De Génestet/Aan een Hollandschen knaap

Uit Wikisource
In de huiskamer De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Aan een Hollandschen knaap

Paradox
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 339 ]

LVIII.

AAN EEN HOLLANDSCHEN KNAAP.

Jongen, reeds met tintlend oog
  Ziet gij smachtend op,
Naar dien preekstoel, steil en hoog,
  Uwer wenschen top?

Lacht u 't zalig denkbeeld aan,
  Ook eena deftig dáár
Hoog en gansch alleen te staan
  Neerziende op de achaar?

Op de schare saamgestroomd,
  Zeker, aan uw voet;
Want van leege kerken droomt
  Nooit een vroom gemoed!

Kleuter van een Redenaar,
  Oefent ge u misschien
Reeds in 't plechtig handgebaar,
  Ginder afgezien?

Doet ge al soms tot eigen schaê,
Jeugdige alias,
[ 340 ]Uw geliefden Preeker na
  Voor het spiegelglas?

Kweekt gij reeds dien preektoon, die,
  Eenig in zijn soort,
Vaderlandsche oratorie
  Kenmerkt en — vermoordt?

En verkondt je moeder al
  Met een lach, vol vree,
Wat er van u worden zal,
  Zegge: een Dominé.... —

Hoor dan, kind, en overleg
  Eens dit hartig woord:
Op een gansch verkeerden weg
  Dwaalt ge: ga niet voort!

Weet het: Eerzucht, IJdelheid
  Lokte al meer dan een,
– Dikwijls werd de fout beschreid!
  Naar dien preekstoel heen.

IJdelheid, door ouderzwak
  Roekloos aangespoord;
(Schoon de zoon in vaders vak
  Meer had thuis gehoord!)

Eerzucht, die het moeilijkst ambt, —
  Bron van strijd en leed
Voor wie de echte kroon bekampt! —
Licht hem tellen deed!

IJdelheid, die schittren wou,
Met.... „een mooie preek,"
Zwaaien met een priestermouw,
  Heerschen met — een steek!

Nu, keer tot u-zelf eens in,
  Kleine Samuël:
[ 341 ]Yrome zin of ijdle zin,
  Wat drijft u toch wel?

Zeg mij, jongen, gul en goed,
  Wat is 't dat uw oog
Van verlangen schittren doet,
  Opziend naar zoo hoog?

En — mistrouw mij dat gevaart',
  Die verhevenheid!
Die 't eenvoudig hart bezwaart,
  De' ootmoed strikken spreidt!

Weet het, nergens dreigt gevaar,
  De' arme sterveling,
Als juist op die hoogte daar!
  In dien tooverkring!

Ach, zoo licht, wat vrome zin
  Ook zijn hart behoed',
Sluipt er mee de Satan in,
  Die hem Rabbi" groet!

Die, terwijl hij de' ootmoed preekt,
  — IJdel Adamskind!
In zijn ziel de hoogmoed kweekt
  En — zijn oog verblindt!

Die, mijn jongen, licht ook nu
  Reeds uw hart belaagt,
Waar hij, in uw droomen, u
  Op die hoogte draagt....

Ken n-zelf dan, ken uw waan,
  En wat groot u schijn',
Weet, dat wie zoo hoog zal staan
  Meer dan kleen moet zijn!