Naar inhoud springen

De Afscheiding van 1834/IV

Uit Wikisource
[ 42 ]
 


VIERDE HOOFDSTUK

 

NEGOTIE EN RELIGIE.



OMDAT ik nader wil betoogen, dat mannen van den handel de eeuwen door tot de vordering van het koninkrijk Gods veel hebben bijgedragen en ook de geschiedenis der Afscheiding daarvan een bizonder mooi voorbeeld geeft, laat ik in het opschrift de negotie voorafgaan aan de religie.
Reeds de middeleeuwen leveren het bewijs mijner bewering in den man, naar wien waarschijnlijk ten onrechte wordt beweerd dat de heroïeke Waldenzen zijn genoemd geworden. Pietro Valdo was in weinige jaren in Lyon een rijk en zeer geacht koopman geworden. Hij genoot een gelukkig familieleven. Om zijn zieleheil bekommerde hij zich niet. De plotselinge dood van een zijner vrienden op een zwoelen namiddag in het jaar 1173 riep hem tot inkeer, en werd oorzaak van groote onrust en onvrede. Hij vroeg: hoe kan ik zalig worden? Hij greep naar de Schrift. Liet gedeelten der evangeliën en der psalmen voor zich in het dialect van zijn streek vertalen, kwam tot bekeering en ging nu, na afstand gedaan te hebben van zijne bezittingen, van huis tot huis om het Evangelie te lezen en te verklaren. De tegenwerking der geestelijkheid kon hem niet beletten voort te gaan met de verbreiding van de kennis der heilige Schrift: men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen, en zoo is deze koopman metterdaad geworden een reformator. Het begin was niet anders dan de kleine vordering van de kennis der heilige Schrift, de voortgang was machtig. 1)
Ik wil een anderen koopman noemen, wiens naam veel te weinig bekend is. Hij leefde in de dagen der Reformatie in Antwerpen. Marcus Perez, ouderling van de gereformeerde kerk te Antwerpen, was een spaansche jood van oorsprong, en naar alle waarschijnlijkheid geboren in de toen reeds vermaarde koopstad. Daar verwierf hij zich een groot vermogen, waarmede hij op alle manieren gediend heeft de Reformatie in onze gewesten en de zaak van de verdrukte landzaten door den Prins van [ 43 ]Oranje vorstelijk te steunen met geld tot werving van troepen. Hij voegde zich bij de gereformeerden en mede door den ijver en den invloed van dezen zeer rijken koopman waren de „calvinisten” te Antwerpen veel talrijker dan de Lutherschen. In het geheim herbergde hij drukkersgezellen en naar alle waarschijnlijkheid bezat hij een geheime drukkerij, waarvan het eene kettersche boek na het andere ging. Wij kennen dezen edelen man te weinig. Ik wil hem daarom noemen onder de mannen van den handel, die hun geld en leven hebben feil gehad tot de vordering van de kennis der waarheid. 2)
Nu ik dezen ouderling van joodschen en spaanschen bloede en origine noem, wil ik nog een anderen koopman noemen, die eveneens zich toen ophield in de roemruchtige Scheldestad; ook dèze was van vreemden origine; ook hij kwam uit het diepe Zuiden, doch ditmaal uit Italië, afkomstig uit de handelsstad Lucca en stammende uit het eeuwenoude geslacht der Turrettini. In die dagen achtten adellijke families in Italië het niet beneden zich in den handel te gaan. Zoo ging ook deze Italiaan op den heirbaan waarlangs de handel zich bewoog en kwam te Antwerpen, het toenmalige centrum van den europeeschen handel. Hij vond aldaar een waalsche kerk en velen van zijn landgenooten om der religie wille verdreven uit het vaderland. Hier te Antwerpen werd hij ouderling der gereformeerde kerk, en vriend en kennis van Marnix van Sint Aldegonde. Bij het beleg van Antwerpen wist hij te ontkomen en over Bazel, eveneens een centrum van handel en godsdienstig leven, zocht hij tenslotte een woning binnen de toenmalige burcht der Reformatie, Genève, en werd aldaar de vader van het tot op onzen dag beroemd geslacht der Turrettini, leden van de Italiaansche vluchtelingenkerk, die zooveel bijdroegen tot de ontwikkeling van industrie en handel, waardoor het toen nog kleine Genève in staat werd gesteld de duizenden vluchtelingen om des geloofswille binnen haar muren te herbergen; uit welk milieu straks de baanbrekers der Reformatie in onderscheiden landen zullen uitgaan.
De mannen van den handel hebben niet weinig bijgedragen tot uitbreiding van het aantal dergenen die van de „religie” waren. 3)
Het is ons immers van onze jonge dagen af geleerd dat in deze landen, en dan weer in Antwerpen, werwaarts de kooplieden zich begaven, het eerst de boeken van Luther bekend werden en gelezen, en alzoo binnen en buiten de kloosters de Reformatie wortel schoot. leder jaar weer stonden op de catalogi van de „Frankforter Messe” de titels van nieuwe uitgaven en daaronder ook die van Luther. En de kooplieden die van de Messe kwamen kochten ze en brachten ze in deze gewesten. Door hun reizen en verkeer met mannen van den handel uit schier alle landen werd door den regel hun gezichtskring verruimd en zoo namen zij kennis van de nieuwe leer en met haar kennis te maken was voor velen, voor haar gewonnen te worden.

