Naar inhoud springen

De Génestet/Aan de zon

Uit Wikisource
[ 209 ]
 

AN DE ZON.

Sonne, ich bin dich müde.
Herder
’k Ben u niet moe, o Lieve Zon!
– Och schijn maar alle dagen! –
’k Schep in uw glans, o milde bron
Des levens, rein behagen!

’k Ben u niet moe, o lieve Zon!
’k Wou zelfs dat ik mijn leven,
Van voren aan beginnen kon
Nog eens in deze dreven.

Maar zaagt ge mij wel duizend keer
Nú struiklen, vallen, dwalen –
’k Zou wijzer wezen dan weleer,
Mocht ik de proef herhalen!

’k Zou beter kijken waar ik liep,
Steeds voor mijn hart goed zorgen,
En lieve Zon, neen, ik versliep
Geen enklen lentemorgen.

Ik joeg geen droom, geen vlinders na.
Geen kleurrijke ijdelheden:
Werd ik niet wijs, met schande en schaê,
Door ’t liefelijke verleden?

Ik zaaide, dat ik oogsten mocht.
In rijper levensdagen,
’k Zou willen weten, wát ik zocht;
Méér wegen, minder wagen.

[ 210 ]
Ik zou verstandig, kalm, geleerd,
Altijd met oordeel kiezen,
En nimmer onberedeneerd
Mijn hoofd, mijn hart verliezen!

Ik werd – ja wat? men wordt toch iets?
Maar ach, ’t is zóó gelegen;
’k Zou alles willen zijn en – niets,
Want alles heeft zijn tegen!

Geneeskunst is een aardig vak,
Dat kunt ge aan ’t kerkhof vragen!
En Godgeleerdheid is.... een zak
Vol raadslen en vol plagen!

Wat werd ik dan? de Hemel weet!
Misschien een treurspeldichter?
Maar zoo mijn treurspel lachen deed,
Waar dan mijn strijd veel lichter?

En bleek het dan eens dat ik meer
Voor ’t Blijspel was geboren –
Zoo ware ik ’t oude knechtje weer
En had mijn tijd verloren!

’k Voorzie, mijn tweede leven zou
Dus ook weer hasplen wezen,
Weer lust en strijd en naberouw!
Niet wijzer dan voor dezen!

Weer de onverzoenbre zielenood,
Weer zoeken zonder vinden,
Weer tobben in het klein en ’t groot,
En tasten in den blinden!

Gij zaagt me ook dan, o lieve Zon,
Weer struiklen, vallen, dwalen,
Zoo goed als of ik pas begon
In dees geliefde dalen!

[ 211 ]
En daarom neen! schoon ik uw glans
Bemin, o Licht der aarde! –
Vooral wanneer gij, zooals thans,
Verliefd schijnt in mijn gaarde;

En daarom neen! Ik wou niet weer
Teruggaan op mijn schreden:
Wij doolden licht een tweede keer
Nog erger dan wij deden!

Neen, op des levens kronkelpaên,
Veel wijzer is mijn keuze:
Niet óverdoen – maar voorwaarts gaan,
Schoon struiklend, zij de leuze!

Ook, met die leuze in ’t hart, geniet
Ik, lieve Zon, uw zegen,
En tevens vaak lacht in ’t verschiet
De blijde hoop mij tegen:

Als beter licht ons op zal gaan,
In reiner kring te streven,
Met de ondervinding, opgedaan
In dit zeer leerzaam leven.