveling in zijn leven van vader en echtgenoot had kunnen worden, was niet meer dan, even, een ogenblik geweest, een voor ieder onzichtbare poging terug te dwingen wat al lang voorbij en gedaan was. Nu was het dan voorgoed gedaan en voorbij. O, het was de eerste en laatste keer: nu zou hij zich niet meer laten vangen door wat terugspookte uit vroegere jaren... Maar hoe treurig was het dat zo te bedenken, dat àl dat vroegere wel degelijk voorbij en gedaan was — en dat alles er was geweest. De dagen, de weken, die volgden, liep hij rond met een zware weemoed, zwaar in zijn zware ziel. Niemand zag iets aan hem: in de kazerne bulderde hij als gewoonlijk, thuis ravotte hij met de kinderen, met Adeline ging hij thee drinken bij Constance en hij lachte er om de blague van Paul, die iedere dag meer en meer een oude heer [ 494 ]werd. Niemand zag iets aan hem, en hijzelf vond het heel vreemd, dat zo verborgen was voor het oog van de wereld zijn huiverige ziel diep in hem, als ziekende in zijn grote lichaam van schijnkracht. Ziek... was dan ziek zijn ziel? Neen, misschien niet... Ze kromp alleen in onder de zware, zware weemoed... Schijnkracht... was dan zwak zijn lichaam? Neen, niet zijn spieren... maar de worm krabbelde in zijn ruggegraat, de duizendpoot vrat op zijn merg... En niemand van de hele wereld, die iets zag — van de duizendpoot... van de worm, van geheel zijn huivering van leven — zo als niemand iets had gezien van wat er deze weken tussen hem en zijn verleden geweest was — zijn opjeugdiging — Pauline... Niemand, die iets zag... Het leven zelf scheen blind. Met zijn stap van dag op dag, sjokte het voort... Dat was de kazerne, altijd dezelfde — de paarden — de jongens — zijn officieren. — Dat waren zijn moeder, zijn broers en zusters... Dat waren zijn vrouw en zijn kinderen... Weerspiegeld in de blinde ogen van het voortsjokkende leven zag hij zich alleen als een ruw-goedig heer, — een goed officier, een grote blonde man, al eventjes gegrijsd, een goeie kerel voor zijn vrouw, een goed vader voor zijn kinderen... God, wat was hij goed, weerspiegeld in de blinde ogen van het voortsjokkende leven... Maar er was niets goeds aan hem, en hij was helemaal anders dan hij scheen! Hij was altijd anders geweest, dan hij geschenen had! O, de stomme mensen, o het stomme, blinde leven!
Het was een stille, grauwe regenwinter. Een winter zonder vorst, maar met eeuwige, eeuwige regens, met een hemelwereld van eeuwige wolken, die zo bovenwereldlijk groot en zwaar hingen over de kleine, duisterende stad, over de overstroomde straten, waardoor heen zich haastten de sombere mensen onder de dakjes van hun schermen, dat het dreigde als een langzame aarde-ondergang. Zwart grauw waren de eeuwige wolken, en het was als sloegen zij de schaduw van haar dreiging reeds van den beginne des dags neer, en zo kort waren de dagen, dat het was of het eeuwig nacht was en of de zon, heel ver, zich verloren had, weggewenteld van de kleine mensen-wereld, weggewenteld heel ver achter de onmetelijke wereld der wolken en de oneindige hemelwerelden. En als een eeuwige geseling sloegen de zwepen van de regen neer, gezwaaid door de toornige winden. Het dreigde en huiverde en schemerde over de stad en het schemerde over de zielen der mensen. Er waren weinig dagen van licht om hen heen. Somber zat de oude grootmoeder aan haar raam en knikte welwetend verwijtend het hoofd, omdat de ouderdom niet zo lief rustig was aangekomen, als zij altijd, rustigjes, wel gehoopt had, dat hij zou naderen. Als donker sombere schemering was de ouderdom om haar geschaduwd, schaduwde ze al dichter en dichter om haar heen — omdat ze zag, dat hoe ze ook had gepoogd, ze niet al wat zij liefde, om zich heen had kunnen [ 495 ]houden. Naderde het grote Verdriet niet dichter...? Zo als het om haar schaduwde, zo schaduwde het ook al om Bertha, daar ginds ver weg, te ver voor haar, oude vrouw om haar te bereiken en, in een plotse helderziendheid, zag zij — hoewel niemand het ooit haar gezegd had — Bertha zitten aan een raam, dof, in de schoot de handen — zag zij haar zitten en turen, als zij zelf tuurde en zat In een helderziendheid zag zij Karel en Cateau, geheel het troepje van Adolfine weg, ver weg van haar — ook al woonden zij in dezelfde stad, ook al kwamen zij Zondagsavonds geregeld. Ver van zich zag zij Paul, Dorine... Heel ver van zich zag zij haar arme Ernst, van wie zij wist, dat hij was krankzinnig — en haar oude hoofd knikte welwetend verwijtend tegen het wrede leven, dat zo somber haar de ouderdom bracht en die donker, zwart, schaduwen deed om haar eenzaamheid. Ja, er was Constance, er was Gerrit zij voelde die beiden het dichtst... maar al waren ze dichter, zwart werd het om haar heen, zwart onder de zwarte luchten, met er door de glimpen van helderziendheid... Zij zag — al had niemand het haar gezegd — bij Bertha wegtreuren een wit, mager meisje, Marianne... Zij zag — hoewel niemand het wist — in Parijs Emilie en Henri tobben, vechten met het leven, dat met armoede, die zij nooit hadden gekend, op hen afkwam, afgrijselijk, afschuwelijk. Zij zag het zo, dat zij het bijna had willen zeggen... maar omdat ze haar niet geloven zouden, zweeg zij maar, het gehele sombere leven duldende, als de stad duldde de zwarte luchten en de geselingen van regen... En zij zag ginds ver weg, te ver voor haar, een vrouw, oud als zij, sterven. Zij zag haar sterven, en aan haar bed zag zij Constance en zag zij Addy... Zo duidelijk zag zij het, tussen haar blik en de regenstriemen, als geprojecteerd op het gordijn van de regen, dat zij het had willen zeggen, willen uitschreeuwen... Maar omdat ze haar niet geloven zouden, zweeg zij maar, het gehele sombere leven duldende — als de stad duidde de zwarte luchten.