[ 44 ]Doch waartoe blijve ik hangen in die toch reeds langvervlogen jaren. Zijn het niet de Vereenigde Gewesten in de Gouden Eeuw van ons volksbestaan, rijk geworden door den handel, bij wie de verdrukten en vervolgden van schier gansch Europa nimmer tevergeefs aanklopten? Hier werden, vooral in onze rijke en machtige koopsteden, de duizenden ingezameld voor het in geweldigen nood zijnde Genève, voor de gejaagde Waldenzen, voor de op schrikkelijke wijze vervolgde Hongaren. En menig gedenkteeken in den vreemde ís gesticht om te getuigen van de mildheid onzer door den handel rijkgeworden natie.
Datzelfde Genève, door ons geholpen, zal ons een paar eeuwen later dienen van haar geestelijk bezit. Bij den aanvang van de vorige eeuw, nadat de Revolutie als een storm was gegaan vooral over centraal- en West-Europa, zal er ontwaking komen in de vallei der doodsbeenderen. De beweging zal andermaal uitgaan van Genève. Een beweging aangeblazen door het vuur ontstoken in den boezem van een Schotschen Koopman. De naam van Haldane is zoo nauw verbonden aan het Réveil! Ook deze koopman begon met de verbreiding van de kennis der Schrift en die het liefst in het midden van de academische jeugd. Toen de mannen van de religie schier allen schenen te slapen, wekte de Heere dezen koopman en hij heeft gewerkt tot wonderrijken zegen. De Heere wrocht met hem mede en de kerk kwam tot ontwaking ook in deze landen. En onder hen, in wien de Heere het ijvervuur ontstak, waren in deze gewesten mannen van den handel, die nog met eere en dank in het harte worden genoemd als een familie Gregory Pierson en een Willem de Clercq.
En als straks de uitgeworpen dr Hermann Friedrich Kohlbrügge langs den Rijn reist, dan zal een handelsvorst van Elberfeld, de stad van Krummacher, als een anderen Farel Kohlbrügge dringen om te Elberfeld te komen. De groote handelslieden C. en D. von der Heidt, later in den adelstand verheven en tot in zijn geslachten geëerd door en bevriend met het huis der Hohenzollern, hebben zeer veel gedaan tot de versterking van het gereformeerd bewustzijn in hun stad en kwalijk zal de indirecten invloed zijn te berekenen van Kohlbrügges prediking op het kwijnend en wegstervend „bewustzijn”, dat mede door den invloed van dezen „Einspanner” weer tot ontwaking is gekomen verre buiten de grenzen van het Duitsche rijk. 4)
Voor dat ik nu kom tot den koopman aan wien de Afscheiding indirect veel heeft te danken gehad en wiens gedachtenis niet mag worden vergeten, wil ik noemen den naam van een anderen Schot, wederom een man uit den handel, die vorstelijk en vriendelijk eenmaal afgevaardigden onzer kerken naar Schotland en wel vader Van Velzen, toen onder anderen door den student L. Lindeboom vergezeld, heeft gelogeerd. Doch deze [ 45 ]Schot heeft meer gedaan. Deze koopman, met den bekenden Schotschen naam Henderson, behoorde een en andermaal onder de afgevaardigden van de vrije Schotsche kerk naar onze kerken, nog niet sterk en weinigen in getal, klein van krachten, echter vergaderd naar gereformeerd kerkrecht in haar synodes. Toen heeft deze man, om onze handen te stevigen, zelfs geld disponibel gesteld opdat daaruit jongelingen in hun studie aan de School te Kampen konden worden gesteund. Metterdaad heeft dan ook een student, die later onder de predikanten een der meest gezochten was in onze kerken, door den steun van dezen Schot, zijn studie kunnen volbrengen aan de opleidingsschool. 5)
