Da Costa/De Perzen/Negende tooneel
Uiterlijk
← Achtste tooneel | Da Costa's Kompleete Dichtwerken (1876) door Da Costa | Proeve van overwerking → |
Uitgegeven in 's-Gravenhage door D. A. Thieme. |
[ 42 ]
NEGENDE TOONEEL
XERXES, DE REI.
XERXES.
Wee my! wee my! ’k heb u verloren,
geliefde hoop van beter tijd!
Gy die my ’t grievendst leed, o noodlot! hadt beschoren,
ik zie te welm, dat ge onverbidlijk zijt.
Mijn afgematte knieën trillen,
en wat mijn jagende angst moest stillen,
’t herzien van dit paleis beknelt mijn hart nog meer.
O, waartoe moest naast mijn verpletterd heir,
Jupiter! uw bliksem my slechts sparen?
geliefde hoop van beter tijd!
Gy die my ’t grievendst leed, o noodlot! hadt beschoren,
ik zie te welm, dat ge onverbidlijk zijt.
Mijn afgematte knieën trillen,
en wat mijn jagende angst moest stillen,
’t herzien van dit paleis beknelt mijn hart nog meer.
O, waartoe moest naast mijn verpletterd heir,
Jupiter! uw bliksem my slechts sparen?
DE REI.
Der Perzen bloem,
der Perzen roem
is heengevaren.
Dees kermende aarde vraagt haar eer.
zy vraagt haar spruiten weêr.
die gy, o Vorst met Pluto zaâmverbonden
gaaft weg te maaien aan den dood.
Ook Ektbataan ziet zich geschonden
door ’t jammerlijk verlies der helden uit haar schoot
vergeefs beroemd door leeuwen moed en krachten.
der Perzen roem
is heengevaren.
Dees kermende aarde vraagt haar eer.
zy vraagt haar spruiten weêr.
die gy, o Vorst met Pluto zaâmverbonden
gaaft weg te maaien aan den dood.
Ook Ektbataan ziet zich geschonden
door ’t jammerlijk verlies der helden uit haar schoot
vergeefs beroemd door leeuwen moed en krachten.
XERXES.
Helaas! wat stof tot eindeloooze klachten!
DE REI.
Vorst van dit eenmaal machtig rijk!
Zie ’t thands verneêrd, vertrapt in ’t slijk.
Zie ’t thands verneêrd, vertrapt in ’t slijk.
XERXES.
En ’t heeft aan my zijn val te danken
My, wien dees grond het leven gaf,
zich zelv’ en mijn geslacht ter straf!
My, wien dees grond het leven gaf,
zich zelv’ en mijn geslacht ter straf!
DE REI.
Wy bieden u slechts jammerklachten
en tranen aan voor welkomstgroet:
[ 43 ] heft onze stem zich tot de wolken,
wy vieren de uitvaart uwer volken,
waar ons ’t geteisterd hart van bloedt.
en tranen aan voor welkomstgroet:
[ 43 ] heft onze stem zich tot de wolken,
wy vieren de uitvaart uwer volken,
waar ons ’t geteisterd hart van bloedt.
XERXES.
Ja, heft een luiden kreet naar boven!
Hy dringe my door ’t rouwend hart!
Zoo ’k my van alles zag berooven.
uw zang vernieuwe in my de smart!
Hy dringe my door ’t rouwend hart!
Zoo ’k my van alles zag berooven.
uw zang vernieuwe in my de smart!
DE REI.
Gy zult, gy zult een doffen rouwzang hooren
Wy zijn gereed
te melden wat gy hebt verloren,
en al ons leed:
en hoe de God van krijg en zegen
in vreemde lucht des vijands degen
deed zamenspannen met de zee
om ons te domplene in wee.
Wy zijn gereed
te melden wat gy hebt verloren,
en al ons leed:
en hoe de God van krijg en zegen
in vreemde lucht des vijands degen
deed zamenspannen met de zee
om ons te domplene in wee.
XERXES.
Mijn vrienden! houdt niet op te klagen!
Gy moogt my vrij naar als onheil vragen.
Gy moogt my vrij naar als onheil vragen.
DE REI.
Waar bleef, waar bleef uw trouwste raad,
Alpist, de steun van dezen Staat,
die fiere krijgsman die in de aderen
’t bloed onverbasterd draagt van zijn doorluchte vaderen,
die met zijn duiszenden uw krijgstocht heeft verzeld?
Ligt hy daar meê op ’t bloedig veld,
den vijand tot een zegeteeken?
Waar bleven Psammis, Datames,
en Suzas en Pharandaces?
Waar al de grooten deze streken?
Waar bleef Susiscanes, de roem van Ekbataan?