Dan werd het dof om haar heen, dan zag zij niets meer, en op haar borst viel het knikkende hoofd in slaap, en zij zat, slapende, stil zwart beeld, terwijl aan de ruiten van het serre-raam, waarbij zij placht te zitten, de regen tikkelde als met vingers, die haar toch niet wakker konden tikken...
Uren zo zat zij alleen in de schaduw van haar dag en in de schaduw van haar ziel, en als een van de kinderen of de kennissen kwam, vond die haar somber.
— Mama, vindt u het nu niet zo eenzaam...? We zouden gaarne allen hebben, dat u een juffrouw nam, zei op een middag Adolfine.
De oude vrouw schudde boos het hoofd.
— Een juffrouw? Waarom? Neen.
— Of dat Dorine bij u kwam. [ 496 ]
— Dorine? Wonen bij me? Neen, neen, niet in huis. Waarom?
— U is zo eenzaam, en al heeft u de meiden lang, zou toch een juffrouw, die bij u zat...
— Bij me, een juffrouw, die hier de hele dag zat. Neen, neen ...
— We zouden het toch gaarne zien, mama.
— Maar het gebeurt niet, hoor. Neen.
En de oude vrouw bleef koppig.
Op een middag zei Adeline:
— Mamaatje, Constance heeft me verzocht u te zeggen, dat ze in een paar dagen niet komen zal.
— En waarom niet, wat is er dan met Constance?
— Met haar niets, mamaatje, maar ze is geroepen naar Driebergen...
— Naar Driebergen.
— Ja, mamaatje. De oude mevrouw Van der Welcke is niet heel wel de laatste tijd
— Is ze al dood?
— Neen, neen, mama.. Ze is alleen maar een beetje ziek...
De oude vrouw, welwetend, knikte op en neer het hoofd. Zij had Constance al aan het ziekbed gezien van de stervende vrouw daar ginds, maar zij zeide het niet — omdat Adeline het niet zou geloven willen.
Op een middag zeide Cateau.
— Mama... het is heèl treurig, maar de oude mevrouw Friesesteijn...
— O, die heb ik... in lang, in lang niet gezien, en...
— Ja. En het is heel treurig, mama, omdat het een vriendin van u was. En nu mama... zèggen ze... dat ze ziek is en dàt ze het niet lang maken... zal.
De oude vrouw, welwetend, knikte...
— Ja, ik wist het... zeide zij.
— Zo?? zei Cateau, ronde ogen. Heeft iemand het u dan gezègd...
— Neen, maar...
De oude mevrouw had haar toch gezien, haar oude vriendin, en zij had zich bijna versproken en het Cateau geopenbaard.
— Wat?? vroeg Cateau.
— Ik dacht het wel, zei de oude mevrouw. De oude mensen sterven... om de oude mensen heen...
— Mama... we hadden heel graag...
— Wat?
— Adolfine had het graag... en Kàrel ook... mama.
— Wat?
— Dat u een juffrouw nam.
— Neen neen, ik wil geen juffrouw.
— Of Dorine. Die is oòk heel lief... [ 497 ]
— Neen, neen. Dorine ook niet, hoor.
En de oude vrouw bleef koppig... De oude mensen stierven om haar heen; telkens hoorde zij van tijdgenoten, die gegaan waren voor altijd. Haar oude huisdokter was gestorven — hij, die in Indië al haar kinderen had geboren zien worden — nu ging een oude vriendin — nu zou gaan de oude moeder van Henri, wie Constance leed had gedaan, en die toch had Constance tot zich geroepen... Wie waren er nog meer gegaan? Zij heugde ze zich niet allen meer; het dampte soms dof in haar brein, en dan vergat zij namen en mensen, evenals de oude zusters altijd vergaten, en verwarden. Zij wilde niet verwarren; maar zij kon niet helpen, dat zij vergat.
— Dus, zeide zij tegen Cateau. Ik zal Constance wel in lang nièt zien...
— Constànce?
— Ja, je zei immers, dat ze naar Driebergen moest.
— Neen, mama, ik heb van Constance niet gesproken...
De oude vrouw knikte, haar altijd welwetende knik. Toch herinnerde zij zich niet meer wie haar dan wel van Constance gesproken had, maar zij wilde het liever niet vragen...
En zij bedacht het zich, uren lang...