Wat zou men meenen? Zouden onze kerken in staat zijn geweest en zouden ze dat nog zijn tot hetgeen ze hebben moeten bekostigen, indien niet mannen van den handel, der traditie getrouw, diep hadden getast in hun zak, en trouw waren gebleven in hun belijdenis, en vol van ijver voor de zaak des Heeren? Zouden onze kerken zonder hen hebben kunnen tot stand brengen waartoe de Heere ze heeft verwaardigd?
Aan het begin van de geschiedenis dezer kerken dan ontmoeten wij een man van den handel, wiens naams gedachtenis dient te worden gesticht. Hij is ook niet vergeten. Hij mag niet worden vergeten en dààrom wil ik hem noemen en van hem schrijven, opdat wij van hem mogen spreken tot het geslacht van heden!
J. le Feburé was greinfabrikant te Leiden, alwaar hij „in den jare 1792, op den rol der ledematen van de gereformeerde kerke opgeschreven is, na geloofsbelijdenis.” Hij heeft zich bij de leer der vaderen tot heden, dat is tot den dag waarop hij bij J. H. den Ouden te Amsterdam 1828 een zijner geschriften het licht deed zien, „gehouden door Gods genade en hij wenschte daarin te volharden tot den einde”, omdat hij gelooft, „dat alleen volgens die leer de ware troost in leven en in sterven voor den echten Christen gelegen en te vinden is”. Dat geloof bleek in hem niet ijdel, het wel zeggen, niet ledig. Door de kracht daarvan vergaderde hij zich bizonder veel kennis der Heilige Schrift en van de waarheid. Daardoor sprak hij en werd hij gedreven om kampioenen der waarheid met schimp en smaad overladen in geschrift te verdedigen.
Welbeslagen betoonde hij te zijn. Een kampioen geharnasd en vast in het zadel gezeten. Le Feburé greep naar de pen, toen Thelwall tijdens den watersnood in 1825 de boetbazuin had geblazen in zijn: Keert u tot Hem die slaat, en deswege was gehoond door alle de braven en edelen, die de loftrompet hadden gestoken en schreven als een hunner tolken, de Haagsche emeritus ds Bernardus Verwey in een blauwboekje gericht tegen het veel geruchtmakend Adres van zijn collega ds Dirk Molenaar: „durven wij, om ons een gunstige gedachte van den staat onzes vaderlands en van onze kerk te behouden, ons niet beroepen op de daden van hulpvaardigheid, [ 46 ]mededeelzaamheid en liefde, zoo aandoenlijk bij de jongste watervloeden en vernielende krankheden gebleken? Maar wat zoo duidelijk voor oogen ligt, behoeft geen betoog!”
De Leidsche koopman nam het op in zijn Openlijke dankbetuiging voor den waardigen Engelschen predikant te Amsterdam wiens liefde tot Nederlands volk hem drong tot getuigen.
En als daarna een vloedgolf van haat, van schamperen hoon hoog oploopt, in beweging gebracht door Molenaars Adres, en bij elke nieuwen druk aangedreven en voortgestuwd, en de recensent in de Vaderlandsche Letteroefening zijn „ergdenkende” en liefdelooze beoordeeling eindigt met de regels: „Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel”, dan is het in het hart van Le Feburé om daarop te antwoorden. Dit voornemen rijpt tot besluit als een blauwboekje uit den Haag het: Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten, toetst aan den geest der waarheid, der liefde en des vredes. Toen kon hij niet langer van zich verkrijgen, zijn gedachten, die hij had over de beide geschriften: het Adres en zijn Toetsing, voor zijn gereformeerde geloofsgenooten te verbergen. Immers ook de recensenten van deze „smaadschriften” schreven in denzelfden toon als de Vaderlandsche Letteroefening, en „de een scheen het den ander niet gewonnen te willen geven, in helschen laster en leugen uit te braken”. Zoo verscheen bij den bekenden uitgever in Amsterdam: De Toetser getoetst, of verdediging van het Adres aan alle mijne hervormde geloofsgenooten; tegen de zoogenaamde toetsing van Bernardus Verweij, aan den geest der waarheid, der liefde en des vredes, door J. Le Feburé, te Amsterdam bij J. H. den Ouden, 1828.