Alpist, de steun van dezen Staat,
die fiere krijgsman die in de aderen
’t bloed onverbasterd draagt van zijn doorluchte vaderen,
die met zijn duiszenden uw krijgstocht heeft verzeld?
Ligt hy daar meê op ’t bloedig veld,
den vijand tot een zegeteeken?
Waar bleven Psammis, Datames,
en Suzas en Pharandaces?
Waar al de grooten deze streken?
Waar bleef Susiscanes, de roem van Ekbataan?
[ 44 ] Is ook Artembares gebleven?
Pharnuchus, door ontembren moed,
Sebalces, door zijn rang verheven?
Masistras, Memphis, Tharubis.
en de uit een vorstenstam gesproten
Liléus? Treft ook hun gemis
u by den dood van zoo veel andre Grooten?
XERXES.
Wat reeks van helden voert uw taaal my voor den geest?
Helaas! ook dezen zijn geweest.
Het oog gewend naar die gehatemuren,
waar al ons onheil uit ontsproot,
zijn zy gedood.
Ik kan het denkbeeld niet verduren,
het hart krimpt me in, mijn gantsche lichaam beeft,
terwijl de stem my in den gorgel kleeft.
Helaas! ook dezen zijn geweest.
Het oog gewend naar die gehatemuren,
waar al ons onheil uit ontsproot,
zijn zy gedood.
Ik kan het denkbeeld niet verduren,
het hart krimpt me in, mijn gantsche lichaam beeft,
terwijl de stem my in den gorgel kleeft.
DE REI.
En Xanthes, de overste der onverschrokken Marden?
En die, van krijgen onverzaad,
zich tegen moeilijkheên en lijfsgevaar verhardden,
de ruitrenhoofden, Cigdabaat,
Lithymnas, Arsaces? Zaagt ge ook die helden vallen?
En die, van krijgen onverzaad,
zich tegen moeilijkheên en lijfsgevaar verhardden,
de ruitrenhoofden, Cigdabaat,
Lithymnas, Arsaces? Zaagt ge ook die helden vallen?
XERXES.
Met mijn ontelbre duizendtallen
zijn zy door ’t eigen lot verrast.
Ach! al die uitgelezen braven
zijn onder bergen doôn begraven,
van ’t eerbewijs beroofd, dat zulke helden past.
Met mijn ontelbre duizendtallen
zijn zy door ’t eigen lot verrast.
Ach! al die uitgelezen braven
zijn onder bergen doôn begraven,
van ’t eerbewijs beroofd, dat zulke helden past.
DE REI.
Rampzalige offers van den toorn der hemelingen!
Uw neêrlaag stort ons allen neêr.
Van enkel ramp zien we ons omringen;
daar is voor ons geen redding meer
Met de allerijsselijkste plagen
heeft ons des noodlots hand geslagen:
en, laat zijn woeden eindelijk af,
[ 45 ] ’t is onmacht om nog grooter straf
by wat wy lijden uit te denken.
Wanhopig vlieken wu den dag,
die onzen roem, die al ons heil moest krenken,
en voor de Grieksche vloot denPers verzinken zag.
Uw neêrlaag stort ons allen neêr.
Van enkel ramp zien we ons omringen;
daar is voor ons geen redding meer
Met de allerijsselijkste plagen
heeft ons des noodlots hand geslagen:
en, laat zijn woeden eindelijk af,
[ 45 ] ’t is onmacht om nog grooter straf
by wat wy lijden uit te denken.
Wanhopig vlieken wu den dag,
die onzen roem, die al ons heil moest krenken,
en voor de Grieksche vloot denPers verzinken zag.
XERXES.
O welk een heir heb ik verloren!
Wat diepe val was my beschoren
en heel dit uitgestrekt gebied!
Van al de pracht waarmeê ’k mijn scharen
ten verren oorlog deed vergaâren
in deze pijlbus ’t al,wat my de hemel liet.
herinnert my de harde rampen,
waarmeê gy allen hebt te kampen,
en die gy wijten kunt aan uw misleiden Vorst.
Kweekt, kweekt de wroeging in mij borst!
Laat sombre rouw- en zoengezangen
hier uit uw mond mijn wanhoopkreet vervangen!
Wat diepe val was my beschoren
en heel dit uitgestrekt gebied!
Van al de pracht waarmeê ’k mijn scharen
ten verren oorlog deed vergaâren
in deze pijlbus ’t al,wat my de hemel liet.
herinnert my de harde rampen,
waarmeê gy allen hebt te kampen,
en die gy wijten kunt aan uw misleiden Vorst.
Kweekt, kweekt de wroeging in mij borst!
Laat sombre rouw- en zoengezangen
hier uit uw mond mijn wanhoopkreet vervangen!