Hoewel hij altoos de spreuk: een vergeten burger, een gerust leven heeft zoeken te beoefenen, heeft hij toch, zoo veel het hem de gelegenheid toeliet, niets onopmerkzaam laten voorbijgaan, maar integendeel den loop der zaken gadegeslagen, gelijk hij nog trachtte te doen tot op den dag dat hij den toetser toetste; doch hij volgde dezen loop niet zoozeer uit staatkundig, als wel uit een godsdienstig oogpunt. Zoo was hij dan vóór alle dingen een trouw belijder van de gereformeerde waarheid en een groot liefhebber van allen die God vreesden.
Leest men nu dit boekje dan staat men ineens midden in den strijd dier dagen en kan het den lezer te moede zijn alsof hij staat te luisteren naar den straatprediker Baas en zich mengende onder het publiek, hoort hij in een taal zeer actueel en vaak ongezouten het afkeurend oordeel van den een tegenover het instemmend van den ander, doch van weerszijden in onbemantelde taal en stijl. Dan geven de „waarheidslievenden” den „onruststokers” metterdaad niets toe en hier reeds in dit boekje vermoedt men dat, als straks ds Hendrik de Cock van Ulrum vanwege zijn krasse uitdrukkingen een ruw man genoemd wordt, daarop [ 47 ]nog wel iets valt af te dingen. De benamingen domper, ridder van den domper worden afgewisseld in de strijdschriften met onberadene, onbekookte, domoor, morzuchtige, twist- onrust- en tweedrachtstoker. De eerwaarde heer, emeritus in den Haag, die op een dergelijke wijze een blauwboekje van zijn collega, predikant in dezelfde koninklijke residentie, bespreekt, doende alsof hij niet weet dat het Adres door zijn ambtsbroeder Molenaar is geschreven, zedemeestert al maar door in zijn anoniem pamflet, als hij „opgeeft, hoe men de waarheid, vooral de godsdienstige waarheid, onderzoeken moet, en wel met bedachtzaamheid, bescheidenheid, gematigdheid en liefde”.
Ik geef onmiddellijk toe dat Le Feburé in zijn bestrijding van den toetser niet malsch is en krasse uitdrukkingen durft gebruiken. Echter dit is het verschil in dit opzicht tusschen de verdedigers van de gereformeerde leer en haar liberale tegenstanders, dat deze laatsten op eene wijze met woorden als liefde, vrede, waarheid, verdraagzaamheid, het schoone en edele, de brave en godzalige, de gematigde en verstandige schermen, dat men daaronder een onbehagelijk gevoel krijgt, terwijl de verdedigers van de belijdenis der vaderen zich door den regel niet krasser uitdrukken dan de Schrift dit doet als zij de kwaden wederstaat.
Wat te zeggen van den ouden emeritus, van den schrijver die den toetssteen van waarheid, liefde en vrede ter hand neemt en dien aanstrijkt aan het adres van zijn collega, te veinzen dat hij niet weet dat deze de schrijver is van dit geruchtmakende Adres. De scherpzinnige Le Feburé, blijkt een buitengewoon belezen man te zijn; hij bewijst in zijn strijdschrift ook nauwkeurig te lezen en zoo merkte hij bij de lectuur van de Toetsing, dat de schrijver toont te weten dat zijn collega de anonieme auteur is en niettegenstaande dat schrijft deze: „ik dacht: de man, die het geschreven heeft, indien hij predikant is, is boos”; en nog sterker staaltje is dat hij durft te schrijven, nadat hij getoond heeft alles te weten omtrent het Adres en den auteur: „het is bijna niet mogelijk voor iemand, die nog aan opregtheid en waarheid gelooft te denken, dat de schrijver van het Adres zelf een leeraar zij.”
Le Feburé geeft ook nog een bewijs hoe liefdegezind de toetser is. Daartoe schrijft hij over hetgeen verder in het anoniem „geschrijf” van ds Bernardus Verwey is te lezen. Het luidt: „Maar de schrijver van het adres ziet er ook uit, dat hij, ingevalle door hem het leeraarsambt bekleed wordt, zich schuldig heeft gemaakt aan oneerbiedigheid jegens den Koning, die verlangt, dat hij, in zijne gemeente, een voorbeeld zal geven van vertrouwen op den Souverein. Maar wat moet men van iemand verwachten, die bij het kwetsen van de achting voor zulk eenen Vorst, als Neêrlands Koning, de goede ingezetenen ongerust maakt, en hierdoor ligtelijk afkeerigheid tegen het gouvernement bij hen verwekt? Wanneer hij denkt, aan hetgene ons wijs en vredelievend gouvernement doet, ten aanzien van onberaden priesters en [ 48 ]vreemde onruststokers, zou hij het dan wel onbillijk vinden, wanneer Z.M. hem, door eene collatie naar eene stille gemeente, in de grensprovinciën kerkelijk deed beroepen, om daar uit te rusten en te bekoelen? Doch dit is niet te vreezen.” Voeg hier nog dezen raad bij door den Haagschen emeritus gegeven: „men moest hem over de grenzen wegleiden, om elders in Spanje of te Algiers het betere te vinden”
Hier blaast de vinnige adem van een ouden predikant, die zichzelf noemde onder de wijze mannen van zijn tijd, het vuur van verontwaardiging aan bij den vorst, die naar het systeem van het verlicht despotisme toenmaals ons volk regeerde. Hier reeds brandt het vuurtje dat onder het praesidium van ds Donker Curtius in lichter laaie zal uitslaan in de Synode als jonge mannen uit de school van Schotsman en uit de oefeningen van Le Feburé eenzelfde taal in hun adressen tot dat hooge college zullen spreken als zij gelezen en gehoord hebben van zooveel oudere wijze en vrome mannen, die hun bezwaren hadden tegen den tijdgeest, die zijn triumfen vierde in de vaderlandsche kerk. Als een zoo waarheid-, als vredelievend man, gelijk ds Verwey in publieke geschrifte zich durft aan te dienen, zich niet schaamt aldus te insinueeren en den koning bedektelijk vingerwijzingen te geven, dan kan het voor niemand meer een vreemd iets zijn dat de schrijver van de Bezwaren 6) bejegend is geworden door hoog en laag gelijk de geschiedenis dit mededeelt, tot schande van onze natie, en dan gaat er ook voor ons een licht op over het zoo diep bedroevend feit, dat een Oranjevorst zich geneigd toonde bezwaarde broeders te vervolgen instede van hun een toegenegen oor te leenen.
Wat ik nu overschreef uit de Toetsing is nog maar een proefje van hetgeen opgedischt werd toen de Afscheiding doorbrak. Nu reeds zou men hebben kunnen vermoeden van welke zijde de vervolging zoude komen en tot welk eene hoogte die zou klimmen; wie de aanstokers zouden zijn, die als bijen den Koning zouden aansissen tot handelingen die een donkere schaduw werpen op de roemrijke geschiedenis van het doorluchte huis van Oranje.