DE REI. — EERSTE KEER.
Herinnering aan beter tijden!
Hoe foltert gy d’ ontstelden geest!
Te midden van het vreedste lijden
gevoel ik wat wy zijn geweest.
Ik kan het denkbeeld niet verjagen
dat onophoudelijk om my zweeft:
de welvaart die mijn oogen zagen,
en die ’k helaas! heb overleefd.
Hoe foltert gy d’ ontstelden geest!
Te midden van het vreedste lijden
gevoel ik wat wy zijn geweest.
Ik kan het denkbeeld niet verjagen
dat onophoudelijk om my zweeft:
de welvaart die mijn oogen zagen,
en die ’k helaas! heb overleefd.
EERSTE TEGENKEER.
Tot aan het blaauw der hemelstreken
Reikte onzer Perzen oppermacht:
door Godenhulp en ’t zorglijk kweken
van eedle Vorsten op gebracht.
Haar breede takken hingen over
op heel dit aangebeden land,
en onder schaduw vanhun lover
was ’t hoogst geluk in onzen band.
Reikte onzer Perzen oppermacht:
door Godenhulp en ’t zorglijk kweken
van eedle Vorsten op gebracht.
Haar breede takken hingen over
op heel dit aangebeden land,
en onder schaduw vanhun lover
was ’t hoogst geluk in onzen band.
TWEEDE KEER.
Houd thands, o Pers! het hoofd gebogen,
[ 46 ] uw eens zoo fier gedragen hoofd.
De gunst der Goden is vervlogen:
uw eer, uw bloem is u ontroofd.
Wat zoudt ge. droeven, thans nog pralen?
met een u ongetrouwen Vorst,
die voor een ijdel roembehalen
uw gantsche welzijn wagen dorst?
[ 46 ] uw eens zoo fier gedragen hoofd.
De gunst der Goden is vervlogen:
uw eer, uw bloem is u ontroofd.
Wat zoudt ge. droeven, thans nog pralen?
met een u ongetrouwen Vorst,
die voor een ijdel roembehalen
uw gantsche welzijn wagen dorst?
TWEEDE TEGENKEER.
Vraag, kinderes, moeders, echtgenooten!
aan uw te diep verneêrden heer
uw dappre vaders en uw loten,
uw jeugdige egaâs nimmer weêr,
Zy rusten in den schoot der zeeën
of in ’t met bloed gedrenkte zand,
en zijn bevrijd van al de weeën
van hun rampzalig vaderland.
aan uw te diep verneêrden heer
uw dappre vaders en uw loten,
uw jeugdige egaâs nimmer weêr,
Zy rusten in den schoot der zeeën
of in ’t met bloed gedrenkte zand,
en zijn bevrijd van al de weeën
van hun rampzalig vaderland.
DERDE KEER.
Trekt, Grieken! onze muren binnen
gy, gunstelingen van het lot,
die onze krijgren mocht verwinnen!
verplet hen treurig overschot!
Wat staat ons thands niet nog te wachten,
na ’t geen dees dag ons heeft verkond?
Wat hoop nog kan ons leed verzachten?
Wat, balsem storten in de wond?
gy, gunstelingen van het lot,
die onze krijgren mocht verwinnen!
verplet hen treurig overschot!
Wat staat ons thands niet nog te wachten,
na ’t geen dees dag ons heeft verkond?
Wat hoop nog kan ons leed verzachten?
Wat, balsem storten in de wond?
DERDE TEGENKEER.
Gy, die in tempels en altaren
gehoond door krijgsmansovermoed,
uw wreekte in ’t bloed van onze scharen!
is nog die schennis niet geboet?
Of zijn wy zelve te misdadig.
en is voor ons geen deernis meer?
Voor ’t minst, o Goden! ziet genadig
op onze onoozle telgen neêr.
gehoond door krijgsmansovermoed,
uw wreekte in ’t bloed van onze scharen!
is nog die schennis niet geboet?
Of zijn wy zelve te misdadig.
en is voor ons geen deernis meer?
Voor ’t minst, o Goden! ziet genadig
op onze onoozle telgen neêr.
XERXES.
Staak, o Vorst, het nutloos kweken
van uw tomeloze drift:
wil veeleer den Hemel smeken
met gebeên en offergift!
Laat ons onheil dit u leeren,
u en ’t laatste nageslacht:
Wie een Godheid durft trotseeren
wordt ten wissen val gebracht!
van uw tomeloze drift:
wil veeleer den Hemel smeken
met gebeên en offergift!
Laat ons onheil dit u leeren,
u en ’t laatste nageslacht:
Wie een Godheid durft trotseeren
wordt ten wissen val gebracht!
1816.