Le Feburé, de kloeke verdediger van den door hem zoozeer geliefden ds Nicolaas Schotsman, met wiens geschriften hij van ganscher harte instemde, hield oefeningen binnen Leidens veste. Deze oefeningen werden druk bezocht; men spreekt zelfs van samenkomsten tot verre boven de vijftig belangstellenden. De groote Willem Bilderdijk moet hem hebben gekend. Hij sprak van hem met lof. De Leidsche greinfabrikant was een kerksch man. Hij had de gereformeerde leeraren zijner kerk lief. Gelooft vrij dat hij in zijn oefeningen geen straattaal gebruikt, waarvan de eerzame predikant Verwey gewag maakt als hij het heeft over oefeningen. Er werden dan ook geen bitterder tegenstanders van dergelijke oefeningen gevonden dan onder de predikanten en de professoren. Neen meent niet [ plaat 5, recto ]
 
 

D. VAN DER WERP

 
HANDSCHRIFT EN HANDTEEKENING
 
[ plaat 5, verso ]
 

Ds H. J. Budding

 
 

HANDSCHRIFT EN HANDTEEKENING

 
[ 49 ]dat een „oefenaar” als Le Feburé een onontwikkeld man was, niet in staat oefeningen te houden. Neemt maar grif aan, dat die bij hem in de oefening samenkwamen niet minder in de dingen van Gods koninkrijk, in die der Kerk van Christus, uit Gods Woord en ’s lands kronieken, geoefend werden, dan anderen die in die dagen samenkwamen in de „letteroefeningen”. Hier naar de „school” van Le Feburé leidde de Koning der kerk met eigene hand studenten van Leidens roemruchte Hoogeschool met haar van oudst zoo bekende theologische faculteit, opdat zij er de gereformeerde waarheid zouden leeren kennen, het vrome volk ontmoeten, de taal er hooren die dat volk sprak en die tòt dat volk sprak; een taal in zijn Toetsing gekleineerd en becritiseerd door den Toetser en onderkent en misbillijkt door den hoogleeraar die het voorstel van den candidaat Athonie Brummelkamp bijwoonde. 7)
Er zal wel geen lijst zijn aangelegd van hen die de oefeningen van Le Feburé bezochten, doch zou de gissing te gewaagd zijn, dat ook leden van de Leidsche familie De Moen onder hen werden aangetroffen? Zou ook de fabrikant Tieleman van Leiden, wiens roem en vertrouwen het was met de armen en eenvoudigen gerekend en verheerlijkt te worden, geen vriend en bekende zijn geweest van den bekwamen voorganger in de oefeningen? In de geschiedenis van de gereformeerde kerken in Nederland neme de nagedachtenis van den geleerden oefenaar J. le Feburé hare eigene plaats in! 8) [ 50 ]
 


 

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK IV.

1) De Waldenzen, door Ernesto Comba, J. H. Kok, blz. 11 v.v.
2) Un Laïgue du seizième siècle Marc Perez, per Aug. Bernus, Lausanne, Georges Brudel en cie, 1895.
3) François Turrettini, per dr G. Keizer, Kampen—Lausanne, 1900. Chapitre I—IV.
4) Vgl. Van Lonkhuizens’s dissertatie, § 10.
5) Vgl. Handelingen van de Synode te Hoogeveen, 1860, blz. 2, 6, 9, 10—12, 60; Handelingen Synode van Franeker, blz. 43, 69 v.v.
Prof. Helenius de Cock schreef een klein boekje: De vereenigde Presbyteriaansche kerk van Schotland en hare betrekking tot de Chr. Afg. Ger. Kerk.
Men zie voor de beteekenis van de aanzienlijke kooplieden der familie Westendorp, bij wie zoovelen uit den réveilkring des zomers logeerden op het heerlijk gelegen buitengoed De Valkenberg, de Steeg, vrienden van ds W. Laatsman te Rheden, o.m. ook Lonkhuizen’s dissertatie, § 9.
6) Vgl. de beide uitgaven van W. Kirchner, Amsterdam, bezorgd door J. C. Rullmann, 1923: Isaäc Da Costa’s Bezwaren...., 1925; Thelwall’s: Keert u tot Hem die slaat. De inleidingen en litteratuuroverzicht zijn bizonder belangrijk en oriënteerend.
7) Levensbeschrijving van wijlen prof. A. Brummelkamp, J. H. Kok, 1910, blz. 31, 32.
8) Ook onder de „Afgescheidenen” ontbrak niet de koopmansstand. ’t Is waar, hun namen klinken nu nog niet wijd. Toch wil ik enkelen van hen noemen, al werden dezen niet met de rijke kooplieden van Amsterdam op de beurs getroffen. Hun namen leven toch ook nog voort tot op onzen dag, naast die van eenvoudige landslieden. Jacobus Klok, de schrijver van het geruchtmakend geschrift over de Gezangen, was koopman en verver. N. Borneman, die met een zekere gemakkelijkheid de pen voerde, had een winkel in lak en verfwaren te Sneek. De latere oefenaar A. Schouwenburg, was winkelier in Zwolle; hij wordt op het adres van een brief d.d. 25 November 1839, betiteld als Coopman in Gist, en in een brief van 21 October 1837 heet hij „Gistverkoper Bij De Grote Kerk te Zwolle”. Ook luitenant W. W. Smitt schijnt een winkel te Zwolle gehad te hebben, waardoor hij gedeeltelijk in zijn onderhoud moest voorzien. Ik noem slechts enkele namen van mannen die de pen hebben gevoerd en wier heugenis nog voortleeft in de geschiedenis onzer kerken.